Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Kunstkroniek
't Ros Beiaard dat doet de ronde,Ga naar margenoot+
door de stad van Dendermonde;
die van Aalst die zijn zoo kwaad,
omdat hier Ros Beiaard gaat.
Waarom ik dit deuntje aanhaal? omdat ik 't op een regenachtigen Zondag in Augustus 1907 de kinderen in Dendermonde heb hooren zingen, op de Groote Markt met den prachtigen Beiaard, die de glorie is van 't slaperige stadje, waar de Dender traagjes heenvloeit naar de Schelde, en waar Courtens geboren is. Er werd dien Zondag een tentoonstelling van Dendermondsche Kunstenaars geopend en Courtens vormde daar 't Leit-motief van. Die tentoonstelling was mooi, wélingericht en belangrijk, vooral omdat ze een overzicht gaf van 't heele OEuvre van den meester - van de tijden der innigheid af tot die der bruisende bravour. Het regende plassen dien dag en de straten waren dood, alleen in de onmiddellijke nabijheid van het oude tentoonstellings gebouw, liepen eenige gerokte en uitgedaste heeren, geaffaireerd en schutterig rond. - Men verwachtte den held van den dag met zijn vrouw tegen twaalf uur uit Brussel. De heeren, huiverend van de nattigheid en met paraplus gewapend, trokken naar 't station, zoon Courtens bleef achter om vader te helpen verwelkomen. Courtens kwam en trachtte een bij de gelegenheid passend gezicht te zetten, maar was in den grond heel geëmbeteerd omdat hij niet van zoo 'n drukte houdt en voorzag dat hij in 't Fransch zou moeten antwoorden op Fransche speechen; want alles ging in 't oude Vlaamsche stadje natuurlijk in 't Fransch; in 't Fransch aangesproken door eenige deftig stamelende heeren, antwoordde Courtens ook in 't Fransch (nog zoo slecht niet!) Hij zag moe en zenuwachtig en een beetje boos, zoowat als een kieken, dat pas gepluimd is. | |
[pagina 258]
| |
Midderwijl, werd mij, op den achtergrond gezeten, door een zijner minnende kunstbroeders, die bij 't binnenkomen luid had geapplaudisseerd, meegedeeld, dat Courtens zoo 'n boer en zoo 'n bruut was, dat hij bij een feestmaal midden op de tafel sprong en champagne schonk bij manden (waarvan die vriend waarschijnlijk duchtig meegedronken had!) - Mevrouw Courtens, in haar keurig bruin toiletje, even eenvoudig en op haar gemak, onder de hulde, als in haar eigen huis, moest ook menig veertje laten vallen, terwijl men zoetelijk tegen haar lachte. Over 't werk van den jubilaris ben ik hier kort, omdat ik het den laatsten tijd herhaaldelijk over hem gehad heb; vooral zijn jonger werk, zoo om de jaren 88-90-92, was interessant ‘eer hij zoo ontzettend borstel-knap was, maar in zijn verbijsterend habiel kleur-gekladder (het Nest met Biggen) zijn argelooze lusten en zijn innigheid had ingeboet’ o.a. herinner ik mij een jonge Vrouw, slank-statige figuur, rechtstaand in een veld met koolen, waar de aandachtige vroeg-avond atmosfeer onbeschrijfelijk schoon was en een Zondagmiddag in een slaperig Zeeuwsch stadje; dan zijn Uitgaan van de Kudde, de Weg naar 't Klooster, ‘een stil en vroom vertoog, vredig in zijn middelen, aandoenlijk in zijn uitslagen’, aan de Zaan en prachtige Koeien, witte en rosbonte aan de Boorden van de Zuider-Zee. Dat hij, met een eigenaardige afwezigheid van zelf-kritiek, die men vindt bij bijna alle kunstenaars, ook wel eens foeileelijke dingen heeft gemaakt, - bleek uit zijn Zeerobben (Loups de Mer), een niet eens zoo heel jong werk, 1891, dat bepaald afschuwelijk was en waarvan men zich afvroeg waarom hij zijn toestemming had gegeven om het op te hangen. Verder waren er nog interessante dingen van Khnopff, dien ik toch eigenlijk niet goed kan uitstaan, L'aile bleue, Les lèvres closes, Memories, ook van Edmond Verstraete en nog enkele anderen. Dan nog van den héel jongen Alfred Courtens (16 jaar) een buste, pleister, natuurlijk nog wat ‘onbeholpen’, maar waar het type van den vader uitstekend in zat. De katalogus was bijzonder goed en gemakkelijk ingericht, met vermelding van ieder jaartal.
