| |
| |
| |
Paardengedachten
I
Hoogmoed komt tot val.
Mies was een paard.
Mies was een jong en een schoon paard.
Het was nog geen volle twee jaar oud. Het had de kracht van een vierjaar, maar het was nog zoo zot als een veulen dat in de wei staat. Het had soms krieuwelingen in zijn slank lenig lijf, krieuwelingen van weelderige jeugd en onbetoombaren levensdrang, en dan had het lust om zich te rollen in 't gers, in 't zand, in 't stroo, hem eender wààr, maar 't mòest zich tuimelen en wentelen en spartelen, ofwel probeerde 't of 't met zijn voorpooten in de ruif kon springen of met zijn achterpooten de spaanders van den zolder slaan dat ze wegspetterden tegen de staldeur.
Mies was een jong paard en het dééd jong.
Het was een schoon paard en het wist dat.
Het kon waarachtig blijven stilstaan voor een plas op straat en zich spiegelen, net als een behaagziek jufje. Het bewonderde dan zijn eigen sterken slanken bouw, zijn glimmend bruin vel, zijn fijne pezige pooten, zijn snoezigen vurigen kop. Het snoof en brieschte van ijdelen waan en begrinnikte misprijzend de lompe beesten die gekoppeld voor de rammelrollende geschutsstukken draafden en gemend werden door ruwhandige boersche kanonniers.
Mies was immers een officierspaard. Het droeg een luitenant met een snor en een neusnijper, een luitenant met gouden strepen en schouderkwasten, een luitenant met een langen blinkenden sabel die gegord was rond de dunne bespanvestte heup - een luitenant die met schorren keelratel en zwaaiende kling over al die lompe beesten en botte kanonniers kommandeerde.
Mies kommandeerde inwendig mee: ze krijschte, sak- | |
| |
kerde, dreigde tegen die kwâleers van menschen en beesten, tegen die stommerikken die van boe noch van ba wisten en telkens de droite met de gauche verwarden alsof ze geen letter Fransch kenden zoo groot als een kazerne. Een paar weken lang vond Mies 't kommando een vermakelijk spel. Maar dan begon 't haar tegen te steken. Ze vond het vervelend om altijd vanher, en altijd opnieuw dat groote zandplein op en af te jakkeren, mee met de zes kanonnen die gelidgewijs voorthobbelden, -schokten en -knersten, meegerukt in de wilde jacht der trekpaarden die blaasbalgend heenstormden tusschen de knellende knieën en bijtende sporen der snelheidbezeten ruiters. Ze zette zich aan 't nadenken met haar jong paardenverstand en ze kon geen gezonden zin knoopen aan dat geloop en gezwenk met die zware buizen-op-wielen door dat mulle opstuivende pleinzand: 't was nutteloos, doelloos, te dwaas om van te spreken, 't was puur en louter niets anders dan paardenplagerij. Haar hoogmoedig paardenhart kwam in opstand. Waarom moesten die tobbers van trekpaarden zoo getreiterd worden? 't Waren wel geen rijpaarden, maar 't waren toch paarden. In hun aderen stroomde toch ook paardenbloed en ze hadden evengoed als zij een paardenziel die bestemd was voor het geluk in den paardenhemel. Waarom verdroegen ze al het onrecht dat die zwakkelingen van menschen hun aandeden? Waarom spanden ze niet samen en wierpen ze hun slavenjuk niet af? 't Was onwaardig voor een paard van den echten stempel om zich nog langer te laten vernederen. Daar moest en daar zou verandering komen. Zij, Mies, zou dat bewerken.
