Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Over letterkundeHet spijt me zeer dat ik deze rubriek niet kan inleiden met een paar bladzijden over Streuvels' Vlaschaard en De Clercq's Gedichten. Mijn wil was goed, maar die van de uitgevers minder. Dit is geen klacht over te weinig stof; want 'k weet er ook dezen keer bepaald geen weg mee in tijds. 'k Moet beginnen met wat opruiming uit het laatst van 1907: Van Hulzen's tweeden bundel Zwervers, Retté's Du Diable à Dieu, Clara Viebig's Absolvo te.
***
Gerard Ignaaz Van Hulzen is onder de Hollandsche jongeren, in den laatsten tijd zeer naar voor getreden. Wel nadert hij allengskens de 50, maar zijn naam is nog jong, - niet wijl zijn letterkundige handteekening zoo splinternieuw is, wél wijl hij het over zich kon krijgen een tijdlang betrekkelijk stil te blijven, en eerst weerom de aandacht te vragen als hij zich in staat achtte om met zijn pen iets te doen, dat de meesten van zijn jaren met meer schrijversjeukte dan hij nog niet konden. En waarlijk, Gerard Van Hulzen is er toe gekomen zichzelf te zijn. Is dat niet veel? Dat was hij vooreerst niet. En daarom laat ik hier zijn oudste werk onverlet. Inderdaad uit zijn rhythmisch en impressionistisch proza in de Nieuwe Gids bleek weinig anders dan knappe vaardigheid in 't navolgen van Van Deyssel en Van Looy. Gelukkig was hij 't rinkelend op commando marscheeren gauw beu. In 1899 kwam hij af met zijn eerste groot persoonlijk werk: Zwervers. En zie eens wat hij verder gaf in minder dan negen jaar: zijn roman ‘Getrouwd’ (1900), zijn bundel ‘Machteloozen’ (1901), zijn Amsterdamsche prachtproza-schilderijen ‘In Kroningsdagen’ (1901); ‘Trilbeelden’ I (1902), ‘Wrakke Levens’ (1903), ‘Van de Zelfkant der Samenleving: I De Man uit de Slop’ (1903), deze laatste drie Holland-op-zijn-ellendigst, en dan in eens Zwitserland-op-zijn-weeldigst: ‘In Hooge Regionen’ (1904); en verder dooreen: ‘De dorre Tuin’ (1905), ‘Een Vrouwenbiecht’ (1906), ‘Trilbeelden’ II (1906), ‘Aan Zee’ (1907), ‘Van de Zelfkant der Samenleving II, Maria Van Dalen’ (1907), ‘Zwervers’ II (1907). | |
[pagina 352]
| |
Dat getuigt, in de jaren die de jeugd-geestdrift meestal reeds tot bedaring brachten, van ongewonen schrijversvlijt. En 't wordt verbazend als men bedenkt dat deze man het beste van zijn tijd moet offeren aan dagblad- en tijdschriftkarwei - als hij gezond is: Want de helft van zijn dagen is 't anders, en dan gaat hij veelal naar 't buitenland. Niet echter om er uit te luieren. Zoo ge ‘In Hooge Regionen’ hebt gelezen, of de beschrijvingen uit een ‘Vrouwenbiecht’ - de rest van 't boek vloekt met die hoogten-heerlijkheid - dan zult ge zeggen dat Van Hulzen, met compliment van de Nederlandsche Letteren, nog naar Zwitserland mag. Maar 't is ons eigenlijk om 't 2e boek Zwervers te doen. 'k Mag niet verzwijgen dat de bundel, bij den eersten pak, me weer iets als weeheid gaf. Voor de zooveelste maal ging het dus langs dien zelfkant der samenleving. Hoe 't mogelijk is voor iemand die ten slotte toch een aristocraten-leven leidt, of ten minste zichzelf gunt wat een gegoed burger zich zooal gunnen kan - hoe zoo'n mensch als artist hals over kop in de zwartste miserie wil duikelen, hoe hij daar met al de verfijnde voelhoorntjes van zijn ziel wil azen op viezigheid - dat zullen velen op zijn minst raar vinden. En toch zoo raar is dat niet, zelfs is 't geen Van Hulzen doet zoowat mode geworden: Denk aan Quérido, aan de Meester, aan Brusse, aan Van Schendel, aan Fritz Leonhard en veel jongeren meer. Vermeit hun kunst zich niet in de schunnigheid der schooierskrotten als waren 't sybarieten-bedden, en snuift hun inspiratie geen achterbuurtgootgeur als ware 't Keulensch water? 't Is een mode dus, en Van Hulzen is haar arbiter elegantiarum geweest. Hij heeft willen toonen dat hij vermocht uit de onschoonste dingen iets schoons te halen; hij heeft willen toonen dat we ongelijk hebben zoo gauw misselijk te worden in den luizenhoek der maatschappij. Zie wat ik er bij won met er stil te staan en met mij zelf te beheerschen, zegt hij, en waarlijk, op zijn bezwerend woord borrelen nieuwe fonteinen van kunstgenieting, wonderbloemen schieten op uit stinkmodder, en vogel-tooverzang schatert uit monden die azen op krengen. Niet altijd echter slaagt hij even goed in zijn kunst. Want Van Hulzen, de artist die met zijn gansch bijzondere oogen de schoonheid van kunstvisie puurt uit dien ‘zelfkant’, is toch niet in staat den apostel te verdringen, die stellig voor de zuivere literatuur wat al te kloek van ellebogen blijkt en soms wel wat boksachtig van aard. Zoo staat het vast bij den moralist Van Hulzen dat het leven | |