Ga naar margenoot+Op dienzelfden datum opende te Moll een ‘tentoonstelling van kunstenaars, die hadden gewerkt of gestudeerd’ in of in de buurt van dit mooie dorpje in de Kempen. 't Was er héel aardig, héel aardig ingericht, op aanvraag van de gemeente Moll, maar waarvan toch de eigenlijke voorbereiding geheel van Jacob Smits uitgegaan was. Van den gastheer zelf waren er Lente, Zomer, Herfst en Winter, de vier tijdperken van het leven, en Malvina. | |
[pagina 259]
| |
Het spijt mij vreeselijk dat ik 't van dezen uiterst minzamen, gastvrijen man bekennen moet, maar ik kon hier zijn kunst onmogelijk savoureeren, al heb ik vroeger wel eens mooie portretten, niet hier, van hem gezien en al zit er wel veel in den Vader van den Veroordeelde. ‘U zult er wel inkomen’ zei Baseleer, tot heden sta ik er nog altijd buiten! Ik vind geen verband tusschen den man en zijn werk, er is iets aanstellerigs en onwaars in dat mij niet aantrekt.Ga naar voetnoot(1) Ik kan echter heel goed verkeerd hebben gezien; door George Eeckhoudt en Pol de Mont wordt hij hoog geprezen. Onder de gasten noem ik in de eerste plaats Paul Matthieu, met zijn prachtige Kapel, een werk van alleruiterst teere verfijning; van dezen innemenden kunstenaar, die den laatsten tijd meer en meer op den voorgrond treedt en die ook in den Cinquantenaire met drie goeie dingen was vertegenwoordigd, - om zijne êele distinctie, al is hij een Waal, zou hij een Hollander kunnen wezen en doet hij mij hier en daar aan Bastert denken. Hij is nog heel jong. Heel jong is evenzeer Walter Vaes; wat ik van Matthieu zei geldt ook van hem, met nog grooter innigheid, nog grooter diepte en vooral een hooge mate van oorspronkelijkheid. Hij ook was te Brussel, met een heel interessant werk Salomé en hier had hij er vijf, waaronder vooral het Steenhouwerke, de aandacht trok. Hij heeft een heel eigen kijk op de dingen en maakt ook etsen van groote oorspronkelijkheid. Van de beide van Leemputtens, van Cornelis, minder bekend dan zijn broer Frans de Professor, Zonnige Maartdag in de Kempen, waar de gele heidebloempjes mooi deden tegen 't blonde zand en van Frans een stuk, waar ik geen notas van nam en dat ik me toch nog heel duidelijk herinner: Een boer, verkeerd gezeten op zijn kar, met 't gezicht naar den beschouwer en 't paard een beetje vreemd afgeknot op den voorgrond, wegrijdend van den geglorieden horizont, waartegen de stemmige figuur eener schapenhoedende vrouw staat te breien. Dat is al, maar van Leemputten maakte er een gedicht van. Israëls was er met een prachtig vrouwenportret, natuurlijk de ‘clou’ van de expositie, ditmaal geen couleur de Suie, malsch geschilderd en toch voornaam, waarin vooral de oogen prachtig waren. Baseleer had er met zijn Heidestudies, niet zijn beste beentje voortgezet, al zat de teere Heidestemming er wél in. Verder was er dan nog de jonge Maris, zoon van Jaap, met drie zichten in 't Achterbosch, Midy, de Smeth, van Kuyck, Herman Courtens, (vader Courtens, die veel in de buurt van Moll gewerkt heeft, | |
[pagina 260]
| |
verleden jaar nog, had niet geëxposeerd.) De tentoonstelling is, niettegenstaande den moeilijken afstand, vooral uit kunstkringen druk bezocht.
