en niet in hoe verre het leelijk is of mislukt; - zoo niet redeneert hij onlogisch, en staat hij in vijandige, in onrechtvaardige houding tegenover den kunstenaar en zijn werk, en bijgevolg verkeert hij in eene onjuiste en valsche stemming om het werk naar gezond oordeel te kunnen schatten. Wij vragen ons af in hoe verre een werk schoon is. Wij zoeken het mislukte, het slechte niet vooreerst op. Die stemming belet niet het goede en het slechte klaar in te zien, noch het werk uit 't zij gelijk welk oogpunt naar waarde te kritiseeren.
Laten wij Meulemans' liederen naderbij beschouwen.
Het lied ‘Verlangen’ staat ons vooral aan. De verzen: ‘In de berkentoppen wiegen kleine vogels heen en weer.... het bijtje zoemt.... de vlinders strijken bij de duinroos neer,’ zijn schoon en oprecht gevoeld. De toondichter deelt u zijn intiem voelen mede; - ook stellen wij dit lied hooger dan het daaropvolgende, het overigens frissche, jeugdige liedje: ‘Jonge Liefde’: zulke melodietypjes komen ons natuurlijk in den geest gevlogen bij oogenblikken van blijdschap of goede luim.
‘Toen Mei heenging’, is zeer eigenaardig en mysterieus, eenigszins onduidelijk en nevelachtig misschien: met eene welgepaste orkestbegeleiding naar de aanduidingen van den toondichter zelf, zou het effektvol kunnen voorkomen.
Verders treffen wij aan: ‘Nieuwe Lente’, rijk aan kleuren, en kernachtig, - misschien een weinig eentonig in de zoo dikwijls in andere tonaliteiten herhaalde melodiesnede. Daarna: ‘Angelusklokkenklanken’, een zeer eenvoudig, maar fijn afgeslepen pereltje.
Eindelijk het lied: ‘Sint Jan’, met zijne luimige, welgeslaagde, mildvloeiende melodie.
Deze twee eerste liederbundels laten ons de troostende overtuiging dat de scheppingskracht van onzen toondichter op verre na niet is uitgeput, maar dat wij voor de toekomst nog veel en ernstig werk van hem te verwachten hebben.
J. Van Nuffel.