[pagina 353]
| |
der vagebonden zedelijk het beste menschenleven is; zoo staa het vast bij den socialist Van Hulzen dat de samenleving er fataal toe leidt, van haar leden valschaards en leugenaars te maken. - Rousseau was een beminnelijk maar gevaarlijk dweper; en iets anders dan Van Hulzen heeft hij toch niet beweerd. Zoo is Van Hulzen een sociaal prediker ook daar waar hij 't niet met opzet doet. En, ondanks alles, een sympathiek prediker, want zijn kunstenaars-voorliefde gaat innig gepaard met menschelijk medelijden jegens die sukkelaars, met een bijna christelijk gevoel van broederliefde. - Liever dan mijn kunst te wijden aan ijdele salon-verzinsels of boeiende verwikkelingen van 't mondaine leven, neem ik het op mij iets te doen voor hen die lang genoeg het uitschot van de kunst zoowel als van de maatschappij zijn geweest. - Wie zal dien prediker zijn tendenz niet vergeven? Nu, die tendenz laten we verder met vrede; en we luisteren enkel naar den literairen kunstenaar die wel 't beluisteren waard is In dezen tweeden bundel ‘Zwervers’Ga naar voetnoot(1) krijgen we vier schetsen: De Zwarte Wagen, De Schoenen, Kermismenschen, Medelijden. De eerste vult een kleine helft van 't boek, en 't is zóó bepaald het beste dat we niet begrijpen hoe Van Hulzen ‘Schoenen’ en ‘Medelijden’ bij zijn ‘Zwarte Wagen’ een plaats heeft gegund. Uitstekend waren die beide voor een sociaal almanak,... maar hier.... 'k denk er al niet verder meer aan. ‘Kermismenschen’ is karakteristiek van Hulzensch genoeg, maar 't blijft zoover beneden ‘De Zwarte Wagen’ als lastig inéengezet Machwerk beneden een spelende scheppingsdaad.
Onder een onmetelijken hemel en op een onmetelijke aarde, hun winterdroefheid uitschreiend en hun zomerblijheid uitlachend onmeedoogend voor de menschen - werpt Van Hulzen voor ons dien ‘Zwarte Wagen’, de man er voor, snokkend met gebogen nek, de vrouw mankend ernaast, en drie hondjes vlug pootelend tusschen de piepende wielen. Hij die ketels lapt, en zij die paraplu's opflikt; hij die aan zijn tuig zijn longen kapot sjokt; zij die stoot maar niet voorwaarts helpt, en drinkt en hem verwijt dat hij geen fut meer heeft. Beiden, waar ze dwalen of kampen, altijd rondloerend of de andere daar niet is, de vijand... | |
[pagina 354]
| |
Want over die goor-gammele brak hangt een fataliteit waarin stilaan die beide wezens - die men op den duur geen menschen durft noemen - tragisch verzwinden tot niets. De zwarte wagen was vooreerst maar een karretje zonder dek. Om 's nachts er op te vervriezen of te verrotten. Ze stalen geld in de slaapstee en ze kochten planken er mee om hun wrak tot een schuilhok op te trekken. Die andere schooier was de dief, zegden zij, en ze lieten hem boeten voor hun daad. Waar ze nu ook zwerven, overal rijst die andere als op uit den grond, om te komen zien hoe ze 't stellen met wat zij op zijn naam hebben gegapt. En telkens komt hij grinnikend treiteren: ‘Net een doodkist; ge trekt uw doodkist, lummel!’ En de ellende blijft vallen op hen als een chronische wolkenbreuk, en de ellende barst van binnen, uit hun geweten zoo wakker als dat van menschen door 't leven niet bedorven. Hij kan niet langer. Hij ziet zijn slachtoffer zelfs als hij zijne oogen sluit; hij wordt razend gek. En de vrouw, zij die drinkt en die zoo haar bezwaard geweten verlicht, - de maatschappij, geraakt er van af in de schans. Om u te laten proeven wat Van Hulzen kan, hebt ge hier 't voorspel der krankzinnigheid van den zwarte-wagenman: ‘Op 'n dag dat hij weer zoo alleen in den wagen lag, terwijl zij rondbedelde, hield hij het in 't kot niet vol. Hij liet zich zakken, kroop op handen en voeten over den grond naar een verscholen plekje ver van den wagen