Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
De brieven van koningin Victoria
| |
[pagina 334]
| |
vurige liefde welke hij mij betoonde bij de verklaring, heeft mij groot genoegen gedaan. Mij dunkt dat hij volmaakt is en ik geloof dat een allergrootst geluk mij voorbehouden is. Ik bemin hem meer dan ik u zeggen kan en zal al doen wat in mijne macht ligt om de opoffering welke hij gedaan heeft (want volgens mij is het eene opoffering) zoo gering mogelijk te maken. ... Deze laatste, korte dagen zijn voor mij gelijk een droom verzwonden en ik ben zoodanig door al 't gebeurde verbijsterd, dat ik bijna niet schrijven kan: doch ik ben zeer, zeer gelukkig... Het is hoogst noodig dat dit mijn besluit, door niemand, uitgenomen u en Oom Ernest, geweten zij, vóór het Parlement vergadert... Wij denken het best, - en Albert keurt het ten volle goed, - korts na de Kameropening, d.i., rond het begin van Februari te trouwen; en waarlijk, mijn liefde voor Albert is zoo groot, dat ik geen uitstel wenschen kan. Mijne zienswijze, ik moet het bekennen, is een weinig veranderd sedert verleden Lente toen ik verklaarde dat ik, vóor drie of vier jaren, niet aan trouwen denken kon; doch het zien van Albert heeft alles veranderd... Ik denk dat gij het aan Louise zeggen moogt, doch aan niemand anders van hare familie.’
En nu komen de gelukwenschen. Die van Koning Leopold zijn onder de eerste. Hij schrijft den 24 October uit Wiesbaden, in hoogste geestdrift, geneigd om uit te roepen met den profeet: ‘Laat nu Heer uwen dienaar in vrede gaan’. Den 9 November volgt er een even innige hartebrief van Moei Louise. Voortaan moet Koningin Victoria, met brief op brief, haar overvloeiend geluk in het hart van haren Lieven Oom overstorten. Zij schrijft den 29 October: ‘O Lieve Oom, ik ben zoo gelukkig! Ik aanbid Albert zoo! hij is een oprechte engel en zóo, zóo goed voor mij, en hij mint mij zóo zeer, en dat ontroert mij geweldig. Ik hoop en betrouw erop in staat te zijn hem zoo gelukkig te maken als hij het verdient. Ik kan mij van hem niet afrukken, want wij slijten zulke genoeglijke stonden tegader...’ | |
[pagina 335]
| |
De verloofden scheiden; nu krijgen wij enkele minnebrieven te lezen die gedeeltelijk in het Duitsch en gedeeltelijk in het Engelsch geschreven werden; schikkingen voor het huwelijk; uitleg over Ambten en Staten; onderrichtingen over gewoonten en gebruiken; inlichtingen over wetsvereischten, over Hof en Parlement, partijen en Staatkunde... allemaal hoogst belangrijk en lezenswaard doch te uitgebreid om er bij stil te houden.
Den 9 December, aan Oom Leopold:
‘Het maakte mij diep ongelukkig, gedurende tien dagen niets van Albert te vernemen. Zulk langdurig stilzwijgen, voor iemand in mijnen toestand tegenover Albert, is gansch onuitstaanbaar, en daarom was ik gisteren overzalig een allerliefsten, alleraangenaamsten, langen brief van hem te ontvangen. Hij schrijft zoo schoon en zoo ongedwongen. Ik hoop, lieve Oom, dat gij mijn laatsten brief - een heel pakje - voor Albert ontvangen hebt. Ik zend u thans weer eenen: ik vrees dat ik heel onbescheiden ben met al die brieven, doch ik heb hem zoo veel te vertellen, en het zal enkel twee maanden duren, en daarom hoop ik dat gij mij vergeven zult, en ze voortsturen...’
Ondertusschen, wat al toebereidselen en schriftelijke onderhandelingen met den premier, burggraaf Melbourne! Oom Leopold wordt voor een heelen tijd in de koude gelaten. Op den vooravond van het huwelijk, komen er van den braven Oom eenige liefderijke bladzijden met behulpzame gedragsregelen voor de welvaart van het huiselijk leven.
‘... Niets kan zoo zeer het geluk verzekeren als volle vertrouwen. Tijdens het leven mijner dierbare Charlotte, gold het bij ons als regel: nooit een enkelen dag te laten voorbijgaan over ein Missverständniss, hoe onbeduidend ook. En, ik moet recht doen aan Charlotte, met te zeggen, dat zij die overeenkomst met de meeste nauwgezetheid onderhield, ja, bijwijlen beter dan ik, daar ik in mijne jonge dagen soms pruilensgezind en zwijgende boos was... Met dezen regel kan geen misverstand wortel schieten en aangroeien, of | |
[pagina 336]
| |
verwikkeld worden door nieuwe geschillen die bij de vorige aansluiten...’