Ga naar margenoot+ 't Is tegenwoordig anders een soort manie om in afgelegen hoeken der aarde lokale tentoonstellingen in te richten, die bezwaarlijk te bereiken zijn en de moeite van den tocht dan nauwelijks loonen. Zoo was er een heele drukte gemaakt over de Mauve-tentoonstelling te Laren, - een soort van Hollandsch Moll-Brasschaet-Barbizon, waar de kunstcritici van alle landen, Amerika incluis, devotelijk hingepilgert zijn om een overzicht te krijgen van het OEuvre van Mauve, wat heel moeilijk is, omdat 't meeste en beste van den grooten Zaandammer in privaat-collecties van Engeland en Amerika zit. De tentoonstelling was ingericht in Villa Mauve, de Larensche Kunsthandel, die tegenwoordig een groot en zeer aanzienlijk bijhuis in Amsterdam heeft, en waar ook zeker heel mooie dingen waren, hoewel er van een overzicht van 't Werk geen sprake was. Laat ik liever een woord over Mauve zelf zeggen, dan over die stukken, die men hier toch niet kent. MauveGa naar voetnoot(1) was een Hollander, (leerling van Verschuur en Van Os, hoewel hij in 't begin eigenlijk alleen door Bilders geïnfluenceerd is), den 18den September 1838 te Zaandam geboren, zoo Hollandsch als ooit een Hollander was, al schijnt hij naar den naam te oordeelen van Fransche afkomst, d.w.z. een moderne Hollander, een zonder geloof, die dus met de groote zeventiend'eeuwers alleen de prachtige kleur en de groote technische vaardigheid gemeen had. - Een mijmerend en twijfelmoedig Hollander, die geheel 't uiterlijk van een zwaarmoedig Kennemer had. Hij was een heel groot kunstenaar, een onzer allergrootsten, en hij was een diep rampzalig mensch. Hij was daarom zoo groot omdat zijn kunst is geweest de volmaakte uiting van zijn zieleleven en hij was ongelukkig omdat hij had geen geloof, dat hij zijn leven lang zocht en niet kon vinden. Men zegt dat hij stierf - te jong - hij was nog niet volkomen vijftig jaren, aan een Herzschlag, zooals de Duitschers zeggen, - hij stierf aan zijn melankolie. - Achter de teere, grijze luchten van 't lage land zocht hij naar God, dien hij nooit heeft kunnen vinden, al heeft hij hem wel voorgevoeld. Zijn kunst was weemoed en onbewust vroom en stemt altijd uiterst droef en weemoedig, omdat men zoo innig medelijden heeft met dezen mensch, die álles had wat | |
[pagina 261]
| |
't leven mooi maakt, een zeldzaam talent, een lieve vrouw, een prettig t' huis, bij vele benijders een schaar van vrienden, een roem, die ver buiten de grenzen ging en die kort voor zijn dood over de wereld daverde en die toch zijn hart uit-at omdat hij God niet vond. Deze God-looze, niet goddelooze melankolie, want 't is een ziekte, diep beklagenswaardig, die onze heele negentiend'eeuwsche letter- en schilderkunst doordeesemt, als een doodelijk groen en bijtend vocht, maakt hem aan 't Hollandsch hart zoo dierbaar, maar is ook de rede dat hij mij enerveert, zooals bijv. de boeken van Frans Coenen. 't Is niet de Zon van Holland, die Courtens schildert, met de gouden vonkjes dringend door 't bosch en den blijden lach van 't licht op 't water; 't zijn onze teere, grijze luchten, met een eêlheid zoo fijn als een sonnet, 't zijn onze verre, bruine heiden, met éen blauw bloempje tusschen 't zand, 't zijn, in de laag begroeide duinen, een scheper met zijn golvende kudde, peinzend steunend op zijn staf, 't zijn schapen, die gezapig grazen, naast een grauwe, droomig vlietende vaart; 't zijn in zijn lucht gewaschte akwarellen, 't teere blauw van een boerenkiel, tegen 't eindelooze blauwwit van de sneeuw op de velden..., maar nooit, nooit hoort men er in een blijde noot; achter 't vinden van zijn kunst, voelt men altijd, altijd, 't angstig zoeken van zijn leven, 't is zoo als in dat heerlijke vers van Swarth: ‘Ik zag den Heiland wandelen in mijn tuin,
op blanke sneeuw, doch waar Hij langzaam trad,
ontbloeide bloedig rood een rozenpad
onder Zijn bloote voeten, grijs van puin
van tweemaal duizend jaren. Zingend zat
een vreemde vogel in de twijgen bruin.