af en waar de voorjaarszon hem beschijnen kon. De hondjes wilden hem volgen, hij dreef ze terug met een stok, gooide ze met steenen. Strak staarde hij voor zich uit, luisterend naar het minst gerucht. Een vreemd gevoel kroop langs hem op, 't besef van ziek te zijn en zwak, onmachtig zich te verweren als het moest. Had hij maar een druppel genever, maar o, daarvoor zorgde zij wel; zij dronk 't liever zelf op. Anders was ze toch wel goed, enkel niet als 't daarop aankwam. Een rare gedachte hield hem bezig; hij dacht anders nooit, hij kon niet denken, dat werkte te zwaar op z'n kop. ...... Een schrikbeeld dook voor hem op, eerst onduidelijk nog, dan al klaarder en scherper, en in eens zag hij hem: de kreupele. Schichtig keek hij rond, luisterend of er geen takken kraakten. Neen, hij was er niet, enkel z'n schim, maar die schim in allerlei gestalten. O, daar kwam hij met een zware hamer op hem toe, om z'n kop te verbrijzelen; hij kwam al nader, velde de slag, de manke sloeg hem van de beenen, sloeg hem op z'n hersens, die overal heenspatten! Het zweet druppelde hem van de groevige wangen en toch rilde hij van de kou. Overal dook die grijnskop op en viel hem aan; wel honderd | |
[pagina 355]
| |
keer rukte hij op hem los. 't Was bedrog, niets dan verbeelding, maar 't pijnigde en 't kwelde hem niet minder. Eens zou het gebeuren! Hieraan viel niet te twijfelen. Al te lang bleef die genieperd weg! ‘'t Begon nu te vochten, te regenen, eerst met enkele druppels, die als verwaaid door de kruinen lekten, dan gestadiger. Hij voelde de vocht, maar bleef liggen, verroerde geen lid. 'n Enkele keer schoffelde hij hooger op, om het wat droger te hebben, dicht bij den stam. Naar den wagen durfde hij niet terug, uit schrik voor hem. Het donkerde nu al en de regen ging over in natte sneeuw. Net als vorig jaar, dat had-je nou altijd in 't voorjaar! Rilschokkend van de koorts kromp hij ineen en liet de sneeuw op hem neervlokken. Hij herinnerde zich dat van de vorige keer en glimlachte flauw. Toen had hij noch zooveel verwachting van z'n wagen, die hij nu niet trekken kon, die zijn doodkist zou worden, zooals die salamander hem voorspelde. Weer stokten de gedachten. Allerlei gruwelbeelden schoten voor hem op; hij moest zich toch verweren, maar durfde niet, omdat elke beweging hem verraden zou. Die vent stond zeker ergens op de loer! Zwaar en warrelig woelde het in zijn hoofd en zijn leden werden al strammer. Dat maakte hem ongevoelig, verdoffing en verdooving volgden. Hij gaf zich over; al wat er gebeuren kon liet hem onverschillig; hij kon toch niets meer veranderen. Soms zag hij de dunne sneeuw door de kruinen dwarrelen, ook al hield hij zijn oogen toe, en in 't vochte donker leek dat als iets lichtends. Alles werd nu vrediger ook. Hij droomde dat de sneeuw hem bedekken ging, zoodat zijn vijand hem niet zou kunnen vinden. Dan plots waakte hij weer op; hij hoorde z'n vrouw aan den wagen. Volgens haar rauwe stem had ze bepaald gedronken, ze verdronk de laatste tijd alles, ze had zeker die adder gezien! Hij merkte 't gisteravond al aan haar, ook al wou ze 't hem niet zeggen, daarom kwam ze nou zoo laat! In de vage natte duisternis stommelde en gromde ze, riep waar hij toch zat. Haar schreeuw klonk angstig in de wakke stilte van 't bosch. Hij gaf geen antwoord en verroerde zich niet, nee, hij wilde haar verwrongen gezicht niet zien; aan z'n eigen mizerie had-ie al genoeg. Ze riep nog eenige keeren en lei zich in den wagen neer. Nu en dan drong nog gestommel tot hem door, alsof ze zich weer zakken liet, maar eindelijk werd het geheel stil. Voor geen | |
[pagina 356]
| |
geld ging hij naar haar toe, 't was daar ook niet minder koud en nat als hier! Al meer verdofte hij, ongevoelig voor de ellende door 't besef van gevaarloosheid; als er wat gebeurde werd niet hij, maar zij de dupe ervan. Nu zag of hoorde hij niets meer, alles zweeg. En in hem, èn rondom werd 't stil. De sneeuwfliempjes vlokdwarrelden op hem neer, en 't vocht dat langs zijn oogen droop gaf hem weer de gewaarwording van veel licht. Dan eindelijk voelde hij ook dat niet meer, sufte en dommelde in, zwaar en kil van hoofd, wetend dat dit zijn dood zou zijn!’