De gelukkige bruid kan, daags na haar huwelijk, tijd vinden om een vluchtig briefje naar België te zenden.
Koningin Victoria aan den Koning der Belgen.
Windsor Castle, 11 Februari 1840.
Mijn liefste Oom, - Van hier schrijft u het gelukkigste, gelukkigste wezen dat ooit bestond. Waarlijk ik geloof niet, dat het aan iemand op aarde mogelijk is, gelukkiger, of zoo gelukkig te zijn als ik. Hij is een engel...
Den 22 Mei 1840 komt Koning Leopold terug op zijn eigen huwelijksleven met de welbeminde Charlotte, en hij weerlegt een aantal valsche geruchten die er over hun huiselijk leven rondgestrooid waren.
Den 26 October van 't zelfde jaar vertelt Koningin Louise, in een zeer gezellig brievenpraatje dat de Hertog van Cambridge hen daags te voren te Laken kwam bezoeken, en hoe de twee knaapjes, Leopold en Philippe aan den ruwschorsigen bezoeker voorgesteld werden ‘... Ik moet met spijt verklaren, dat het arme Lippchen zoodanig door zijn uiterlijk, zijne grove stem en zijne zwarte handschoenen verschuwde, dat hij in gehuil uitbarstte, en wij gedwongen waren hem heen te zenden. De Hertog nam zijne schuwheid zeer goedig op, doch ik ben nog immer verlegen met zijn gedrag..’
Op 21 November 1840 werd de eerstelinge der Koningin, Prinses Victoria, geboren.Ga naar voetnoot(1) De moeder schrijft korts daarna:
Mijn liefste Oom, - ... Uw jong Klein-Nichtje is hoogst welvarend; zij wint dagelijks bij in gezondheid, krachten en, - ik mag er dit wel bijvoegen, - in mooiheid ook. Mij dunkt dat zij op haren dierbaren vader gelijken zal. Zij groeit verbazend. Ik zal zeer fier zijn haar aan U voor te stellen... | |
[pagina 337]
| |
Het hoeft niet gezegd dat Koning Leopold een der eersten was om zijne troetelnicht hartelijk geluk te wenschen en hij heette hare eerste bevalling ‘een feit, dat in uwen Rang van Vorstin van allergrootste aangelegenheid is’ en ‘Ik vlei mij daarom met de hoop’, zoo eindigt hij zijn gemoedelijken brief, ‘dat gij een verrukte en verrukkelijke Mama zult worden, au milieu d'une nombreuse famille!’
Van deze milde wenschen heeft Koningin Victoria een beetje schrik. Zij antwoordt den 5 Januari 1841:
‘... Ik denk, liefste Oom, dat gij mij niet gemeend wenschen kunt eene Mama te worden “d'une nombreuse famille”. Gods wil geschiede; doch indien hij verordent dat wij een groot getal kinderen krijgen, welaan, dan moeten wij hen trachten op te brengen als nuttige en voorbeeldige leden der samenleving. Onze kleine jonkvrouw (het boorlingske) gedijt uitermate, en ik hoop dat de Van de Weyer's (die hier gedurende drie dagen vertoefden en haar tweemaal gezien hebben), u eene gunstige beschrijving van haar zullen geven. Ik geloof dat het u vermaken zou, te zien hoe Albert haar in zijne armen laat op en neder dansen; hij is eene uitstekende kindermeid (en dat ben ik niet want zij is veel te zwaar om dragen) en zij is reeds zòò dol om bij hem te zijn!’
Ik zou nu gaarne verwijlen bij de bewonderenswaardige reeks onderhandelingen die weldra in de Verzameling voorkomen. 't Is de briefwisseling tusschen de Koningin en hare Ministers: 't zijn verordeningen aangaande de meest verscheidene onderwerpen waar hare diepe belezenheid en haar verbazend oordeel heerlijk uit opschitteren. Doch ik moet mij beperken en in aanraking trachten te blijven met den Koning der Belgen. Hij was, ongetwijfeld, een weinig uit zijn humeur toen hij schreef uit
Laken, den 22 October 1841.