En eens op een zonnigblauwen lentemorgen dat de batterij weer de kazernepoort uitdonderde en door de leege straten naar het oefenplein rotste, stond het pal in Mies haar overmoedigen paardenkop: Vandaag is 't de dag der verlossing! Ze begon te steigeren en uit te slaan en rond te draaien om de aandacht der andere paarden op haar te vestigen. Maar de andere paarden trokken gezapig voort aan hun logge vracht, kwispelden met hun staart de vliegen van hun schonken en schenen op niets anders te letten dan op de steenen die ze met hun hoefijzers bekletsten. Alleen de luitenant die Mies bereed, mompelde bij zijn eigen:
| |
| |
Wat doet dat dier raar vandaag! Hij beklopte vriendelijk haar fieren nek en sprak haar sussende woorden toe. Had hij geweten wat voor 'n oproerling hij tusschen de beenen had en wat voor verraderlijk zwarte plannen er broeiden onder de witte bles die hij streelde! Eilaas, hij dacht er in geen duizend uren aan.
Mies liet zich niet paaien door de liefkozingen van haar meester: ze vaagde er haar hoeven aan vandaag. Vandaag of nooit sloeg het uur der bevrijding. Ze richtte haar manen op, keek woest, opende den muil en, het radergeratel en pootengetrappel overschreeuwend, galmde ze een rede uit, die de ooren der officiers en kanonniers aandeed als gebriesch en gehinnik, maar in de thans gespitste paardenooren welverstaanbaar klonk als volgt:
Kameraden, hoe vindt ge zoo'n leven? De zonne schijnt heerlijk, de meerschen staan vol sappig gras; we zijn geschapen om vrijelijk, zonder zadel of toom aan ons lijf en zonder gerammel achter ons hielen, te spelen en te grazen in de zonnige groene wei. Wat recht heeft de mensch om ons te ontrukken aan onze bestemming? Om ons te spannen in zijn gareelen en slavendienst te doen verrichten? Wil ik u zeggen hoe ik ons leven vind? Een nachtmerrie is 't, een nachtmerrie! Maar ik ben 't beu, ik schud de nachtmerrie af, vandaag nog, straks, op 't plein. Al die een paardenhart heeft, volgt mij. Wie doet er mee?
De paarden staarden peinzend naar den grond toen ze die vermetele lokwoorden vernamen, ze vonden wel dat het een paardenkermis was zoo los van band en teugel door 't kruid te draven en links en rechts te snoepen naar hartelust, en ze hadden er niets tegen om er bij gelegenheid van te genieten, maar ze zagen niet in hoe ze 't aan boord zouden leggen om vrij te komen van die kanonnen en die breidels - ze heschen en streken beurtelings hun ooren, ze schokschoften en schuddekopten maar konnen het raadsel onmogelijk klaarspinnen in hun domme paardenhersens.
Zoo bereikten ze het oefenplein en dra begon opnieuw het oude spel van vooruit en achteruit en links en rechts en jagen en stilstaan. Het zand stoof in de neusgaten, de zonne stak in den rug, de vliegen beten in de zweetende lijven. 't Was om dood te vallen of den kolder te krijgen.
| |
| |
Noch het een noch het ander! brieschte Mies, leve de vrijheid!
Ze joeg juist in dolle vaart naast de rennende batterij voort, toen ze plots, paf! stokstijf stille stond en den kop grondewaarts bukte. De luitenant, die voorovergebogen in 't zadel zat, lijfelijk meegaand in den rit, wipte als opgeveerd de lucht in en plofte op vijf passen voorbij Mies haren kop, op handen en voeten in 't zand. Zijn neusnijper lag begraven in 't mul en alleen 't gevest van zijn sabel stak nog boven, fonkelend in 't blakende zonlicht.
Hou! hou Mies! hou! riep hij, hou, sakkersche beest! verbliksemde rakker! hou Miesje!
Maar Miesje stoorde zich niemendal aan 't getier van haar verbouwereerden meester die nu 't zand bereed in plaats van haar edelen rug; ze keek ook niet om, om te zien of haar broers en zusters in 't paardendom haar doorluchtig voorbeeld volgden; met uitgerekten lijve, buik langs den grond, vierklauwde ze weg, het plein af. Ze dwarste den steenweg in één sprong en schoof het veld in. Ze klawierde door 't jongteere vlas dat 't zonde was om zien, ze sprong door 't aardappelland dat de knollen gekneusd en gespleten in 't ronde vlogen, ze kliefde door 't hooge koren dat aan 't deinen ging als rivierwater voor een stoomboot - enkel haar kop en rug dreven als boeg en dek boven de arengolven.