O neen, Van Hulzen's menschenkennis heeft er hem niet vroolijker op gemaakt. Ook zijn kunst maakt het leven niet lustiger; ook zijn boeken geven weinig anders dan pijnlijke, neerdrukkende stemming; ook zijn werk mag voor hypochonders en melancholiekers geen badkuur heeten. En toch - hoe zeldzaam is 't geval onder de modernen - toch beleeft men plezier aan dien zwarten wagen. Want Van Hulzen heeft hem gezet in 't groote natuurleven, dat met al zijn brute gezondheid langsheen die doodkist schuurt: het duizendvoudige rijke leven van velden en wolken en zon. En zijn menschen zelf: 't zijn stompers en lummels, ja; maar die brokken primitieve natuur, waaraan men de klei van hun maaksel nog ruikt, - waarachtig liever die dan de dandys uit Couperus of Borel! De stijl van Van Hulzen stempelt hem tot een onzer beste, zuiverste impressionisten. Maar hij wil van geen fraaiheid, van geen woord-poetserij, van geen verfijnde beeldspraak - tierlantijntjes. Hij is ernstig artist, en daarom, hij falbaleert zijn taal niet. Hoe wilt ge 't ook voor zijn onderwerpen? - Ge merkt zelfs niets opvallends in zijn stijl, niets dan dit: hoe vreemd het is dat niet iedereen zoo schrijft. Want dit juist is het ongewone: Van Hulzen zegt alles met het echt-karakteriseerende woord. Geen schittering, geen oogverblinding aan dien stijl - geen prachtkleedij is 't; maar voel eens aan de stof - hoe sterk, hoe gedegen-rijk; en zie eens die snit: hoe keurig-passend en hoe stevig. Hoewel hij als moderne ook wel wat is geraakt door beschrijvingsmanie, doet hij toch zijn best om die te temmen: veelal zelfs zijn hem enkele trekken genoeg, die dan ook veel intenser werken dan de overstelpende geuten van Quérido. Hier en daar echter streuvelt hij eens; dan is hij natuurlijk ook goed maar even natuurlijk minder Van Hulzen. Of kunt ge de vol- | |
[pagina 357]
| |
gende zinnen niet lichten uit het werk van den West-Vlaamschen meester?
‘'t Was nu weer mooi weer. Na die felle hagel en sneeuw, als 'n laatste uitzet van de barre winter, lagen de wegen gaaf en droog, streek aan het jonge voorjaar met lichtende luchten en blanke zonneschijn. De bloemen bloeiden in de weiden en de dorre takken van de boomen werden sappig bruin. Overkruifd van eigen weligheid stonden de boomgaarden met hun roze en witte bloesempracht als de zomer zelf. Langs de heggen en slootkanten kleurde 't ook al en aan de toppen van de donkere dennen schoten kruislings de lichtende puntjes uit. In 't bosch en overal kwinkeleerden de vogels tegen alkander in, de jolige merels boven allen uit.’
't Kan gewis niemand ontgaan - en 'k zeg hier als besluit - hoe deze moderne, deze man uit de school van 't meest onmeedoogende l'art pour l'art, die zoo vurig als iemand ooit bij de Nieuwe Gids heeft gezworen - thans met een heele troep jongeren een kunst aan 't scheppen is, dubbel in 't rood gedoopt: de morgenglansen van 't socialisme niet alleen maar ook de laatste avondtinten der ‘tendenzlooze’ idealen van Kloos en de zijnen.