‘... Hier zit men opgesloten als in een dierenhok, rond en rond wandelend lijk een tamme beer. En hier ook ademt men een mengsel van alle soorten vochtige samenstellingen, | |
[pagina 338]
| |
die, zoogenaamd versche lucht zijn, doch er niet het minst op trekken. 'k Veronderstel echter, dat mijn gebuur in Holland, waar men geenen heuvel vindt die zoo hoog is als de uwe in de hovingen van Buckingham, Laken als een Alpenstreek zou beschouwen. De aandoenlijke ontmoetingen tusschen den ouden en den nieuwen koningGa naar voetnoot(1) (daar men hem moeilijk een jonge koning kan heeten) moeten hoogst vermakelijk zijn. Men vertelt, dat, hadde de Koning dat liefde-huwelijk niet aangegaan, hij goed in staat zou zijn om zijnen zoon te onttronen; dat vernam ik gisteren van iemand die den zoon tamelijk toegedaan is, en den vader verafschuwt. Ondertusschen... is een zonderling mengelmoes van moordenaars en buitende soldatenbucht van plan geweest hier bij ons hunne perten te komen spelen; dat hebben wij van langs om klaarder ingezien. Is het door zijne persoonlijke ophitsing, of enkel bij zijnen weet, zonder dat hij er eigenlijk deel aan nam? Dat is moeilijk om uit te maken; te meer daar hij onbegrensde blijken geeft van vriendelijke gezindheid jegens ons, en vooral jegens mij. Ik wilde, dat ik een chassez croisez kon doen met Otho.Ga naar voetnoot(2) Hij zou er bij winnen in vasten grond, en ik zou aldus een belangwekkend land bekomen. Ik zal trachten hem dat aan 't verstand te brengen, vooral, omdat gij mij nu in het Westen missen kunt...’
De Engelsche Kroonprins (de tegenwoordige Koning Edward VII) werd den 9 November 1841 geboren. Den 29 schrijft de Koningin, uit Buckingham:
‘... Onze kleine jongen is een verbazend-kloek en groot kind, met groote donkerblauwe oogen, een fijngevormden doch iewat grooten neus en een lief, klein mondje. Ik hoop en bid dat hij op zijnen dierbaren Papa gelijken moge. Wij zullen hem Albert heeten en Edward voor tweeden naam; Pussy,Ga naar voetnoot(3) - 't lieve wicht - blijft | |
[pagina 339]
| |
steeds de grootste lieveling bij ons allen en wordt weer zoo dik en struisch!... Ik bid u dezen slecht-geschreven brief te willen verschoonen: men is bezig mijne voeten te wrijven en daar ik het brievenkastje, waar ik op schrijf, op mijne knie heb staan, is het niet gemakkelijk op lijn te schrijven. - 't Is maar, dat gij niet denken moogt dat mijne hand beeft. Immer uwe verkleefde nicht Victoria R. Pussy is bijlange niet met haar broertje opgezet.’
De Koning van Pruisen (Wilhelm IV) kwam voor het jonge prinsje peter staan. Na de doopsplechtigheid, keerde hij over Brussel terug naar huis.
Laken, 4 Februari 1842.
‘... Wij verwachten hem (den Koning van Pruisen) morgen rond 11 uren. Het is waar, niets kon ons dienstiger zijn, dan dit land zoo nauw mogelijk aan Duitschland vast te schakelen. De openbare meening was en blijft daar steeds toe genegen; doch vóor eenige jaren was men in Duitschland kinderachtig-ultra, en men scheepte ons zonder reden af; dit maakt iets in dien zin, thans min onuitvoerbaar... Ik hoop dat de Koning ook eens de les zal spellen aan zijnen onbesuisden kozijn van Holland; want, indien de man met zijne dolle kuiperijen voortgaat - alhoewel hij, naar alle waarschijnlijkheid er zelf geen voordeel zal bij halen - zou hij heel veel kwaad kunnen doen en ons misschien noodzaken meer naar Frankrijk over te hellen, uit vrees voor zijne kuiperijen met Frankrijk...’
Den 16 Juli breekt Koningin Victoria eene lans voor België. Het was geweten dat de Britsche afgezant bij den Haag, Sir Edward Disbrowe, in 't geniep tegen België hielp konkelen.
Koningin Victoria aan Sir Robert PeelGa naar voetnoot(1)
Claremont, 16 Juli 1842.