De boeren die 't aanzagen waren van de hand Gods geslagen. Zoo 'n verwoesting van hun schoone vruchten! Ze krabden hun haar uit, balden hun vuisten, tierden den heelen kouter overende, beenden met uitgespreide armen naar den godvergeten veldvermoorder. Maar daar was houden noch weren aan die razende beest. In één onafgebroken wilde vaart schoor ze over de akkers heen, geen duim wijkend van de rechte lijn die ze volgde, de gewassen vertrappend, de boeren uiteendrijvend, almaardoor heenstormend, uitvierend haar jonge onuitputtelijke paardenkracht op dien eenigschoonen lentemorgen van haar eindelijke bevrijding. De zadelriem scheurde onder 't driftig geweld van haar zwoegenden balg, de zadel draaide rond haar middel als een ring, bengelde een stond tusschen haar pooten, en, toen ze met een zwierigen reuzensprong van
| |
| |
den hoogen kouterberm in het diepe weiland schoot, slingerde hij weg als een steen uit een gooileer en plaste neer in 't water van een gracht. Op 'tzelfde oogenblik trapten haar voorpooten op den teugel die voor haar neus zwierde, en de heele breidel gleed over haar ooren en uit haar bek in het gras. In een wonnig gevoel van onbelemmerde vrijheid rende ze nu gelijkmatig door het hooge bloeigras van het effene weiland waarover de zon scheen. Mies dacht er niet aan om één beet te happen van het gulzige groen dat bekorend haar lenden kittelde. Ze wilde alleen bewegen, loopen, draven, den wellust genieten van 't makkelijke spel harer lenigsterke pezen en spieren. Als een wind ging ze over grachten en beken en slooten, opschrikkend de schichtige hazen en onnoozele puiten, zette ze heen over gevelde boomstammen en opentuilende wijmstruiken. Aan den zoom van de beemden klaverde ze, als een eekhoorn zoo vlug, den dijk op van den spoorweg. Ze ijlde voort tusschen de staven die eindeloos uitrekten vóor haar, een dubbele glimstreep die verdoolde in een onzichtbare verte. Er kwam maat en wet in haar vlucht, de maat en wet die heerschten in den eentonigen weg dien ze beliep. Ze galoppeerde niet meer woest en onstuimig als bij de ontsnapping, ze draafde nu gezet en gelijkig, met geregelden gang van haar sterken adem, met vastrythmischen neerslag van voorhoeven en achterhoeven. Haar lichte ranke lijf dampte wel van 't zweet, maar het speurde geen vermoeienis. Het bewoog voort, moeiteloos en onberispelijk, net als een wiel dat om zijn as draait, gestuwd door de golving van een nooit verdroogden stroom. Zoo kon ze loopen, door noen en door al, tot zonsondergang toe.
Zoo kwam ze eindelijk op de brug over de molenbeek. Ze lette er niet op dat er geen planken waren tusschen de dwarsbalken waarop de spoorstaven rustten. Ze trapte in de gapende spleten, haar pooten zakten door, ze lag buikelings op de balken. Ze verschoot danig van dien onvoorzienen val en de pijn schrijnde in haar gekwetste vel. Ze wilde zich oprichten. Maar haar pooten betrappelden de ijle lucht tusschen het balkwerk en het blinkende vlak van het water waarin gele plompen vredig bloeiden tusschen breede roerlooze blaren. Hoe ze zich weerde, wrong of krinkelde - ze
| |
| |
zat vast en bleef vast, en, weerloos gevangen in haar belachelijken toestand, staarde ze suf over de lange, eentonige grauwe spoorbaan waarop geen levende wezen roerde.