Een vlammenstraal viel schuin
over Zijn blanken mantel, - En ik bad.
Ik lag en knielde achter mijn vensterruit,
doch kón niet roepen. Zag Hij waar ik lag,
mijn hooggeheven handen? - “Ach ontsluit
nu zelf mijn poort, wijl ik het niet vermag
en treed mijn woning in!” - Doch geen geluid
kwam van mijn lippen... 'k weet niet of Hij zag.’
Dat Jezus hen wél zag heeft de grootste dichter van ons land en heeft ook Antoon Mauve nooit geweten! Een paar dagen vóor zijn dood was hij naar zijn broer in Arnhem gegaan. waar hij aan een slagaderbreuk is overleden; - men fluisterde destijds van een anderen dood. Met groote praal werd hij in den Haag, op 't kerkhof bij 't kanaal, begraven. Zijn beste vrienden: Mesdag, Bart van Hove, Sadée, Artz, Gabriël en Weissenbruch, droegen de kist naar 't | |
[pagina 262]
| |
graf, waar Israëls, toen al hoog bejaard, heeft gesproken ‘De zon ging achter wolken weg, maar toen de kist werd neergelaten, nam de hemel aan die teer blauwe toon, die Mauve altijd zoo lief had gehad bij zijn leven.’ Er heeft zich na hem gevormd een heele school, die zijn manier wel volgt, maar zijn ziel niet vermag te geven; er leeft een zoon, die in zekere mate, het talent van zijn vader heeft geërfd. Zijn huis te Laren wordt tegenwoordig door Tony Offermans bewoond.
Ga naar margenoot+ Ten slotte nog een woord over beide groote tentoonstellingen, de Driejaarlijksche te Brussel in den Cinquantenaire en de Vierjaarlijksche te Amsterdam in 't Suasso-Museum. De Brusselsche tentoonstelling was buitengewoon, - bepaald slecht werk is hier niet geweest en bijna alle inzendingen stonden boven 't middelmatige; zooals G.E. zei in Onze Kunst: ‘Goed, eerlijk werk was er in groot getal aanwezig en de gewone, overstelpende overstrooming der croûtes, was zooveel mogelijk ingedijkt.’ De eereplaats was afgestaan aan onzen doode van het vorig jaar, aan Door Verstraete; van hem hadden we onder meer: Begrafenis in de Kempen, Mijn Buurman de Tuinman, Boomgaard in Zeeland, 't Vertrek van de Visschersvloot, in 't geheel een 13 nummers, réunis en manière d'hommage à la mémoire du peintre, décédé en 1907. 't Was een hulde, die goed deed; voor een grooten doode zwijgt de nijd, die felop om de levenden laaide. (Ik moet zeggen dat dit in 't Noorden beter is dan hier. Daar vormen de kunstenaars nog meer een onzichtbaar Gilde). In de daaraan grenzende eerezaal, waren o.a. Leemputten, Hens, de Lalaing, Baseleer, ja, ja, Baseleer was in de eerezaal gehangen! - toch ken ik wel beter dingen van hem dan die roode kiel In 't Droogdok, een nog al opdringerig werk van niet geheel oorspronkelijke vinding,Ga naar voetnoot(1) waar het op den achtergrond aanstuwende water, met de statig voorbij zeilende schepen groot is gezien, maar dat toch als geheel wat zwaar was, vooral ook 't water te weinig doorzichtig en te massief. Hens was er met zijn Vertrek van de Vischvloot en de prachtige witte kiel, opdoemend in den nevel, aan de kade, als een mysterie van wit en blauw; van de Lalaing, een prachtig voeten-uit portret van Minister Beernaert ‘met den langen, vleezigen neus’ 't woord is van den Brusselschen Correspondent van de N. Rotterdammer, (wij zeggen zulke oneerbiedige dingen van staatsministers niet!) In de eenigszins onbevallige, overigens vol- | |
[pagina 263]
| |