De Koningin hecht er aan Sir Robert Peel's aandacht te trekken op eenen toestand, dien zij hem reeds voor eenige | |
[pagina 340]
| |
maanden bekend maakte, betrekkelijk Sir Edward Disbrowe. De Koningin weet dat Sir Robert Peel in hare meening deelt dat Sir Edward Disbrowe's bekwaamheid niet van eerste gehalte is; dit is nochtans het eenige niet. Waar zij voornamelijk over klaagt, is zijne bepaalde onbillijkheid tegenover België, eene onbillijkheid die, haars dunkens immer klaarblijkend was, en in zijne laatste rapporten opnieuw zeer heftig uitscheen. De Koning der Belgen heeft diesaangaande nooit een woord laten vallen, doch de Koningin beseft, dat plicht tegenover haren Oom haar noopt vrank haar gedacht te uiten aan Sir Robert Peel, en hem te zeggen hoe noodzakelijk zij het oordeelt, dat Sir Edward Disbrowe naar een ander gezantschap verplaatst wordt. Zij verlangt, natuurlijk, dat zulks in stilte geschiede, doch zij meent dat, met een man gelijk de tegenwoordige Koning der Nederlanden, die gedurig in België kuipt en den toestand van haren Oom zeer lastig maakt, het van de grootste aangelegenheid is, dat onze gezant (in Holland) door en door onpartijdig weze, iets wat Sir Edward Disbrowe voorzeker niet is. Kan men Sir T. Cartwright daar niet plaatsen, en Sir Edward Disbrowe naar Stockholm laten gaan? De Koningin doet enkel eene oppering; want, mits de man die naar den Haag gestuurd wordt redelijk en billijk zij, is het haar onverschillig wie er henen gaat...’
Lord Aberdeen, Minister van Buitenlandsche Zaken, stelde voor, aan den gezant eene berisping toe te dienen, doch de Koningin hield aan haar voorstel:
Windsor Castle, 27 Juli 1842.
‘... De Koningin meent, dat eene vermaning niet afdoende is, vermits zij haar oordeel over Sir Edward Disbrowe, niet uit deze of gene afzonderlijke rapporten gevormd heeft, doch wel uit de algemeene bediedenis van zijn gedrag en van zijne afzendingen. Om die reden zou de Koningin verkiezen dat hij verplaatst worde...’
Bovenstaande is een staaltje van den toon der Koningin in hare betrekking met de Regeering: altijd ernstig en waardig, beraden en besloten. | |
[pagina 341]
| |
Welk eene tegenstelling met de ongekunstelde taal in hare vertrouwelijke brieven.
Claremont, 10 Januari 1843.
‘... Victoria speelt met mijne oude blokjes en ik ben zeker dat gij zoudt leute hebben in haar te zien loopen en springen in den bloemhof, juist gelijk de oude - alhoewel steeds kleine - Victoria van vroeger dagen, placht te doen. Zij is zeer wel te pas en verschaft ons zulk genoegen dat ik zonder haar bijna niet leven kan; zij is zoo kluchtig en praat zoo wel, ook in 't Fransch; zij kent schier alles en daarom zou zij voortreffelijk met Charlotte overeen komen...’
Hier hebt gij een lief tafereeltje van huiselijk geluk:
Buckingham Palace, 4 April 1843.
Liefste Oom, - Ik bedank u menigmaal voor uw goedigen brief van den 31, verleden Zondag aangekomen, juist wanneer onze uitmuntende vriend Stockmar binnenkwam. Hij heeft ons zeer gelukkig gemaakt met zijn allergunstigst verslag over u allen, dierbare Louise inbegrepen; de kinderen, zegt hij zijn zoo gegroeid en Leo is bijna zoo groot als Louise. Ik hoop dat hij u en revanche zal vertellen hoe welvarend hij ons allen aantrof en hoe verrast en opgezet hij was met de kinderen; hij ook is getroffen door de gelijkenis van Albert junior met zijn lieven Papa; ... ja liefste Oom, ik durf zeggen, niet alleen, dat er geen koninklijk huishouden gelijk het onze te vinden is, doch zelfs, dat er geen ander huishouden aan het onze kan vergeleken worden; noch is er iemand die, alles wel beschouwd, met mijnen dierbaarsten engelGa naar voetnoot(1) op een lijn kan staan...’
Den 25n April werd een derde spruit geboren:
Buckingham Palace 16 Mei 1843.
‘... Ons kleine wichtje, waar ik werkelijk fier over ben, want het is zulk een ontwikkeld meisje voor haren ouderdom, | |
[pagina 342]
| |
zal Alice heeten, een oud Engelschen naam; en de andere namen zijn Maud (ook een oud Engelsche naam, dezelfde als Mathilde) en Mary, daar zij op den verjaardag van moei Gloucester geboren werd...’
Den 12n September 1843 ging het koninklijke echtpaar met kroonprins Albert eenige dagen bij hunnen braven oom Leopold, in België, doorbrengen. Daar bezochten zij Oostende, Brugge, Gent, Brussel en Antwerpen. Hoe voldaan zij waren over hun gul onthaal blijkt uit den brief van erkentenis, geschreven
Aan boord der ‘Victoria en Albert’ in de rivier 21 Sept. 1843.