Dat duurde een heele poos.
Toen kwam daar opeens, als rees hij uit den grond, met vervaarlijk gedaver en gezucht en gegrom een trein aangeraasd. Mies zag hem en haar bloed verkroop. Ze deed een laatste wanhopige poging om op te geraken.
Haar knoken kraakten van 't geweld. Vruchteloos. De zware trein bebonkte haar snoezigen kop, vermorzelde haar slanke lijf, sleurde haar een eindweegs mee en slingerde ze dan aan kant.
Een kwartier later stond haar verminkte romp omringd van nieuwsgierigen.
De luitenant, haar gewezen meester, kwam er ook bij.
- Juist nog goed genoeg voor worst, grinnikte met leedvermaak een boer, door wiens oogst ze gespoord was.
- Loop naar den duivel, kinkel! vloekte de luitenant en hij schopte naar den boer met zijn gelaarsden voet.
- Jammer, jammer, zoo'n schoone beest! zuchtte hij... Ik kan maar niet peinzen wat er haar vandaag geschort heeft.
| |
II
Behandelt de dieren met zachtheid.
Een stroom, een pont en een veerhuis.
De stroom gleed, geruischloos en spiegeleffen, tusschen zijn rietbewassen oevers en de groenbegrasde voorlanden waarin koeien herkauwden - verderop lijnden de groene dijken waarboven boomen rijden, droomend in windstille avondlucht.
De stroom daalde uit het oosten, gleed naar het westen, zeewaarts. Achter hem was de spoorbrug: die lag, log en zwaar, met haar ijzeren grijsgeverfd latwerk, op de zeven plompe pijlers die afzakten in zijn diepe bedding. Voor hem daalde de zon: haar kop, verblindend wit, omhuifd door rossen gloed die allengs heenbleekte en wegsmolt in 't donkere blauw, straalde boven op een ranke lichtromp wier blinkende lichtwâ neerzeeg in 't water en zich uit- | |
| |
spreidde over 't vlak als een goudene sleep - door dien koninginnesleep brak, ver weg, de stompe boeg van een zachtbewegenden botter, wiens scherpbelijnd zeil hevig opdonkerde tegen 't kimgelaai.
Dwars over den stroom dreef de pont.
De twee veerknechten, steenrood van gezicht, knoopten hun kort trekzeel aan de knersend-schuivende ketting, deden eenige passen, wijl hun buigende voorlijf duwde tegen 't oog van hun zeel, losten hun zeel wanneer ze aan den voorrand kwamen der pont, stapten terug naar 't midden waar de ketting rinkelrolde over de katrol, sloegen het losse eind van hun zeel alweer om de ketting, deden eenige lastigzwoegende passen als te voren, losten 't zeel opnieuw, keerden opnieuw terug, deden en herdeden ongetelde malen, als gedachtelooze machines, het zware trekwerk, waarvan ze hijgden en zweetten en knikkebeenden.
Gezapig, zonder schokken, dreef de pont van den eenen oever van den breeden stroom naar den anderen. Ze dreef naar den oever waar het witte veerhuis stond met zijn hooge steenen stoep, en de bloemen en de ranken om de stoepleuning, en het houten hekwerk voor den tuin, en de dikke lindekruinen in den tuin, en de rieten zetels en ijzeren klapstoelen en ijzeren tafeltjes onder de linden, en de lange donkere veranda achter de linden. De pont dreef naar het veerhuis, uit wiens openstaande raam ze tegengetuurd werd door Mevrouw Cornelius, eigenares van het veer, uit wiens restauratietuin ze aangestaard werd door een heer en twee dames luierend in drie rieten zetels bij drie glaasjes advokaat.
