| |
| |
| |
Katholieke tendenzkunst
De kunst in 't algemeen heeft ‘het schoone’ ten doel.
Tendenz- of strekkingskunst wil naast het schoone nog iets anders bereiken, dóór dat schoone. Zij wil b.v. personen en toestanden schilderen, zóó, dat die personen en toestanden ons meesleepen, ons winnen voor ééne of andere gedachte. Zij is een aanval op verbeelding en zoo op verstand en hart van den lezer met het wapen van schoonheid en kunst. Tendenz wil afkeuren of bewonderen, in ieder geval overtuigen, overtuigingen verspreiden door ze te belichamen in kunstvorm.
Dat lijkt velen eene onmogelijkheid, en zij drijven Tendenz uit hun kunsttempel, wat jammer is m.i., en ik zou willen aantoonen waarom.
Voorop sta, dat de kunst niet is een zaak, die werkt als geur of smaak. Bleef het bij eene werking op de zinnen alleen, dan zouden zij 't meest genieten, die de beste oogen en ooren hebben. Dat is niet. Wel werkt het schoone door het zinlijke op ons in, maar de schoonheidswaarneming zetelt in de hersenen en niet in onze zintuigen.
Wat schoonheidsgenot eigenlijk is, schijnt moeilijk uit te maken, wijl het begrip ‘schoonheid’ zelf bijna niet te bepalen is. Toch is men 't vrij wel ééns, dat er, bij het genieten der schoonheid, in 't algemeen een ‘vergelijken’ plaats heeft. Wij vergelijken de natuur, onze waarnemingen en onze indrukken met wat de kunstenaar ons geeft. Immers de kunstenaar ziet hetzelfde, gevoelt hetzelfde als wij, maar anders: scherper, beter, schooner; wij zagen de zaak, hij zag de schoonheid; wij gevoelden den indruk, hij voelde dien sterker; wij zagen slechts vaag, hij toont ons de schoonheid sterker, juister omlijnd, voller. Is nu de voorstelling, die de kunstenaar ons biedt, de schoone treffendware vorm van de beelden onzer waarneming, de schoone scherpe omlijning van menschelijke indrukken, dan volgt daaruit eene zekere rust in ons, een aangenaam gevoel van
| |
| |
bevrediging en bewondering, dat men schoonheidsgevoel heet.
In de natuur hebben wij de kunstenaars noodig om de schoonheid te bewonderen in wat er leeft en blinkt om ons heen, maar wij hebben ook kunstenaars noodig om in de onstoffelijke wereld schoonheid van wanstaltigheid te onderscheiden.
't Is toch zeker, dat, in de woordkunst vooral, de meest verschillende beelden, ook onstoffelijke, door zinlijke voorstelling in onzen geest kunnen worden opgeroepen: niet alleen de zichtbare uiterlijke wereld om ons heen kan de kunstenaar ons toonen; hij kan bij het schilderen van een mensch niet alleen zijn ‘uiterlijk’ ontleden en vóór ons oog doen leven, maar ook het ‘inwendige’ van dien mensch, de hartstochten, die in hem werken, de strevingen, die tot uiting komen in zijn daden of verborgen blijven in zijn hart: dat alles kan de woordkunst ons doen zien in het stralende zonlicht der kunst, ons weergeven met de schaduwen lichtspeling, met de kleuren en vormen van waarheid en leven, met geheel eigen geluid.
Wij hebben een macht mooie begrippen in ons geloof en onze zedeleer, in heel ons katholieke denken en streven. Dat alles is door velen niet genoeg gekend, niet genoeg bemind. En 't is Tendenz juist, die al die denkbeelden en strevingen onder ons oog wil brengen, ons wil doen genieten van hare schoonheidsziening en door die schoonheidsziening komen tot kennis en liefde.
't Zijn de hartstochten vooral, die de Tendenzkunst aangrijpt om in te werken op den lezer.