***
't Is idem voor 't Nederlandsch tooneel van den dag. 't Valt overigens niet te loochenen dat dit in de laatste jaren zeer is gestegen; vooral dank zij Heijermans. Hem is te beurt gevallen wat nog nooit een onzer tooneelschrijvers bereikte: Hij wordt gespeeld in alle landen van Europa. 't Is geen triomftocht over de schouwburgen: Heijermans is niet genoeg een koningsverschijning daartoe; men ziet immers met reden in hem een epigoon van Ibsen, via Hauptmann. Maar men ziet ook dat de geest van den Noorschen meester heel wat kranigs in den joodschen Hollander heeft uitgewerkt; en 't is niet onverdiend als hij van heinde en ver complimenten en toejuichingen krijgt. Eerst om zijn vruchtbaarheid. Bedenk dat hij nog maar pas 40 is, dat hij heel wat heeft te doen met zijn Jonge Gids en zijn sociaaldemocratische actie, dat hij niet enkel zijn kleine ‘Falklandjes’ schreef die thans al negen bundels vullen, maar ook zijn groote romans ‘Kamertjeszonde’ en ‘Diamantstad’, en overschouw dan de reeks van zijn drama's: de zwaardere als Ghetto, Op | |
[pagina 358]
| |
Hoop van Zegen, het zevende Gebod, Ora et labora, het Pantser, en al zijn eenaktjes. Een verbazende werkkracht. Dat men bij 't lezen van zijn beste dramatisch werk niet ontkomt aan den indruk van eentonigheid zullen de meesten wel toegeven. Zijn aanhoudend schilderen van Joodsche toestanden is vervelend, en zijn kras-gewild naturalisme, b.v. in Op Hoop van Zegen, hangt als lood aan zijn stijgingen naar hooge kunst. Daarom reeds is zijn laatste drama ‘Uitkomst’Ga naar voetnoot(1) een verkwikking. Het sprookjesspel laat ons zachtjes wegdroomen in 't romantische en toovert zijn doezeling over 't ultra-realisme dat nog niet werd verzaakt. 't Gegeven is anders eenvoudig genoeg. Jan Banes, een dreumes uit een Amsterdamsche kelderwoning, is uit een boom gevallen en met een bezeerde ruggraat naar huis gebracht. Er is geen genezen aan; enkel bij schoon weer mag zijn moeder hem op 't wagentje wat rondvoeren in de stad: Vandaag is 't weer zoo, en nu mag hij den stoet van de Koningin gaan zien. Wat een pret; hij zal wel gauw genezen zijn want hij heeft parmentelijk een knikje gekregen van den burgemeester... De stoet is voorbij, en, toe moeder, nu eens naar 't Vondelpark, naar de zwaantjes... Maar 's avonds verergt het met Jantje. In zijn koortsdroomen krijgt hij den schoonsten zwaan uit het Vondelpark; die klept met hem de lucht in, en hij gaat sterren plukken. Al zijn zakken trekt hij vol; 't zijn allemaal diamanten. Weer zijgt hij neer naar zijn kelderhuisje, en hij deelt zijn diamanten uit aan al wie geld moet hebben van zijn moeder. Een verrassende vondst is het standje van den stadsagent met den weggeloopen zwaan.... Maar er zijn menschen in wier handen de diamanten vergaan in stof: de bankier, de dokter en de dominee... En die leelijke bakker is zoo venijnig om Jan's vele kleinoodiën, dat hij toeschiet op den zwaan en hem den nek omwringt. ‘Moeder, moeder, ze moorden mijn zwaan!’ Moeder komt haastig zien in den nacht. 't Is ‘uitkomst’ met Jantje. 't Is met hem gedaan! 'k Geef u zoomaar den inhoud van 't spel, maar nu ligt ook de heele feërie in stukken. Men moet Uitkomst lezen, om te beseffen hoeveel innigs-aandoenlijks er is in dat zieke Jantje Banes, wat fijne levenswijsheid en menschenkennis Heijermans laat spelen door de ziek-heete hersenbeelden van dit kind. Natuurlijk moet men weeral niet ver zoeken, waarom na een bankiers-, een dokters- of dominees-aanraking de diamanten geen | |
[pagina 359]
| |
diamanten meer zijn. We kennen den jood-socialist. Maar hoeveel genietbaarder is hij hier met zijn fijn-poëtische schepping dan met zijn scherp-caricatureerende visie elders! Overigens, ten minste zoo duidelijk als ooit hebben Ibsen en Hauptmann hier over Heijermans' schouder gelegen: de invloed van ‘Peer Gynt’ en van ‘die versunkene Glocke’ is opvallend; toch zullen velen Heijermans bidden nog meer te geven van dit slag - en wij ook.
***
Geeft Heijermans ons een naklank uit ‘Peer Gynt’, het nieuw stuk van Emants geeft ons een personnage die uit Ibsen's Nora schijnt verhuisd. Men moet niet vragen naar den inhoud van ‘Fantasie’. Wie Emants in zijn laatste levenshelft heeft gevolgd, weet wel dat er een problema is dat voor goed ligt vastgemeerd in zijn talentvollen kop: de verhouding in 't huwelijk tusschen man en vrouw. Zoo gaat het: eenvoudig christelijke menschen volbrengen, onder den zegen van 't sacrament, tevreden hun zending, rijk door Gods gratie al zijn ze nog zoo arm; de anderen met alle gegevens van aardsch geluk - gelijk aristo Emants - komen bijeen als man en vrouw om door de laatste vondsten der nieuwste beschaving malkanders ziel dood te martelen. 't Is weeral zoo in ‘Fantasie’. Hil Niekerk is even braaf, even ernstig, even bekrompen, even burgerlijk nuchter als Nora's man; de vrouw ook heeft kinderachtige nukken met Nora gemeen, maar ze is ook nog schrijfster en een schrijfster met zielkundige pretenties, die op zichzelf allerhande proeven wil nemen, waarmee haar man, daar hij niets van zielkunde afweet, zich ook niet moet inlaten, en die haar beroerde financieele waaghalzerijen bekroond ziet, niet door een emancipatie-bouquet als dat van Nora, maar door... de krankzinnigheid van haar man. Veel bewonderaars zal Emants zich met dit nieuwe stuk niet bijgewonnen hebben, vooreerst wijl niet alleman geneigd blijft den rit op het stokpaardje voor den zooveelsten keer mee te maken, maar ook wijl deze al te mediteerende tooneelschrijver ons in ‘Fantasie’ veel meer moraliseerende (?) dialectiek dan karakteriseerenden dialoog en levendige handeling schenkt. Dit Emantsje als parenthesis omdat het op de boven aangeduide wijze aansluiting vond bij Heijermans' Uitkomst.