komen natuurlijk gekozen houding, rijst hij op uit zijn leuningstoel. De schildering is magistraal, prachtig ook 't tafelkleed, waarop de linkerhand steunt. En men begrijpt niet dat van denzelfden artiest, die ook de grandiose Lutte équestre gesculpteerd had, de afschuwelijke damesportretten zijn, vooral dat eene, met een sinister gezicht en ellenlange armen, die bijna reiken aan den grond; echte peinture de sculpteur, evenals de Vruchtbaarheid, overigens wel een goed ding, van Lévêque. 't Kan wel zijn dat Lalaing 't best is in mannenportretten, verleden jaar in de Guildhall te Londen, heb ik ook zoo 'n heerlijk Mansportret van hem gezien. Van Leemputten was er met Naar de Vroegmis, een innig stukje in exquis teer-vromen toon, inderdaad bijna Verstraete waardig, Laermans met een Doode, bij de werkstaking gevallen, voorgedragen langs een langen, zonnigen muur, waar 't groteske, dat hij niet schijnt te kunnen vermijden, niet al te grotesk was en prachtig van kleur. De Groux met een heel mooi Portret van James Ensor, waar velen wellicht over dien grijnzenden achtergrond van maskers zullen vallen, een ander van Max Blieck, door Jan Gouweloos en een Dame van Max Blieck zelf, dan Richir, Rothier, de Kantwerkster van Léon Frédéric; van dezen, ken ik beter werk; Alfred Verhaeren, een heerlijk doek van Delaunois Les Labeurs au pays monastique, twee eenzame cypressen tegen een avondlucht, met een teere gloed in verte; van Mej. Eckermans, 't ernstig bestudeerde Zondag morgen, van Baertsoen, een prachtig Gezicht op een Waalsche fabriekstraat onder sneeuw, (de zware sneeuwval rond Kerstmis 1906, inspireerde vele onzer Kunstenaars) een nieuw stuk, dat we nog niet van hem hadden gezien. Want het wordt wel eens vervelend op den duur, als men zoo alle tentoonstellingen afloopt, altijd en altijd maar weer op de nieuws, die zelfde dingen, alle borduursels op 't zelfde stramien, van wat toch maar een decadente kunst blijft. Wie dit ook veel te veel doet is Luyten; z'n mooiste dingen houdt ie in z'n atelier, waarom kwam hij hier eens niet af met dat mooie Regentenstuk van zijn leerlingen? 't Was weer dezelfde gemolken wordende koe en 't altijd schoone meisje, ‘dat haar kudde zachtjes heen voert naar de weide-verte, waar de gouden schemer hangt’. Maar Luyten is een geposeerde meneer, een bijna arrivé, die kan zich zoo iets permetteeren, - aanmatigend wordt het, waar een jong baasje als Frans Huyghelen dit doet, zijn Kinderkopje blijft allerliefst, er is een weekheid in het vleesch, die men zelden zal vinden, maar we hebben dat kopje nu al zoo dikwijls gezien! van Guillaume Charlier is groote ophef gemaakt en ze zijn zeker groot gezien, zijn Blinden, geleid en steunend op een Negerjongen, 't is groots opgevat en er zit uitstekend in, 't traag | |
[pagina 264]
| |
en verheven beweeg der van licht beroofden; - het denkbeeld is echter geheel op Breughel gebaseerd, zonder in Breughel's groteske te vervallen. Wat ook zeer schoon was onder 't Beeldhouwwerk, was de Cyclus van de Uren van Filip Wolfers, de prachtige Oude mannenkop van Rodin, eigenlijk 't eenige verheven Beeldhouwwerk van de heele expositie; de Fonteinopzet van Lalaing was nog al aanstellerig, te getourmenteerd van lijn, misschien doet 't beter in 't marmer, - 't zelfde geldt voor Victor de Haan Voix de la Mer, hoewel beide toch wel oorspronkelijk gedacht zijn. Rousseau's jongelingen van de Offerande, zijn mooi gemodeleerd, maar als men er lang op kijkt, is 't of ze gaan zwemmen; zijn rustige bustes bevallen het bestGa naar voetnoot(1).