De dichter laat zijn ‘eigen’ hartstocht spreken in zijne lyriek, de kunstromanschrijver den hartstocht ‘zijner helden’. Die hartstochten maken van letterkunst bijna noodzakelijk Tendenz, bedoeld of niet bedoeld, omdat men schier geen menschelijke hartstochten kan belichamen in een werk, of zij moeten indruk uitoefenen ten goede of ten kwade op allen, die deze hartstochten werken zien in een mensch. En hoe méér wij den held bewonderen moeten, in hoe schooner licht van aantrekkelijkheid de kunst hem plaatst, hoe sterker de indruk op ons.
Men kan de bewust- of onbewust-slechte Tendenz ver- | |
| |
foeien, die ons trekt naar alles wat laag en gemeen is; loochenen kan men ze niet. Ze werkt en 't wordt tijd dat de katholieke Tendenz haren invloed stelt tegenover dien van de zinnelijke materialistische. Men versta ons hier wèl.
Onze tijd wil psychologie, zielkundige ontleding van alles wat er omgaat in een menschenhart. Welnu, daar stormen door dat hart bijwijlen lage driften, doch er leven en woelen ook heilige driften in het binnenste dier kleine wereld! Het lage kennen we lang genoeg. 't Wordt tijd, dat ook het hooge en edele eene plaats krijge in de woordkunst; 't wordt tijd, dat, zooals de Eerw. H. Walgrave ons in dit tijdschrift zeggen kwam, 't wordt tijd, dat de mensch geteekend worde ook met zijn goede zijde. 't Zijn niet àl lage hartstochten of dierlijke driften, die den mensch beroeren, 't is niet al zelfzucht en wanhoop, dat er tocht door de menschenziel.
Men spreekt over waarheid en echtheid van gevoel en uitdrukking in onze letterkunde. De mensch wil de natuur en zijn hart weergeven zooals ze daar zijn en leven in de naakte barre werkelijkheid; ze willen hun ziel luchten tot op haren grond - ... o dat de christelijke menschenziel weer boven kome met al haar waarheid en echtheid, want dààr, op den grond van ieder menschengemoed, dààr leeft ook zij als de luide getuige van Uwe Wet en Uwe Macht, o God, maar ook van Uwe Goedheid en groote Liefde!
Dàt zou een goede, gezonde, katholieke Tendenz ons toonen kunnen! En daarom is het zoo spijtig, dat, waar de materialisten en ongeloovigen vrijelijk de Tendenz dóórvoeren in hunne kunstwerken, dat daar de katholiek gedurig hooren moet van zijne broeders: ‘dat Tendenz niet vatbaar is voor kunst.’
Dàt zouden wij willen weerleggen, al is het maar om de vrijheid te redden, die de kunstenaar hebben moet om zijn weg te gaan, óók wanneer hij zijne kunst eene hoogere roeping denkt dan ‘schoon’ te zingen of ‘schoon’ te spreken alléén, ook wanneer hij er van maken wil: de schoonste uiting van zijn hooge reine katholieke levensopvatting.
Tendenz kan zich heerlijk leenen tot kunstuitdrukking:
1o Het ergste, wat men Tendenz verwijt, is wel: dat zij twee onvereenigbare of ten minste moeilijk te vereenigen
| |
| |
doeleinden nastreeft: nuttig zijn (opvattingen verspreiden) en kunst voortbrengen:
‘Doordat de kunstenaar zijne krachten te gelijk op twee punten richt, kan de schoonheid, de kunst het deel niet hebben, dat zij hebben moet. De kunst moet de schoonheid willen, niets dan de schoonheid; wil zij te gelijk nuttig zijn, dan wordt zij belemmerd in haar vrije vlucht, afhankelijk in de keus van hare bouwstoffen.’
Allereerst zij hier opgemerkt, dat ten minste soms de kunst samengaan kàn, ja, soms samengaan moet met nuttigheid. Zoo is in de bouwkunst op het nauwst nuttigheid en kunst verbonden. Dat verband, die afhankelijkheid heeft geen enkel bouwmeester van talent ooit verhinderd kunstwerk te leveren, zoomin als dat verband de redenaars heeft weerhouden nuttig en toch schoon, ja, onsterfelijk te spreken.
Waarom zou dat nu anders zijn in roman of vers?