Mijn zeer Beminde Oom, - Ik neem de eerste gelegenheid waar om u onze voortreffelijke overvaart te berichten; binnen een half uur of drie kwartier zullen wij te Woolwich zijn, en nu is 't half elf a.m. Dag en nacht waren heerlijk en vandaag is het wederom schoon. Gisteren avond om elf uren ankerden wij in de reede van Margate en rond vijf uur zeilden wij voort. Sta mij toe, U en mijne beminde Louise in ons beider naam opnieuw te bedanken voor uwe groote goedheid te onzen opzichte; ik verzeker u, wij zijn er diep door aangedaan. Wij waren zoo gelukkig bij u, en ons verblijf was zoo verrukkelijk, doch zoo pijnlijk kort! Het deed mij zulk genoegen wederom onder het dak te vertoeven van hem die immer voor mij een vader was. Ik was zeer bedroefd nadat gij ons verlaten hadt; - het schijnt zoo vreemd dat het allegaar voorbij is - doch het genoeglijke aandenken zal er steeds van overblijven. Het afscheid van mijn liefste Louise was ook treurig... Ik zal haar morgen schrijven. Gij mij moet vergeven dat mijne hand zoo beeft; onze boot is lichter dan gewoonlijk en hierbij komt het dat de trillende dobbering veel meer voelbaar is. God zegene u allen en ten allen tijde! dat is onze vurigste bede. Geloof mij steeds uwe verkleefde en erkentelijke Nicht en Dochter Victoria R. | |
[pagina 343]
| |
Het P.S. van een brief, gedagteekend den 26 September, luidt: ‘Wij vinden dat Pussy verbazend toeneemt in verstand, maar, helaas! ook in deugnieterij. Ik houd Charlotte voor een toonbeeld van alle deugden, en dat draagt vruchten; want wanneer zij op het punt staat van stout te worden, zegt zij: ‘Lieve Ma, wat doet nicht Charlotte?’
Nog eene stem uit de zalige familiekamer:
Claremont 16 Januari 1844.
‘... Volgens gewoonte verlaten wij Claremont met den grootsten tegenzin. 't Is hier zoo rustig. Windsor is wel prachtig en genoeglijk, doch het is een paleis, en God weet hoe gaarne ik altoos in de rust en de afzondering van het ambtelooze leven, met mijn geliefden Albert en onze kinderen wonen zou, in plaats van een gedurig voorwerp te zijn van opmerking en nieuwsartikelen...’
Albert's vader, de hertog van Saksen Coburg (Koning Leopold's oudste broeder), stierf den 29 Januari 1844. 't Was de eerste zware beproeving waar de Koningin door getroffen werd:
Koningin Victoria aan den Koning der Belgen.
Windsor Castle 6 Februari 1844.
Mijn dierbare Oom, - Gij moet voortaan de vader zijn van ons, verlatene en verpletterde kinderen. U beschrijven al wat wij geleden hebben en nog lijden ware onmogelijk. God heeft ons, inderdaad, zwaar geraakt; wij zijn vernield, overstelpt en neergebogen door 't verlies van hem die zoo vurig bemind, ja aanbeden was door al zijne kinderen. Ik beminde en beschouwde hem als mijn eigen vader; zijns gelijken zullen wij nooit meer wederzien; die jeugdigheid, die beminnelijkheid en goedheid in zijn eigen huis, - dat een middenpunt en rendez-vous was voor gansch de familie, - zullen wij nooit meer wedervinden; de geliefkoosde wensch van mijn armen engel, om zijn dierbaar Vaterhaus waar steeds zijne gedachten waren, nog eens terug | |
[pagina 344]
| |
te zien, is voor immer verzwonden; zijn hart bloedt onder 't gevoel dat dit voor altijd uit is. Ons beloofd bezoek, de gekoesterde hoop van Papa en van ons, 't is al te niet. Het eerste geweld onzer smart is voorbij, doch het gevoel van verlatenheid dat er op volgt is erger nog; tranen zijn de eenige verlichting. Vòòr dezen heb ik nooit oprechte smart gekend... Een vader is zulk een naaste bestaande!.... Ik bid u, zend mijne dierbare Louise naar hier; zij zal mij grooten troost brengen... 't Schijnt alsof wij sedert deze rouwdagen jaren ouder geworden zijn...’
