Verzen
I
Ik weet niet waar te richte' in 't koude, maatlooze ijle.
't Oneindige overgolft me en drukt me plettrend neer.
Zoo durend dool ik reeds, en dacht soms 't einde nader,
maar vind me op zelfde plaats van waar ik uitging weer.
En altijd met dat doffe, onverpoosde slagen
van harte dat steeds klaagt en kreunt en kreunt en klaagt.
En altijd met dat treurig, nooit-gestilde schreien
van onbeminde ziel die liefdegoedheid vraagt.
En dan die wereld in me, een zee die óp wilt baren,
en die ik dwingen moet bij ieder golfgeweld.
En dan dit leven, ál die levens, ongeboren,
wier wording smachtend in mijn boezem blijft gekneld.
God! Heel die grootheid in me, en loopen als een kindsche
door woel van leutig volk en, vreemde in éigen land,
niet een ontmoeten die mijn spreken kan begrijpen,
of moede leden steunt met sterke vriendenhand.
't Is of ik dool in nacht door zandig-dorre vlakte,
woestijne zonder baak in nood of zeekre baan,
waar 'k altijd zoeken zal en nimmer vrede vinden,
en gaan zal, doelloos gaan, en gaan, gedurig gaan....
| |
II
In droeven winteravond, na het donker rooden
van doffe zon, in grauwe nevels uitgebloed,
verschuiven grijze schimme' in ongescheiden stoet,
als vroeg verrijzen van de lang-vergeten dooden.
't Zijn lieven, állen, die de zwangre uren baarden
van af den bleeken morgend, heel den zieken dag,
en die hier vruchteloos naar warmen zonnelach
van leven langs de lage, loode luchte staarden.
Want ook de vaalheid week, de starende oogen loken,
de maagre wangen werden spier na spier ontvleeschd.
En al wat, hopend op het leven, was geweest,
is, riffenschamel, diep in doodendoek gedoken.
Ze glijden zwijgend aan en voor en verder, deinzend
in 't stoere heden dat het vroegre gulzig zwolg,
het heden met zijn talrijk, sprakeloos gevolg
van grimmige uren, hatend uit de wording grijnzend.
Uit zwaar-bezwoelden hemel, die nooit blauwend klaarde,
den stuggen, strakken hemel, zijgen weiflend, zwart
van wee, de vlosse vlokken van de wintersmart,
en weven rouwewade om uitgekrachte aarde.
Het wintert in mijn ziel, het wintert in mijn borste,
en overal, begin van eindeloozen duur
der barre ure' en dagen, zonder zon, met guur
gegier van lijdenswind langs korzle hartekorste.
|
|