2o Verder blijft men bij het veroordeelen van Tendenz veel te veel hangen aan het begrip ‘leeren’. Zeker, de Tendenz wil leeren; doch er is eene wijze van leeren in den trant van den schoolmeester en eene in den trant van den schilder-kunstenaar. Deze wil zijne leerlingen ook ‘leeren schilderen’: hij mengt onder hun oog de verven op het palet, bereidt zijn doek en doet honderd andere dingen meer, tot hij op een goeden dag in vervoering naar zijn penseelen grijpt en dààr zwijgend zijne lessen samenvat in een meesterwerk zijner hand.
Zóó stel ik mij Tendenz voor. - Wààr de Godgeleerde of socioloog naar bewijzen en krachtige betooging grijpt om zijn geloof of zijne katholieke stellingen te toonen in de volle sterkte van hun wetenschappelijken grond of schoonen samenhang, dààr zoekt de Tendenzkunstenaar een ‘voorbeeld’ te stellen in het lachende licht der kunst: hij wil ons een mensch teekenen, die al die schoone gedachten in zich draagt, er naar handelt en leeft. Zeker als wij uitleggen willen en duidelijk maken en aanprijzen, wat geloofsmoed en overtuiging, wat huwelijkstrouw is, zal 't ons moeilijk vallen een kunstwerk te leveren. Maar als wij menschen nemen, die deze schoone hoedanigheden in zich vereenigen en er trouw aan blijven, ondanks de moeilijkheden, dan is daar geen onderwijzen meer, maar een ‘zinlijke voorstel- | |
| |
ling’ van al dat schoone in volle werking; dan kàn 't een beeld worden, dat ons wegjubelt in bewondering voor dat gedacht, dat aan zoo 'n ideaal leven ten grondslag ligt en dat zoo wèl overéénstemt met het beste en schoonste van ons voelen en denken.
3o Hoevele moderne schrijvers hebben Tendenz in hun werk! En toch roemt men hun kunst. Zóó o.a.: de proletarische kunst in Holland; Tolstoï en Ibsen en zooveel anderen.
En Vondel, hij onze groote zeventiendeeuwer en onze meester voor altijd, wat dacht hij in zijn ‘Bespiegelingen’:
‘Gelukkig is de man die uit de wilde zee
Zooveler dwalingen en jammeren en wee
in 't eind de stille haven
des godsdienst innezeilt en veiliglijk belandt
Daar wenscht mijn Godsgedicht eenieder te geleiden,
te sturen, buiten nood van schipbreuk en gevaar.
Zoo zij het God gewijd op zijn gewijd altaar!’
En in ‘De Heerlijkheid der Kerke’:
‘Begunstig toch den galm van deze kerkgezangen,
Gewaardig ze, eenen glans uit uwen stoel t' ontvangen,
opdat de Heerlijkheid der Kerke niet verdooft,
en Jezus' naam hierdoor gekroond werde en geloofd
in 't harte en op de tong van engelen en menschen,
het hoogste dat mijn dicht bereiken kan en wenschen.’
Hetzelfde hooren we van Gerard Brom: ‘Als bekeerling, die 't geloof veroverd had in plaats van geërfd, niet van zijn moeder ingezogen, maar afgebeten van z'n eigen, bleef Vondel zwaar op de hand. Hij liep gedurig rond met de gedachte, hoe Gods rijk uit te breiden.’
- Is de vraag hier zoo vreemd: of Tendenz misschien geen machtig hulpmiddel is bij het ontwerpen der kunst?
Men kan zich den toestand van een kunstenaar aan den arbeid nog zoo ideaal voorstellen: een dichter of schrijver in vervoering vóór zijn geestesbeeld en dat beeld in één adem bezingend of in één kortere of langere penne- | |
| |
streek schoonheid scheppend met de gemakkelijke gauwigheid van een toovenaar uit sprookjesland!
In verbeelding is zoo iets wel aandoenlijk, maar daadwerkelijk gaat het den meesten kunstenaars zóó niet af. Zij wachten gewoon-menschelijk op bezieling, die dàn zwakker, dàn sterker is. Zij ontwerpen de grove lijnen en geven allengs het vage beeld leven en ziel door de natuur te betrappen of den allerindividueelsten indruk. 't Is soms een werk van geduld, zoo 'n schets, een taai werk van overwegen, van bespieden en wachten:
van volle uitspreekbaarheid.’