Op de pont, in 't midden, stond een vierwielige lastwagen beladen met drie zware cementbuizen, wier grijze ronding uitstak boven den rand van den wagenbak. Op den bok zat de voerman, die losjes de lijnen hield waarmee hij zijn knollenpaar mende. De knollen heetten: links, Puk, rechts, Leen. Ze stonden roerloos, met hangenden kop en gespannen ooren. Ze stonden aldus én omdat ze moe waren van den langen zomerschen werkdag, én omdat schuwheid ze bevangen hield, schuwheid om de vreemde gewaarwording van hun pooten op dien schuivenden bodem en om 't ongewoon nabij zijn van zooveel water.
| |
| |
En over alles, over den stroom waarin de westergloed spiegelde, over de pont die geleidelijk door 't water kabbelde, over het veerhuis dat witvlekte in 't boomgroen, hing de vrede en de rust van den schoonen stillen zomeravond.
De pont landde.
De veerknechten lieten het vooreind van den bodem neerscharnieren; het viel dof op het grint van den kant om nu dienst te doen als steiger; de pont werd vastgemeerd.
Mevrouw Cornelius bij het openstaande raam en het advokaatslurpend drietal onder de linden, keken gespannen toe naar wat daarop gebeurde.
Er gebeurde dit:
De voerman op den bok snokte met de leizeelen, liet zijn zweep den rug van zijn gespan bekrinkelen en riep: ju! Puk en Leen legden aan, de wagen dommelde den steiger af, joeg de zandige oeverglooiing op... Opeens: Ik geef er den brui van, verd... zei Leen, en ze liet er een paardenvloek op volgen, voor mijn part kan de voerman verrekken en de wagen meteen! Ze plantte haar vier pooten boomstijf in het zand en stònd, onverroerbaar als een knol van brons. De wagen stond eveneens - de smalle velgen sneden door 't mul.
- Ju! tierde de voerman en hij bezweepte driftig zijn tweespan: den rug, de flanken, den buik, overal waar 't treffen wilde... Ju! ju dan!
- Kom nou! zei Puk tegen Leen, zoo zwaar is 't immers niet, laat ons trekken!
Puk trok dat haar pooten pijnden, maar Leen verroerde geen vin en de wagen stònd.
- Nee, ik doe 't niet, volhardde Leen, ik ben al moe genoeg.
- Ik ook, maar wat helpt het? redeneerde Puk, we kunnen toch heel den nacht niet hier blijven en ik heb geweldig trek naar mijn haverbak. Toe dan, 't is maar een pluimbal voor ons beiden, leg aan.
- Ju! ju! ju! klonk het nijdig uit den voerman en als bliksemschichten voeren de djakslagen langs hun vel.
- Vooruit nu, Leen, anders slaat die kerel ons kapot.
- 't Kan me niet schelen! gromde Leen en ze liet
| |
| |
haar gareel slap hangen terwijl Puk het hare kermen deed.
- Onderkruiper! verweet ze, hou je stil.
- O, ò!... verwonderde Puk.
- Ja, hou je stil, hoor, akelig nest, of ik trap je body stuk!
- Je bent van je zinnen, kind.
- Puk was te wijs om aan 't ruziën te gaan, ze haalde haar schouders op, en daar de voerman weer een hagel neerzond van ju's en zweepslagen, deed ze bovenpaardelijke pogingen, maar tevergeefs - zonder de hulp van Leen ging 't nu eenmaal niet.
De veerknechten stonden met de handen in de broekzakken; een opgeschoten knaap leunde op zijn fiets; het advokaatslurpend drietal richtte zich op achter zijn tafeltje; Mevrouw van 't veer boog zich uit het raam.
Allen sloegen aandachtig het gebeurende ga en over toeschouwers en gebeurtenis heerschte onbewogen de stille vrede van den zoelen avond.
- O jij beroerde tang!...
Met die geknarstande woorden verbrak de voerman den stillen avondvrede, hij pakte nu zijn zweep bij 't ander eind en beknùppelde Leen dat het rondklonk als tapijtenbeklop.
Leen streek de ooren in den nek, rilde van pijn, maar trekken deed ze niet.