Ga naar margenoot+ Over 't geheel verhief de beeldhouwerij zich toch niet boven 't middelmatige, maar in België vormt ze toch altijd een hoofdnummer van 't program, waar ze in Holland bijna niets beteekent, - een verschijnsel des te meer bevreemdend, waar onze architectuur en toegepaste kunst den laatsten tijd weer zoo hoog staan. ‘Met de geschikte vorm van een bespreking zou men dan ook wel wat verlegen zitten’, zegt Steenhoff in Onze Kunst, hoewel toch Toon Dupuis, Bart van Hove, Mej. van Hall, Mendes da Costa, Tjipke Visser (de laatste toch wel heel leuk) en Georgine Schwartze geëxposeerd hadden, maar de Hollanders verstaan nu eenmaal niet de schoone lijn, aangezien ze die zelf niet bezitten.
De grootsten van onze schilders zijn dood. - Van de oude garde leeft alleen nog Israëls, die nu welhaast den Patriarchenleeftijd bereiken gaat, maar voor verleden jaar bij het Rembrandtfeest nog zoo kiddig rondliep, netjes in rok en witte das, - of hij een jongen van 16 jaar was! 't Is zeker altijd een gebrek aan mijn netvlies geest, dat ik nu nooit zóo hoog met Israëls heb geloopen, die een wereld-reputatie heeft en met zijn fabelachtige prijzen, de heele markt van Engeland en Amerika dwingt. Zijn leeftijd in aanmerking genomen, is hij zeker een fenomeen. Van zijn Eva, zal ik nu maar zeggen wat Steenhoff zei, bij dergelijke heresieën is 't best van zich veilig achter een ander | |
[pagina 265]
| |
te verschuilen: ‘Eva in 't Paradijs, in verzoeking gebracht door de slang. Dit diertje als attribuut maakt het duidelijk dat de oude meester weer eens op nieuw een bijbelsch onderwerp in behandeling nam en nog eens daarbij gefailleerd heeft. Laat hij deze naakte, weinig aanlokkelijke vrouw dan maar als Eva voor willen stellen en een groezelig landschap! als Paradijs; het was hem althans een aanleiding tot een heilzame ontspanning van het gewone bedrijf, want het is frappant hoe hier weer, uit dat schijnbaar knoeien met smeurige verf, een naakt-schildering werd getooverd, zóo subtiel van kleurzenuwen, dat het in uitdrukking van levenstrilling toch altijd een zeldzame verschijning is onder de tallooze correct geteekende vleeschkleurige menschengedaanten.’ Van de goede jongere school, waren de meesten afwezig. Dysselhof (een hoog begaafde Overijsselsche boerenjongen) was er niet; Verster, Israëls zoon en Voerman uit Hattem waren er niet. Maar Jan Veth was er en die is een ‘army in himself’. Veth is een schilder en tevens een, geenszins beminnelijk kunstkritikus; met zijn spitsigen speurneus, snuift hij bij voorkeur naar gebreken rond, de overige Hollandsche schilders zijn als de dood voor Veth, want niets kan zijn alziend oog ontsnappen en zijn medecritici zijn al even bang - want vooral vele zijner vrouwelijke collegas heeft hij al met nijdige snavelhouwen afgemaakt, als een vechtlustige snip; - vooral als ze aan zijn Rembrandt raken, wordt ie kwaadaardig! Maar, - als men zelf ook zóo schilderen en schrijven kan, want zijn stijl is al even exquis als zijn geschilder, dan mag men zich ook 't recht aanmatigen om héel veeleischend voor anderen te zijn! Hij was te Amsterdam maar met éen portret, maar daarvoor alleen was ik graag uit Antwerpen gekomen! Dat is er nu eens een die niet doezelt en groezelt, dat is er nu eens een, die schilderen én teekenen kan, een die vezel voor vezel, de trekken, maar ook in de eerste plaats de ziel naspeurt van zijn model. Dat wás Burgemeester Van Leeuwen, AEtatis 47, een van de tachtigers, tijdgenoot van van Eeden en Kloos, litereer aangelegd, scherpzinnig en spitsvondig advokaat, sedert 't aftreden van Vening Meinesze, tot ons aller bevrediging, burgervader van Amsterdam, met een droppeltje Oostersch bloed, (zijn moeder was een kleurlinge), in de aderen, hoffelijk man, van exquise vormen, die om kan gaan met alleman. Ik geef hier zoo de beschrijving van den mensch, om de gave van den kunstenaar, die hem op nieuw schiep, uit te doen schijnen. Want men vergete niet dat Veth eigenlijk is een laat-Gotiek, zijn neiging leidt altijd naar de vóor-renaissance, naar 't type van ascese en alleruiterste verfijning, zooals hij in het portret van Prof. Moltzer in | |