Welnu, een kunstenaar, die bezield is door een gedacht en dàt niet alleen wil uitzingen, maar het anderen wil doen inzien en betasten met beide handen; een kunstenaar, die de schoonheid van zijn ideaal bestreden ziet, zijn ideaal, waarvan hem zelven de waarachtige schoonheid tegen lacht, zulk een kunstenaar zal rust noch duur hebben vóór zijn beeld dààr staat en gaat met den slag van het leven in de aderen en den schoonheidsglans op 't aangezicht. Daar ontstaat een strijd in dien kunstenaar, een strijd tot bereiking der schoonheid als bij iederen kunstenaar; maar bij hem bovendien een strijd tot verdediging eener schoonheid, waarvan anderen zich minachtend afwenden, maar die hij o zoo heerlijk ziet, zoo diep voelt, en waarvan zijne kunst de levende getuige worden moet: Zal hij rusten, vooraleer de schoonheid omhoogdringt en tintelt uit zijne bladzijden? Met hoeveel méér geduld, met hoeveel méér kunstenaarshartstocht zal hij voortwerken aan zijn ideaal dan zij, die dezen prikkel niet gevoelen.
- En de lezer, zal hij niet méér genieten bij de goede Tendenz, dan bij welke andere kunst? Daar ligt een éénheid door zulk een werk en een krachtige tocht gaat er door, die aangenaam aandoet. Tendenz kan rijk zijn aan alles, wat andere kunstvormen ons bieden kunnen: natuurtafereel, beschrijving, gesprek, alles; epiek mag er pakkend neergeteekend staan, lyriek luidop in klinken. Maar niets, niets
| |
| |
staat er alleen te pronk, elk onderdeel moet boeien maar passen ook in het geheel, elk onderdeel moet met het geheel méé zijn schoone taal spreken tot ons, spreken van schoonheid en lokken tot schoonheid, de schoonheid zelf ons meedeelen tot een blijvend bezit en een altijddurend genot.
En kan de Tendenz kunst zijn, de katholieke kan het veel meer. Hoe hoog de God-loochenende en de zedelooze kunst opklimme, zij zal de hoogte niet bereiken, die de katholieke bereiken kan. Immers: het kunstgenot, dat wij vinden in een werk, is voor ons de waardebepaler der geleverde kunst. Veronderstel nu, dat de vorm dezelfde hoedadigheden vertoont, dan zal de God-loochende of zedelooze kunst nooit de hoogte bereiken der katholieke, wijl in de God-loochenende onzedelijke het kunstgenot niet onverdeeld zijn kan. Daar is geen ongestoord, geen reingebleven genot; daar is stootende ontkenning van waarheden, die in iederen mensch willen erkend worden en geëerbiedigd, en wier ontkenning ons gemoed niet effen en rustig laat om ongestoord voort te genieten; daar zijn dierlijke driften, die in ons worden opgewekt en de plaats innemen van ons schoonheidsgenot, dit hinderen in ieder geval, want schoonheidsgenot zetelt nu eenmaal in 't verstand en niet in de zinnen.
In de reine, goede kunst alleen kan het schoonheidsgenot onbelemmerd stijgen tot zijn hoogste hoogte, omdat geen stootende onwaarheid ons hindert, geen zingenot ons aftrekt.
Ik voor mij voel nooit die algeheele genieting van heel mijn wezen, van mijn hart en mijn hoofd, van alles, dan de enkele maal, dat ik zoo iets lezen mag, dat ik bewonderen mag de schoonheid der dichterlijke schepping in heerlijken klankenval en in 't levende rhythme der trillende dichterstem, maar tegelijk in al de glorie der kunst mag bewonderen een hoogstrevend menschengedacht, een hooglevend menschenleven, een ideaal en toch bestaanbaar en bestaand menschenhart met al zijn goede, groote, mooie strevingen en al zijn prachtige daden, die leven en lokken tegelijk.