Toen sprong de voerman van zijn bok en vloog als een razende den koppigaard aan, schopte op zijn buik, dorschte op zijn flanken, rukte aan zijn brêil, dreigde en tierde. De koppigaard huiverde, sprong op, week zijlings, danselde, deed alles, behalve datgene waartoe de voerman haar dwingen wou.
- Ben je niet beschaamd? schei nu uit met beulen, of ik klaag je aan bij de politie.
De voerman, kregel, draaide zich om: daar stond, hem verontwaardigd in de oogen kijkend, in al de heerlijkheid van haar ontzagwekkende reuzengestalte, Mevrouw Cornelius, de Mevrouw van 't veer. Op haar parasol, dien ze in verstrooide haast had meegegrepen, steunde ze als een schildwacht op zijn geweer.
| |
| |
's Voermans toorn verziedde tot niets, lijk champagneschuim. Hij mompelde iets binnensmonds, maar niemand kon onderscheiden of 't iets onaangenaams was of niet. Hij besteeg weer zijn bok, zat er een heele poos in volkomen stilzwijgen, blijkbaar radeloos. Eindelijk kwam hij tot een besluit: hij boog zich voorover, sloeg kozende slagjes op de schonken van Leen en van Puk, sprak vriendelijk-dringende woordjes, pramende verzoekjes: Toe Pukje! Kom, Leentje! Kom nou! Vooruit!
- Ei! hij durft niet meer slaan, die lafaard! fluistergrinnikte Leen, hij is bang voor die mevrouw!
- Kom, Leen, smeekte Puk, laat ons nu eens flink aanleggen, we komen anders vanavond niet meer thuis.
- Voor hèm doe ik het niet, mokte Leen, misschien voor haar, voor die mevrouw, straks...
- Ju! Ju!
Puk spande haar strengen aan, Leen gebaarde 'tzelfde te doen: de wagen lichtte zich even op, maar zakte onmiddellijk weer terug in de zandvoor die hij allengs gegraven had.
Dan gebood Mevrouw Cornelius aan haar veerknechten een reep vast te maken aan den wagendissel en de paarden te helpen trekken. De knechten voerden dat bevel uit. Toen ze trekkensgereed met den reep op den schouder stonden, riep de voerman ju! en nu, door de gezamenlijke kracht èn van Puk èn van Leen èn van de knechten, rezen de wielen uit den zink en bolden de helling op, zoo rad en zoo licht alsof ze drie bussels hooi droegen instee van cementbuizen: de knechten moesten hun dagmatte beenen reppen om door de paarden niet achterhaald en vertrapt te worden, en geen haar scheelde het of Puk en Leen bereikten eer de veerhuisstoep dan zij.
Het drietal onder de linden lepelden de advokaatglaasjes leeg, de opgeschoten knaap beschreed zijn fietszadel, Mevrouw Cornelius verdween in het veerhuis.
Eén minuut later.
- Hoor eens! zei de heer tot de twee dames, en hij stak den vinger op.
Ze hoorden den wagen als een lokomotief over den harden steenweg heenrazen en boven 't geraas uit knetter- | |
| |
den de zweepslagen als geweersalvo's: de voerman moest immers zijn langverkropte woede luchten.
Maar zachtwiekend zeeg over den stroom, de pont en het veerhuis de wonderlijk vredige avondstilte.
| |
III
Varietas placet.
Als een vuile grauwe vod hing de hemel over de lange statiestraat. Die vod hing daar al den geheelen morgen en niemand scheen er zich om te bekommeren ginder boven, noch de zon voor wie 't maar een uurtje werk was om er doorheen te branden en ze te zengen tot ijlbroos gaas, noch de wind die ze al spelend kon verflarden en uiteenrafelen en met één ademtocht wegblazen naar ievers een donkeren hoek van de wereld. Zoowel de wind als de zon schenen zich te verslapen. Misschien achtten ze 't met die korte Decemberdagen de moeite niet waard om op te staan - die duurden immers maar een gapen en een gieten. Maar ondertusschen wilde 't niet goed klaar worden in de statiestraat. Als een schemerige gang lag ze daar onder dat slappe nattige tentkleed. De huizen die de gangwanden vormden, keken druilerig naar malkaar als te vroeg gewekte kinderen, en onder den triestigen hemel en tusschen de druilerige huizen liepen de menschen met verdrietige gezichten.