[pagina 266]
| |
de Senaatskamer te Amsterdam zoo heerlijk heeft gereleveerd. Dit was nu een mensch van geheel andere beweging, warm van zinnen, warmer van bloed, kept down door een zorgvuldige educatie, levend 't volrijpe. sappige leven van onze Oostersch-Westersche côterie. En zie hoe Veth dien mensch heeft getypeerd, met liefde en waardeering heeft geschilderd, want die mensch was interessant! Zie tegen die fijne, leverkleurige, naar links een weinig verzwaarde fonds, het ronde, bewegelijke, een beetje op een tevreden poes lijkende gezicht, met de goedige, slimmetjes dichtgeknepen oogen, zie de mat olijfkleurige tint, tegen 't wellicht iets houterige zwart van de gekleede jas (Veth kan geen jassen schilderen). Merk op de heerlijke houding van de hand op 't Smyrnaasch kleed op de tafel. - Zóo schilderen kon alleen een Hollandsch schilder, die de ziel van een Vlaamschen middeleeuwer bezat! De rest gaan we maar zwijgend voorbij. 't Was eigenlijk een rommel, zooals 't verleden jaar te Gent geweest is. Er was een goed portret van van Duyl, door zijn vrouw, Thérèse Schwartze, een paar nog al aardige dingen van Dake, een groote naaktfiguur van Suze Robertson, een landschap van Tholen, een studiekop en Keerlen van Hart Nibbrig, Gezicht op de Vlakte en Kerkje van Wiggers. - Onder de vreemden merkten we op in de eerste plaats Gilsoul, met een prachtige Vaart, Walter Crane en Frank Brangwyn met zijn Santa Maria della Salute, heel warm en zuiver van kleur. De algemeene indruk van beide exposities is geweest dat de norm, de algemeene doorslag der kunst, hooger staat in 't Zuiden, maar dat wij hebben: Veth, Dysselhof, Wiggers, Veldheer, de jonge Israëls, Voerman, Tholen en Verster, waar geen der Zuidelijken bij kan halen, of 't moesten Gilsoul, Baertsoen, Hens, Courtens en Luyten zijn.
Door een opeenhooping van kopie, verschijnt deze kroniek, die uiterlijk voor 't Decembernummer 1907 was bestemd, eerst in Maart 1908. Om ze een weinig vollediger en up to date te maken, diene nog dit korte bericht. Heel veel bizonders is er in het najaar- en winterseizoen niet te doen geweest. Te Brussel een tentoonstelling van den Sillon, waar goed werk was, o.a. van Wagemans, Swyncop en Smeers, maar | |
[pagina 267]
| |
waarvan G.E. zeer terecht zei in Onze Kunst ‘Hoe tooverachtig hun werk ook zij, streelen ze toch maar enkel ons zinnelijk vermogen.’ Verder een tentoonstelling der akwarellisten, een van den jongen Courtens en Isidoor Meyers in den Kunstkring. Isidoor Meyers is nu 70 jaar, ‘maar hoezeer blijft zijn kunst kranig en krachtig!’ Op Herman Courtens komen we eerlang eens terug, het jonge baasje is al verbazend in het kunnen, maar door zijn groote jeugd ontbreekt het hem soms nog aan gevoel. Te Antwerpen, in de Buyle-Zaal, van den 9-16 November, volgens J.d.B., een heel interessante tentoonstelling van Frans de Block, die ik door ongesteldheid verhinderd was te bezoeken. - Volgens dezen kronieker van Onze Kunst, kan ‘het eerlijke en volstrekt oprechte werk van Frans Block nog heel wat veranderen, meer verscheiden worden en minder gelikt, maar behoort hij gelukkig tot dezulken, die niet met een beetje tevreden zijn, - die altijd zullen blijven zoeken: vooral zijn Minnewater