Zóó denk ik me de schoone Katholieke Tendenz, en me dunkt ik zie ze komen, ik zie ze groeien uit de nieuwe woordkunst, ik zie ze verdringen al die goddelooze vrijeliefde-romans, ik hoor een juichen door de wereld gaan bij
| |
| |
het lezen en genieten van die hooge verheffende opwekkende kunst, ik hoor de oprechte zielen van onzen tijd, en daar er vele, zich neerwerpen en knielen voor die hoogste van alle kunsten, die ons geheele wezen voldoet.
Laat dan prulschrijvers zich wagen aan Tendenzkunst. Zij zullen verdwijnen als de rijmelaars in de poëzie. Gedachten alléén maken geen kunst; doch vorm en inhoud beide tot de hoogste hoogte opgevoerd. En dàt zal de Katholieke kunstenaar vermogen, als hij door de sterkste aandoening gedreven wordt en hem de volmaakste techniek ten dienste staat. Hij zal onsterfelijk zijn, onsterfelijker dan al de anderen, want hij zal in den vorm met wie ook glorievol wedijveren en door den inhoud uitsteken vér boven allen, voor ons, Katholieken, maar ook voor allen, in wie toch altijd leven blijft de ‘anima naturaliter christiana.’
- Zoo denk ik me Tendenz, en van die Tendenz houd ik; ik houd van die kunst, die me weldoet als het zien van een mensch vol beweging in steen, als een groeiende natuur op doek, als verzen die lijk mooie bastonen trillen op mijn oorvlies en naruischen in mijn blije verbeelding.
Tendenzkunst, je zijt méér. Die beelden zijn te stijf om je dààr in den lijve levend vóór me te stellen. Ik houd van je warmen adem, van je levende ziel: jij zijt geen marmer voor me, geen uitgebeiteld wezen, maar een levend lijf, jou spieren liggen te trillen, jou oogen zijn geen blinde bollen, ze hebben kleur en geest en kijken lachend mij aan door een traan van je ziedende levenslust. Ja, die oogen vooral en die trekken, dat zijn geen marmeroogen en geen steenen trekken, maar oogen, waar een zuivere ziel door gluurt, en trekken, waar ik meer dan zinlijkheid lees. Jou mond hebben ze niet vastgebeiteld om aangegaapt te worden. Jou tong wil zeggen wat op je kloppende harte ligt. Jij zijt de schoone voor 't oog met nog schooner dingen van binnen. Daar ligt een ziel van mooie gedachten en hemelsche fantasieën op je lippen, en die deelt je rappe mond me mee, tot heel mijn wezen met jou mee aan 't jubelen schiet en aan 't begeeren van al je moois in mijn hart binnen en in mijn daden buiten.
'n Schoone teekening, die doet mijn oogen goed en mijn verbeelding, maar ze geeft me iets alledaagsch, een stuk
| |
| |
willooze natuur; ze werkt alléén op mijn daagsche, niet óp mijn hoogere verbeelding. Ik heb nog méer schoons in den kop, in het hart dan beelden van bloemen en bladen en bosschen en al. Daar zetelen méér dan mooie menschen en mooie natuur: daar zetelen hoogedele menschenmoed, heldhaftige menschenliefde, schoon menschengelooven en hopen, daar zetelt heel de menschenziel met al haar edele zuchten omhoog naar het hoogste schoon. En als die beelden in zinnelijke vormen òp worden geroepen vóór mijn oog, dan ben 'k den kunstenaar dankbaarder dan voor zijn mooi bosch of zijn mooien verzenkadans op vogeltrippel of vogelgefluit!
Ik houd van de kunst, van alle kunst, maar van de kunst vooral, die me niet alleen mooie kleuren toont, maar mooie daden, mooie begeerten, waar een ziel achter speelt, een ziel, die schoone eenheid brengt in al die schoone verscheidenheid van vormen; geen mooie gezichtjes alleen en mooie landschapjes, maar hartstochten, edele en mooie vooral; menschenschoon van binnen; een ziel, wier mooiheid ik blinken zie in zinlijke vormen; een schoonlevend mensch om van geestdrift na te leven in mijn eigen zelf, een verzinnelijkt gelooven en hopen, een verzinnelijkt beminnen en doen, om na te streven in schoonheidswaanzin!
C.W. van Berkel.
Missionaris van 't H. Hart. |
|