Den 13 Februari schrijft de Koningin over hetzelfde onderwerp, doch ditmaal is het om zelf haren bedrukten Oom te troosten:
Mijn liefste Oom, - Ik ontving uw dierbaren, liefdevollen doch droeven brief van den 8en en moet er u zeer voor bedanken. God weet, mijn arme lieve Oom, dat gij genoeg in uw leven geleden hebt; doch denk, liefste Oom, op de gezegende belofte van 't eeuwig leven, waar wij allen malkander zullen wederzien om nimmer meer te scheiden; gedenk, (gelijk wij thans doen) dat zij die wij verloren hebben veel gelukkiger zijn dan wij en ons blijven beminnen, en op veel volmaaktere wijze dan wij het op deze wereld kunnen. Wanneer de eerste oogenblikken en de eerste dagen der smart voorbij zijn, brengen dergelijke bedenkingen den zoetsten balsem, den grootsten troost aan het bloedend hart. Ik betrouw dat gij mij goedjonstig met den bode van Dinsdag eenige hoopvolle regelen zult sturen. Steeds uwe zeer toegenegene Nicht en Dochter Victoria R.
In den herfst van dat jaar 44, kwam Louis Philippe, de Koning van Frankrijk, op bezoek naar Engeland. Lieven tempel! wat was zijne vrome dochter Louise daarmee bekommerd! Welk eene bezorgheid opdat haar oude vader in het vreemd paleis op zijn gemak zou zijn! Zij handelde daarenboven als middelaarster tusschen hare moeder (die te Parijs bleef) en de koninklijke gastvrouw van Windsor. Zij werd door moeder gelast naar Koningin Victoria te schrijven: Als 't u belieft maak geene complimenten voor vader; | |
[pagina 345]
| |
geef hem een eenvoudig slaapvertrek, met een hard bed en eene groote tafel voor zijne boeken en papieren... dan zal hij gelukkig zijn. En laat ook niet toe dat hij opsta om aan het familieontbijt deel te nemen. Dat zou hem ziek maken; want hij is er niet aan gewoon. Twee dagen later, nu zij weet dat vader te Windsor aangekomen is, stuurt zij weer eene dringende boodschap, in moeders naam en in den haren: Laken, 7 October 1844.
‘... Wat Moeder zoo ongerust maakt, is de vrees dat vader, nu hij in volle vrijheid en zonder toezicht is, te veel, wat zij heet le jeune homme zal spelen, te paard rijden, uitloopen en doen alsof hij nog altijd maar twintig jaar oud was. En, om u de volle waarheid te zeggen, zij is ook vervaard dat hij te veel zal eten. Ik ben zeker dat hij u dit zelf zal zeggen vermits hij om die vrees zoo zeer gelachen heeft; doch, om aan moeder genoegen te doen en, nadat ik hem verzekerd had dat gij hem gereedelijk zoudt verontschuldigen... heeft hij ten laatste alle denkbeeld van uw vroegmaal bij te wonen, uit eigene beweging laten varen. Ik moet er nog bijvoegen dat, alhoewel hij zijne paarden over gezonden heeft voor 't geval dat hij ze mocht noodig hebben, mijne moeder u smeekt hem te beletten - indien het mogelijk is -, van enkel maar te paard te rijden... Zij hoopt bovendien, dat gij hem, tijdens zijn verblijf te Windsor twee uitstapjes zult laten doen, één naar Londen, en één naar Woolwich. Ik zeg dit, daar hij wellicht te verlegen of te bescheiden zou zijn om het zelf te zeggen. Deze twee ritjes kan hij heel gemakkelijk doen met de spoor en tegen het etensuur terug zijn, Ik ben overtuigd dat gij er niets zult tegen hebben...’
De Koningin der Belgen aan Koningin Victoria.
Laken, 12 October 1844.
Mijne zeer geliefde Victoria, - Ik dank u zeer, omdat gij al mijne aanbevelingen omtrent vader in acht genomen hebt; mijne eenigste vrees is, dat zij u tot de verdenking zullen leiden dat wij hem als een groot kind be- | |
[pagina 346]
| |
schouwen en hem ook als dusdanig behandelen: doch hij is ons allen zoo dierbaar en zoo lief, dat gij begrijpen zult en onze overbezorgheid gereedelijk verontschuldigen. Uwe meest verkleefde Louise.
In 't begin van 't jaar 45, waren de dweepzuchtige Protestanten hevig verbitterd tegen de Britsche Regeering, omdat Sir Robert Peel er in geslaagd was, aan de Katholieken van Ierland recht te laten wedervaren, met eene toelage te doen stemmen voor het Seminarie van Maynooth.
Koningin Victoria aan den Koning der Belgen.
Buckingham Palace, 15 April 1845.