*** | |
[pagina 360]
| |
Nog een utopist van Heijermans' slag sprak onlangs van op 't tooneel: Willem Paap, een der eerste Nieuwe Gidsers, maar die sedert lang met zijn socialism naar Berlijn is verhuisd. Vandaar zond hij een ‘Grachtidylle’ over, een tooneelspel in drie bedrijven, een standje dramatiseerend, zooals men er zich een verbeelden kan tusschen den goedgeloovigen behoudsgezinden Minister Savornin Lohman en zijn geëmancipeerde dochter Anna. Doch in minder hooge sfeer: Heinsius immers is een suffe pantoffel-rentenier, maar het toeval - 'k ben bereid om het heel ‘onschuldig’ te noemen-wil dat zijn dochter ook Hanna heet.
***
't Is ons hier niet te doen om een antwoord te vinden op al die socialistische naïeveteiten; maar zochten we dat wél - dan konden we niet gepaster dan ditmaal de hand leggen op Van Eeden, den weergekeerden verloren zoon. We krijgen hem terug in 't ouderlijk huis der literatuur, nu hij vaarwel heeft gezegd aan zijn phalansterium te Bussum, waar hij het al niet veel beter heeft gesteld dan de zwijnenhoeder uit het evangelie, en waar hij zooniet geheel zijn fortuin, dan toch een ronde rijkeburgersbrok heeft verbeurd. Zijn Gids-opstel van October is een algemeene biecht; en uit dit zijn tooneelstuk ‘Minnestral’Ga naar voetnoot(1) valt ook een heel beetje psychologie te halen van dien hartsgrondig-oprechten bekeerling. Toch wil ‘Minnestral’ vooreerst op zuiver kunst-terrein van beteekenis wezen. 't Bedoelt immers niets minder te zijn dan een proeve van hervorming voor ons opera-tooneel. Van Eeden vindt dat in de opera - ook in 't Wagneriaansch muziekdrama - waarin immers alle woorden gezongen worden ‘het evenwicht, de harmonie tusschen de samenwerkende kunsten, tusschen schouwtooneel, muziek en dramatiek wordt verstoord.’ Het woord is verongelijkt; Jasses, wat een bekentenis van wege dien zelfden Frederik die eenmaal schreef: We kunnen verzen aanvaarden enkel om de muziek, zonder verstandelijke beteekenis! De muziek moet middel worden om den inhoud van 't schouwspel hooger op te voeren in de sfeer der schoonheid. ‘Muziek en gesproken woord mogen elkander in het muzikale of muzikaal-geïllustreerde tooneelspel niet vervangen, in dier voege, dat de muziek van het onzichtbare orkest alleen dán klinkt, wanneer er niet gesproken wordt of toch nooit de | |
[pagina 361]
| |
dictie overstemt of onduidelijk maakt.’ En Van Eeden vleit zich er mee: ‘Wanneer de rechte componist voor “Minnestral” gevonden wordt zal dit het voorbeeld kunnen zijn van een muziek-schouwspel.’ Zeker legt het voorwoord weeral getuigenis af van Van Eeden's hooggestemde kunstenaars-bewustheid, maar dat doet niemendal af van de gegrondheid zijner objectieve beschouwingen. Onder andere deze nog: ‘Een dramatische handeling tusschen personen die niet mythische of fantastische wezens voorstellen, maar levende menschen, vereischt het gesproken woord, duidelijk, wel gearticuleerd, met de subtiele intonaties en inflecties, die in een hoog ontwikkelde spraak zijn ontstaan en hun vaste beteekenis hebben. Ook het gesproken woord is klankenkunst, met bepaalde eischen en rechten, en met een vermogen, dat niet door zang of instrumentaal muziek te vervangen is. Een schouwspel of tooneelspel, waaraan het gesproken woord ontbreekt, kan geen dramatische kracht hebben; het is als tooneelwerk onvolledig, evenals een pantomime.’ Tot zijn tooneel-aanwijzingen toe heeft Van Eeden in verzen gegeven - en in rijmende ditmaal - dus nog een vooruitgang op de technische schikking van ‘de Broeders’ een vijftien jaar geleden, en die in blanke verzen was gesteld. Wat verder het schouwspel zelf betreft, 't krijgt natuurlijk veel van die feeërieën, die de schrijver van ‘de kleine Johannes’ zoo voor 't pakken heeft: Joost woont op een boerenhofstee in 't duin; aan hem en aan zijn Rensje verschijnen Woudvader en Elven, en ook Dante en Beatrice. Dante wijdt Joost tot den Minnestral, die een wereldhervormer moet zoeken. Joost komt op een villa in een badplaats, en kiest den bankier tot koning. Aan de Beurs gaat het er hevig toe: de makelaars laden de schuld van hun tegenslag op Rolland, den bankier, terwijl Joost de werkloozen leidt tot Rolland, als tot hun redder. Weer zijn we aan 't strand: makelaars en werkloozen slaan de handen ineen om Minnestral en Rolland van malkander te scheiden; 't komt zoo ver dat Joost wordt vermoord, wijl hij met Rensje door de duinen kwam aangewandeld. Woudvader en Elven, Joost's ouders, Rolland en zijn vrouw komen Elsje troosten en treuren bij 't lijk. Overbodig er op te wijzen hoe deze fabel werd ingegeven door Van Eeden's laatste levenservaringen. Zijn overtuiging is nu dat de menschen zich zelf niet kunnen leiden en dat het heil van de domme kudde in handen ligt van een wijzer dwingeland: Nog kan hij dat heeten socialisme - och, begrippen als dit zijn zoo rekbaar! - maar hij zal niet aarzelen te bekennen dat zijn | |
[pagina 362]
| |
solidariteits-communisme van vroeger met de jaren is omgekeerd tot een Staats-socialisme in den overtreffenden trap. Het sterke dichterschap van Van Eeden spreekt niet enkel uit veel schoone verzen in ‘Minnestral’, maar ook uit het feit dat hij na zulk een dure les zich platonisch genoeg heeft kunnen stemmen, om al dadelijk weer geestdriftig te worden tot het literaire scheppen. Ondertusschen laat hij niet na het gat in zijn brandkast te stoppen: Thans houdt hij voorlezingen in de Vereenigde Staten waar men zijn ‘kleine Johannes’ al had ingeburgerd. Over een paar maand zullen we hem met een aardig valiesje dollars zien afkomen.
***
Bij de eerste gelegenheid moeten we ook eens blijven staan bij den merkwaardigen tooneelbundel van Frans Mijnssen.
***
Thans naar een Fransch oud-socialist, ook een bekeerde als Van Eeden, maar in zaliger zin: Adolphe Retté, den politiekerhandlanger van Clemenceau en den dichter van ‘Forêt bruissante’ en van ‘La belle dame qui passa.’ Een heiden die christen wordt en die in zijn ‘Du Diable à Dieu’ zegt of liever zingt hoe. Een grof-zinnelijke loeder was hij, een treurig exemplaar van 't ras dat rondleurt met de leuze: Hoe grooter geest, hoe grooter beest. Toch kon in zijn ergsten tijd zijn razernij tegen ‘de Galileeër’ voor ernstige getuigen allicht een voorteeken wezen dat er in hem nog een stukske geweten leefde. Zulke manieren immers zijn geen bewijs van innerlijke gerustheid. Ter verpoozing tusschen zijn dichterschap en zijn zwijnerijen in had hij nu weer eens op een meeting gesproken, te Fontainebleau. Hij zat daar tusschen pot en pint na de preek te midden van eenige braaf-naïeve socialistische werklui; en, wijl ze hun meester daarstraks met zooveel brio over hun schoone rechten en hun prachtige toekomst hadden hooren orakelen, waagden ze het ook aan hem eens de vraag te stellen waarop hun nog niemand een antwoord gaf, daar ze pak aan hadden: Welk is eigenlijk, kort en goed, het eerste beginsel van alles? De discipel van ‘Le grand Pan’ die daareven had gevuurwerkt met de oplossing der problema's van 't wereldheil, bevond zich thans in een opwelling van oprechtheid eerlijk genoeg om | |
[pagina 363]
| |
te bekennen dat hij voor dat eenvoudig vraagteeken met zijn mond vol tanden zat. Dat was een goede daad, en Retté vond iets veranderd in zich toen hij naar huis ging. Voortaan liet hem de godsidee niet meer met rust. Wel trachtte hij ze te versmachten, maar telkens duikte ze weer op in zijn langs om pijnlijker ontwakend geweten. Een tweeden keer bezocht hem de gratie bij 't lezen van den 2den zang van Dante's Vagevuur. Maar ditmaal was de terugwerking nog heviger. Een dag dat hij weer aan 't zoeken was naar bedaring voor zijn ziele-folteringen in zijn geliefde wouden van Fontainebleau kwam de derde genade-proef. Nevens de mosplek waar Retté verdoken zat