- Triestig weer, gemelijkte Ka, dat moest er nog bijkomen, 't leven was nog niet ellendig genoeg.
Ka was het trampaard. Het liep voor den tram sedert vele, vele jaren, elken dag dien God verleende. Altijd door dezelfde straat: eerst heen, naar de markt, dan terug, naar de statie, weer heen, naar de markt, weer terug, naar de statie, tallooze keeren per dag. In den beginne, lang geleden, toen ze 't eerste jaar in dienst was, keek ze nog eens op, terwijl ze tusschen de spoorstaven doordraafde, om te staren naar de huurkoetsen en bierwagens die ze ontmoette of naar de winkels en restaurants en heerenhuizen die de straat ter weerszijden afzetten.
In een opwelling van levenslust en boertigheid was ze ook nog wel eens buiten de staven gesprongen om haar
| |
| |
menner te hooren sakkeren en de vrouwelijke passagiers te hooren gillen. Thans deed ze dat niet meer. Ze liep almaardoor haar eentonigen sukkeldraf, trip-trap, trip-trap, triptrap, neeg haar ouden kop ten gronde en zag vagelijk het gaan en komen der grijze straatsteenen onder haar pooten en het geglim der ijzeren staven links en rechts. Ze kende zoo goed den weg van de statie naar de markt, van de markt naar de statie, den afstand van de eene standplaats tot de andere, dat ze gerust de oogen had mogen toedoen: blindelings zou ze afgeweken zijn aan het kruispunt halverwege; op den tast, heelemaal vanzelf, zou ze den kring beschreven hebben rond den square van 't statieplein om dan stil te houden vlak vóor den ingang van 't statiegebouw, geen stap te vroeg, geen stap te laat. Het uitzicht en 't voorkomen der huizen, de vorm en de verf van gevels en deuren, stond sedert onheugelijke tijden in haar kop geprent, ze wist hoe die huizen waren en dat ze noch wegliepen noch veranderden: daarom keek ze er niet meer naar om. 't Was immers altijd 'tzelfde: ging de reisvan de statie naar de markt, dan was de Schouwburg, de Salvator en de Brasseur aan den rechter kant; de fontein, de waterkluis en Mathieu aan den linkerkant; ging de reis van de markt naar de statie, dan was 't omgekeerd: Mathieu, de waterkluis en de fontein aan den rechterkant; de Brasseur, de Salvator en de Schouwburg aan den linkerkant. Dat was altijd zoo geweest en dat veranderde niet: dat wist ze. De straat bleef eender, zooals de tramwagen eender bleef: wel werden de reklameplaatjes voor insektenpoeier wel eens vervangen door reklameplaatjes voor schoensmeer, doch 't bleef per slot van rekening toch altijd dezelfde groene rammelkast met gekleure vierkanten op de ruiten, met Jack-Op op het voorhoofd en Jack-Op op het achterhoofd, met oude menschen binnen in de kast en jonge menschen buiten op de balkons, of soms met geen menschen hoegenaamd behalve den
kaartjesman en den koetsier...
Ja, die koetsier, vervolgde Ka haar mijmering, die staat daar ook altijd op het voorbalkon met den koperen rand aan zijn blinkende mutsklep en de zweep in de eene en de stuurlijn in de andere hand. Het weer schijnt hem ook niet mee te vallen vandaag, want hij staat daar zoo peinzerig en
| |
| |
zoo rillerig, al is hij rondom in een dikke jas geknoopt. Och, als ik het wel naga, hij is er al niet beter aan toe dan ik. 't Zal al evenmin groote afwisseling bieden, die uitkijk over mijn rug en mijn manen en mijn kop. Wat is er aan mij, oude stumper, al merkwaardigs te zien? En dan moet hij toch ook, evenals ik, eeuwig en ervig, dezelfde straat op en af, van de statie naar de markt en van de markt naar de statie, met steeds den Brasseur, den Salvator, den Schouwburg aan de eene zijde, en Mathieu, de waterkluis en de fontein aan de andere zijde. Nee, nee, pleizierig is zijn leventje ook niet...