Mijn beminde Oom, - Wij verkeeren hier in eenen staat van groote opgewondenheid aangaande eene der meest doorslaande maatregelen ooit voorgesteld. Zeker is het dat Peel door alle Katholieken moet gezegend worden, voor de mannelijke en kloeke houding die hij aanneemt om aan het arme Ierland bescherming te leenen en goed te doen. Doch de geestdrijverij, de booze en blinde hartstochten die er door in beroering komen zijn oprecht vreeselijk, en ik bloos voor 't Protestantismus. Een Presbyteriaansche geestelijke zegde met veel waarheid: Dweperij is gemeener dan schaamte...’
Den 23 April: ‘Onze Maynooth-Bill is zijne tweede lezing dòòr. Wanneer gij Sir Robert's bewonderenswaardige redevoeringen leest, zult gij zien, geloof ik, hoe uitmuntend zijn plan is. De Katholieken zijn er oprecht mede verrukt, - vol erkentenis, en zij gedragen zich allerbest; doch de Protestanten stellen zich afstootelijk aan en spreiden zulk eene onverdraagzaamheid ten toon, en zulk een gemis aan rede in zake van Godsdienst, dat het eene oprechte schande is voor 't land... De Protestantsche staatskerk moet in Ierland onaangeroerd blijven; doch, laat de Roomsch-Katholieke geestelijken eene goede en ruime opvoeding genieten... P.S. De Duc de Broglie was gisteren avond bij ons aan tafel... hij vroeg wanneer gij kwaamt, en gij waart, zegde hij, beaucoup Anglais et un peu Français; dat is waar, geloof ik.’ *** | |
[pagina 347]
| |
Gedurende de volgende drie jaren zit Koningin Victoria in groote staatkundige beslommeringen, waardoor hare wondere begaafdheden, hare diepe kennis, haar scherp vernuft en haar weergaloos beleid een louterende vuurproef doorstaan en met ongemeenen luister uitschijnen. De netelige vraagstukken van Bescherming en Vrijhandel, de Koornwetten, de steeds twistende en wisselende Regeeringen, de Binnen- en Buitenlandsche Politiek leveren stof tot menige belangrijke brieven tusschen Nicht Victoria en Oom Leopold en tot eene bewonderenswaardige gedachtenwisseling tusschen de Souverein en hare Staatsbestuurders. Korts daarna ontstaat er oneenigheid tusschen Engeland en Frankrijk en in 't begin van 1848 breekt de omwenteling over Frankrijk los. Deze schrikkelijke beroering deed alle vorsten en heerschers op hunne tronen beven. Ook Koning Leopold is er zeer door aangedaan.
Laken, 24 Februari 1848.
‘... Ik ben erg ongesteld ten gevolge der vervaarlijke gebeurtenissen in Parijs. Hoe zal het afloopen? Mijn arme Louise verkeert in eenen staat van vertwijfeling die erbarmelijk is om aan te zien. God alleen weet wat er weldra van ons geworden zal. Men zal groote moeite doen om ook dit land overhoop te zetten en, vermits er in alle landen misleide en slechte lieden zijn, zou men wel kunnen slagen. Wij hebben, natuurlijk, recht om de bescherming van Engeland en andere Mogendheden tegen Frankrijk in te roepen. Meer kan ik niet schrijven. God zegene u. Uw steeds verkleefde Oom Leopold R.’
De Koningin der Belgen aan Koningin Victoria.
Brussel, 27 Februari 1848.
Mijn zeer Beminde Victoria, - Ik verneem door een verslag dat dezen morgen hier aankwam en zeer waarschijnlijk luidt, dat mijne ongelukkige ouders eergisteren in Engeland aanlandden; doch ik weet niet waar zij zijn. (Ik weet niets over hen sedert den avond van den 23!!!) Doch gij zult voorzeker meer weten en zoo goed willen zijn dezen | |
[pagina 348]
| |
brief aan mijne arme moeder voort te sturen. Daareven heb ik uw goeden brief van den 25n ontvangen, doch vandaag ben ik niet in staat om meer te zeggen. Gij zult gemakkelijk mijne smart en mijne marteling begrijpen. Welk een ongelooflijke donderslag! Ik weet nog niet wat er van Nemours en Montpensier geworden is. Ik betrouw op uwe belangstelling en uw medelijden en blijf als immer uwe meest toegenegene Louise.