ging een onbekende priester voorbij: Hij las zijn getijdenboek, en Retté hoorde hem duidelijk prevelen: Et verbum caro factum est et habitavit in nobis. ‘J'étais si bouleversé; ces phrases divines résonnaient si haut en moi que je demeurai immobile: le vieux prêtre dépassa mon gîte sans se douter que j'étais là. Je le regardai s'éloigner, dans une sorte de stupeur. Mais quand il fut à deux cents mètres environ, je ne sais quelle force me poussa. Il me sembla entendre crier au dedans de moi: - Va!... Je sortis de mon réduit, avec un grand fracas de branches froissées, et je courus vers lui, en l'appelant: - Monsieur, monsieur, s'il vous plait!... Il se retourna, parut surpris et même un peu alarmé. En effet je devais avoir vaguement l'apparence d'un malandrin surgi du fourré pour lui demander la bourse ou la vie. Mais il demeura sur place à m'attendre. Quand je fus près de lui, je ne sus quoi dire. Ma langue restait collée à mon palais. Je me sentais tout effaré. Il m'examina et voyant que je gardais le silence, il me demanda: - Que désirez-vous, Monsieur? Les larmes, alors, ruisselèrent sur mes joues et je ne puis que lui répondre ceci: - Monsieur, je vous en supplie, priez pour moi. Mon émoi, l'angoisse qu'exprimait toute mon attitude le touchèrent. Il comprit, certes, qu'il avait devant lui un homme en détresse. Après m'avoir sondé d'un regard aigu, il reprit: - Oui, monsieur, je vous promets de prier pour vous; et je vais le faire tout de suite. Puis, levant la main droite, il me bénit. Ensuite il attendit que je parlasse de nouveau. Mais moi, | |
[pagina 364]
| |
pauvre misérable, je demeurais muet, la tête basse, n'osant rien ajouter. Il eut sans doute l'intuition que mon heure n'était pas venue car me saluant profondément, il répéta: - Oui, mon bon monsieur, je vais prier pour vous. Et il s'éloigna.’ Nu kwam een reeks schrikkelijke dagen. Retté zag de waarheid langs om klaarder, maar hij vond in zijn ontaarde lijf en in zijn doodzieke ziel niet den moed zijn leven naar die waarheid te richten en te treden in de Kerk. En telkens nieuwe oprazingen van zijn driften in langs om wilder jacht. Toch houdt hij op 't zwalpende wrak van zijn leven voortaan een ster in 't oog: ‘sa belle étoile Marie.’ Nog een laatste crisis van wanhoop. Hij springt uit zijn bed; hij weerstaat niet langer de bekoring van dien nagel in dien muur, en hij zoekt naar een koord. Hij voelt een plotsen schok, hij zakt op de knieën, hij schreit zijn hart uit, en hij voelt zich gered. Hij gaat naar Coppée; hij krijgt er 't adres van een onderpastoor van Ste Sulpice. Hij leert zijn kruis maken, hij krijgt een catechismus; na enkele dagen biecht hij en doet hij zijn eerste communie. Een boekje zonder een zweem van schrijversijdelheid, in prachtige oprechtheid gevend een groot menschenhart. Wel blijkt Retté nog niet volleerd in de christelijke liefde, waar hij zijn oud-politieke vrienden brutaal verklikt, wel zingt hij zijn verlossing op een toon waarvan het diapason onmogelijk is vol te houden; maar toch blijft ‘Du Diable à Dieu’ de jubeling van een groot kunstenaar die vijf en veertig jaar heeft geleefd en zich thans voor 't eerst van zijn leven gelukkig gevoelt. En 't is toch zoo genoeglijk, zoo aandoenlijk en zoo deugddoend-opwekkend een mensch als dezen gelukkig te zien. Stelselmatig wordt het Fransche volk thans ontkerstend; en onderwijl doen de grootsten en de besten uit dat volk hun boetereis naar Rome. Laat de Waldeck's, de Combes', de Clémenceau's, de Briand's de millioenen enkelingen maar smijten op ‘le grand plateau de la balance’ die zakt naar de eeuwige afgronden; in de kleinere schaal komen reuzen staan van de kunst en van de gedachte, en gaat men de waag aandachtig na, dan wijst het tongetje wel op een toekomst, waarover Ste Geneviève, St. Louis en Jeanne d'Arc aan 't waken zijn.
(Slot in 't volgend nummer.) J. Persyn. |
|