Ai, waarom snokt hij nu met den toom? Ach zoo, 't is die professor die moet instappen, 'k had het haast vergeten dat het zoowat zijn tijd was. Kom, even stilstaan...
Een lange man met een hoogen hoed op zijn grijs haar en een grooten bril op zijn bleek mager gezicht, stapte voorzichtig de tramtree op, zich vastklemmend aan de koperen leunstang. Toen hij veilig binnen op de bank in 't hoekje zat, met de zwarte boekentesch òp zijn knieën en den regenscherm tùsschen zijn knieën, rukte de kaartjesman aan de schel, rukte de koetsier aan de lijn, en zette Ka, uitschijverend, zich weer in beweging.
Dien ouwen heer kende ze reeds van haar eerste tramweek af, o, al vele, vele jaren. Elken morgen, op bepaalden tijd, op de minuut af, kwam hij, ernstig voor zich starend, een zijstraat uit, hief den regenscherm omhoog als de tram naderde, steeg in en reed mee tot aan de markt. Juist vijftien tramreizen later, was hij daar terug, steeg in aan de markt, deed den tram stilstaan tegenover de zijstraat en verdween daarin met zijn lang mager lijf, zijn hoogen hoed, zijn bril, zijn boekentesch en zijn regenscherm.
Ka kende hem zóó goed, dat ze op den duur stilstond van zoo ze hem maar bemerkte en eer hij nog zijn sein had gegeven en 't gebeurde ook wel dat ze stilhield zònder hem te zien, puur uit gewoonte, ook dan wanneer hij, de professor, niet kwam, zooals dat in regelmatig weerkeerende tijdspannen het geval was.
Vandaag echter was ze haast voorbij zonder op den ouden klant te letten. Dat kwam door haar verstrooidheid, omdat ze verdiept liep in de bemijmering van haar eenzelvig,
| |
| |
eentonig, droefgrijs trampaardenleven. En nu voor 't eerst viel 't haar op 't brein, hoe droef regelmatig, hoe eentonig gelijkelijk, die ouwe man sedert jaren, dag in dag uit, kwam en ging, alsof een onzichtbare tramkoetsier hem telkens voortdreef, heen en terug, tusschen onzichtbare maar zeer werkelijke spoorstaven. En toch morde die ouwe niet en zag er wel ernstig, maar nooit ontevreden uit.
Hoe meer ze zich bezon, hoe vaster Ka overtuigd werd dat er nog meer trampaarden in de wereld liepen, en dat, wel beschouwd, het leven van elk dier en elk mensch één eentonige trambaan was, en dat de wijste partij wel zijn zou, om maar gedwee en onderworpen er langs te loopen, wijl nu 't eenmaal zoo moest, en zich geduldig uit te sloven tot eens de allerlaatste avond de verlossing bracht en de rust zonder einde...
- Allee, Ka, wat rapper! vermaande de koetsier en hij liet zijn zweep naast haar kop kringelen, dat ze 't zien zou. Maar te slaan hoefde hij niet. Want Ka schudde de sombere gepeinzen uit haar hersens en versnelde reeds haar trip-trap, trip-trap, dat klonk op de grijze straatsteenen die kwamen en gingen tusschen het geglim der onroerende zwarte spoorstaven.
En nog steeds hing de hemel als een vuile grauwe lap over de schemerige statiestraat, waar verdrietig kijkende menschen heenslopen langs druilerige gevels.
Joz. de Cock. |
|