moet schoon zijn geweest. Oók in de Buyle-Zaal, exposeerde van 12-23 December Edmond Verstraeten. Die 33 stukken waren een openbaring; van een dien we toch reeds lang op hooge waarde hadden geschat. Sedert zijn expositie van verleden jaar, heeft de nog jonge schilder van 't Land van Waes, zich de raadgevingen ten nutte makend van zijn vele vrienden, zijn gebreken (zwakke teekening) aanmerkelijk verbeterd en zijn z'n vele deugden gerijpt. Hij is verbazend vooruit gegaan. Hij heeft bij de eerste critici, Max Rooses o.a., dan ook een warm succès gehad, vooral met zijn heerlijke Heide- en Sneeuwgezichten; maar hij heeft bijna niets verkocht, terwijl een andere meneer, die terzelfder tijd in de Verlat-Zaal exposeerde (zijn naam ben ik kwijt, want ik liep er net zoo hard uit als ik er in was gekomen), onder bijna al zijn stukken had ‘acquis par:’ als dit geen truc was, (dat is 't wel eens!) zouden wij in Holland zeggen: ‘de gekken krijgen de kaart.’ Een die zich wèl in de publieke gunst verheugt en die toch niet van groot talent ontbloot is, is Herman Richir. Hij schildert bijna uitsluitend bestelde portretten van groote hansen en adellijke heeren, o.a. van den Graaf van Vlaanderen. Hij schildert zoo schoon dat er niets aan zu tadeln valt en toch is 't zoo mooi en soms zoo stom embêtant! Antwerpen opende zijn nieuwe Stadsfeestzaal met een Inhuldigingstentoonstelling van in en in de buurt van Antwerpen geboren of wonende schilders - de tentoonstelling, hoewel er ook veel leelijke dingen zijn, is te belangrijk om hier vluchtig te behandelen - we komen er later op terug; er is o.a. een heel | |
[pagina 268]
| |
mooi portret van Dr Max Rooses door Pellens. - Laatstleden Zondag 23 Februari sloot Aze ick kan (bij Forst.) De acht inzenders van 1895 waren nu tot 14 uitgedijd. - Het was een kleine, maar edele tentoonstelling, waar een prachtig stuk van Evert Pieters de clou van was. Evert Pieters is een Noord-Nederlander, die van ouds connecties met Vlaanderen had en die toch geheel een Hollander is gebleven. Hij woont nu in Blaricum. Wat hij hier had was van de heele expositie 't mooiste schilderij, in de afgrijselijkste lijst. (In Holland ziet men soms bar-leelijke, banale lijsten). Avondschemer op het Strand te Katwijk, subliem van parel-teederen, eêlen toon. Zoo kunnen toch alleen maar wij onze eigen teere luchten en ons water schilderen! Pieters was, volgens een portret in Vlaamsche School 1895, in dat jaar al niet meer jong; hij is sedert 12 jaar ouder geworden en er zijn nog vele, zelfs in Holland, die nooit van Evert Pieters hebben gehoord, maar, al is hij soms te veel fotograaf, hij is thans een onzer schoone meesters, hier tienmaal de meerdere van Mesdag bijv., van wien wél iedereen heeft gehoord. Slecht werk is er op deze tentoonstelling niet geweest; ze was met fijnen smaak bijeengebracht. We noemen nog René Bosiers, de mooie vrouwenfiguurtjes van Jules Fonteyn, Reinheid en Zondagsrust, de drie prachtige stukken van Gerard Jacobi (vooral Modderverpachting); - van Jan de Graef, de mede-inrichter der tentoonstelling en een neef van Door Verstraete, Hofstedeke en Hooitijd, van Swyncop en Vierin. Maar 't was pitiful, - er was weer bijna niets verkocht! Van Door Verstraete komt er 8 Maart bij Forst een verkooping van zijn laatste werken: 60 schilderijen, 20 koolteekeningen, 10 teekeningen, 9 etsen. - Dat de Vlamingen nu toonen dat ze hun groote dooden met wat meer dan groote woorden weten te eeren! In Holland schijnen ze weer met de Nachtwacht te willen gaan sollen, dat is een soort sport, de Six-collectie, waar zooveel over te doen is geweest, is al verhuisd; hierover later nader.
A.W. Sanders van Loo. 26 Febr. 1908. |
|