Den 28n Februari zendt Koningin Louise verdere weeklachten en eindigt haren hartroerenden brief als volgt:
‘... Hier is alles rustig, het afgrijzen algemeen en de heerschende gesteltenis allerbest. Tot hiertoe is hier niets te vreezen; doch moest er waarlijk in Frankrijk eene Republiek uitgeroepen worden dan zou het moeilijk zijn te voorspellen wat er gebeuren kon. Daarom is uw Oom van meening dat het goed ware, al wat wij kostbaars hebben naar een veilige plaats over te brengen. Met uwe toestemming zal ik mij bedienen van de ettelijke boodschappen die gaan vertrekken, om onder uwe zorg een aantal kistjes weg te zenden; wilt gij zoo goed zijn deze naar Moor te Claremont te sturen, om er, met degene alreeds door uwen Oom gezonden, bewaard te worden? Zij bevatten de brieven van uwen Oom en die mijner Ouders; schatten die ik 't hoogst op aarde waardeer...’
Het waren, inderdaad, bange tijden; de vertrouwelijke brieven waarin de bijzonderste voorvallen met hunne ontroeringen en indrukken beschreven werden, loopen over van belang. Wie de avontuurlijke geschiedenis der vlucht en ontsnapping van Louis-Philippe en Koningin Amélie wenscht te kennen, leze o.a. den brief van den Consul in Havre, heer Featherstonehaugh, aan Lord Palmerston. De minister van buitenlandsche zaken mocht wel zeggen, wanneer hij dit verslag aan Koningin Victoria overhandigde, dat het aan eene der beste verhalen van Walter Scott deed denken. Te midden dier Europeesche omwenteling bleef België rustig. | |
[pagina 349]
| |
Brussel, 25 Maart 1848.
‘... Het is zeer wonder dat ik, die feitelijk van zins was mij uit de Staatkunde terug te trekken, de eenige Souverein van het Vasteland ben, die den storm kon trotsen, alhoewel ik slechts tien uren van Parijs verwijderd ben. Ik vertrouw dat onze geldmiddelen ons zullen toelaten den toestand vol te houden. Wie ons voor het oogenblik het meest bezig houden, zijn de werkende klassen: wij hebben reeds veel gedaan; onze Banken, die fel bedreigd waren, zijn thans veilig. Wij werken hard en daarmee ben ik eenige dagen wat onpasselijk geweest; vandaag nochtans ben ik beter. Louise is tamelijk wel. De arme kinderen zijn voorkomend en beminnelijk. Arme kleinen! hun bestaan is grootendeels in het spel, want bijzondere zoowel als openbare fortuinen loopen gevaar...’
Koningin Victoria wenschte hem geluk den 4n April:
‘... België maakt mij fier en gelukkig...’
Opnieuw den 18 April:
‘... Wij staan inderdaad verrukt over het gedrag der BelgenGa naar voetnoot(1) en over hunne getrouwheid en genegenheid aan U en de Uwen. Dit, 'k ben er zeker van, moet eene belooning zijn voor al wat gij deze zeventien jaar gedaan hebt... Gij wordt voorgesteld als een toonbeeld aan de Duitsche vorsten, en de Belgen als toonbeelden aan het Duitsche volk...’
Koningin Victoria aan den Koning der Belgen.
Buckingham Palace, 11 Juli 1848.
Mijn liefste Oom, - Ik moet u zeer bedanken voor uwen minzamen en dierbaren brief van den 8en. De voorspoed van het lieve, kleine België is als eene schitterende ster in den stormachtigen nacht die ons omgeeft. Dat God | |
[pagina 350]
| |
u allen zegene en vordere; voor immer en immer! Sedert den 24 Februari besef ik de onzekerheid van alle bestaande dingen,... iets wat ik nooit te voren bevroedde. Wanneer ik aan mijne kinderen denk, aan hunne opvoeding en hunne toekomst - en voor hen bid, - denk en zeg ik altijd tot mij zelve: ‘Laat hen opgroeien om met bekwaamheid welken rang ook te bekleeden waartoe zij mochten geroepen worden, hij weze hoog of laag’ Hier dacht men vroeger niet aan: nu doe ik het altijd...’
De eerste brief dien wij van de kleine Prinses Charlotte te lezen krijgen, werd geschreven uit
Laken, den 18 Juli 1848.
Mijne liefste Nicht, - Ik ontving het schoone huis voor mijne poppen, dat gij zoo goed waart mij te zenden en ik dank er u hartelijk voor. Ik ben er verrukt mede; elken morgen kleed ik mijne pop en geef haar een goed ontbijt en daags na hare komst gaf zij eene groote avondpartij waar alle mijne poppen op verzocht waren. Soms speelt zij eene partij op haar mooi dambordje en elken avond doe ik hare kleedjes uit en leg haar te bed. Wees zoo goed, liefste Nicht, mijne liefdegroeten te doen aan mijne lieve verwantjes en geloof mij steeds uwe meest genegene Nicht Charlotte.
(Wordt vervolgd). J. Feskens. |
|