Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Eenige gedachten uit de christelijke staatsleer bij de Congo-naastingIDe Congo-kwestie zit tegenwoordig zonderling ineen: zij is zoo netelig als gewichtig. Kwamen de beginselen der christelijke wijsbegeerte ergens te pas, dan wel hier. Doch ook de praktische kant der zaak hoeft in 't oog gehouden. Van de christelijke Staatsleer komen hier vooral twee grondbeginselen in aanmerking. Die zijn heel klaar en rotsvast; volgens de aangelegenheden op de Congo-vraag toegepast, zullen zij veilige lichtbaken zijn te midden der duisternissen. Die twee princiepen zijn: 1o De regeerders van een volk moeten in hun bestuur het algemeen welzijn van dit volk nastreven. 2o Zij hebben het recht en den plicht, alles van hunne onderzaten te vorderen, wat tot dit algemeen welzijn noodig is. Die twee stellingen zijn, als leer, (helaas! niet steeds als toepassing) aangenomen door al de christelijke wijsgeeren, en, laat ik zeggen, door de hedendaagsche maatschappij in 't algemeen. Enkel een woordje toelichting hoort er bij: Het algemeen welzijn, waarvan sprake, staat tegenover het bijzonder welzijn of belang van de regeerders zelven of van hunne gunstelingen. Wel mogen dezen ook hun eigen welzijn behartigen in hun bestuur; immers zij zelven en hunne vrienden zijn ook leden der gemeenschap en als dusdanig rechthebbenden op hun aandeel in de algemeene welvaart. Maar wat beteekend wordt, is dees: dat de algemeene welvaart niet mag ondergeschikt zijn aan de bijzondere welvaart van den vorst of van zijne helpers. Met andere woorden: de vorst bestaat voor het volk, en niet het volk voor den | |
[pagina 194]
| |
vorst. Het bestuur van een volk mag dus niet zijn eene uitbating van het volk door de regeerders. Dit grondbeginsel dat zoo helder betoogd wordt in het aan St. Thomas toegeschreven werk ‘De Regimine Principum’ is de grondslag van heel de christelijke Staatsleer. De Staat heeft geene andere reden van bestaan dan het algemeen goed; zijne wetten moeten alleen daartoe strekken, zoodanig dat, volgens het eenparig gevoelen der katholieke wijsgeeren en godgeleerden, eene wet als ongeldig, niet-verbindend moet aanschouwd worden, wanneer zij niet het algemeen welzijn dient. Het tweede princiep is even zeker: Immers de regeerders kunnen het openbaar welzijn niet bewerken zonder de meewerking der onderdanen; dit welzijn moet voortvloeien uit de vereeniging der noodige krachten en hulpmiddelen van wege al de leden van den Staat. De taak der overheid is juist: te bepalen welke meewerking van wege de verschillende soorten van leden noodig is, die meewerking op te vorderen, desnoods af te dwingen, en de aldus verkregen samenspanning van krachten tot het gemeen doel te richten. Doch zij moet hierbij de bedeelende gerechtigheid onderhouden, d.i., zij moet de lasten verdeelen volgens ieders vermogen en de voordeelen volgens ieders bekwaamheid en noodwendigheid. | |
IIPassen wij nu het eerste dier grondbeginselen op Congo's politieken toestand toe, dan ontwaren wij daar op dit oogenblik een alleenheerschenden vorst, Leopold van Saksen-Coburg. Deze heeft de vorstelijke rechten over Congo verkregen met den Congo-staat te stichten en feitelijk het bewind ervan in handen te nemen. Waar geene regeering was, om het algemeen goed der wilde negersstammen te behartigen, heeft Leopold er eene in 't leven geroepen. Hij heeft daartoe de toestemming en de hulp der Congoleezen aangeworven, zooveel het verstandelijk peil dier volkeren hun toeliet hunne algemeene belangen te beseffen en waar te nemen. Meer was er niet noodig. Immers, vermits uit de geschapenheid onzer menschelijke | |
[pagina 195]
| |
natuur de behoefte aan een openbaar gezag en aan eene ernstige Staatsregeering voortvloeit, is een volk, hetwelk tot dusverre van zulke inrichtingen beroofd was, verplicht zich te onderwerpen aan eene Regeering, die zich daartoe in zijn midden aanstelt en waarborgen van degelijkheid oplevert. Leopold heeft dit in Congo gedaan; hij heeft het land staatkundig ingericht, zooveel de omstandigheden het veroorloofden; hij heeft daartoe zijn verstand en zijne stoffelijke hulpmiddelen ruimschoots in 't werk gesteld, de meewerking en de opofferingen van velen opgewekt en gericht. Door dit feit is hij vorst over Congo; dus niet door de aanstelling der mogendheden, niet door den akt van Berlijn. Waarom niet? - Omdat nemo dat quod non habet, niemand geeft wat hij niet heeft. De mogendheden hadden geene macht over Congo; zij konden dien dus aan Leopold niet overmaken. Immers geene enkele van haar had feitelijk eene regeering in Congo gesticht noch er het opperbewind aangenomen. Geene enkele dus had eenigen vorstelijken titel. Wat beteekende dan de akt van Berlijn? Hij beteekende dat de mogendheden er mee instemden, dat Leopold de Congogewesten staatkundig inrichtte en er als opperheer optrad. Hij beteekende eene minzame onthouding van harentwege. Trouwens, zoolang in Congo geene regeering gesticht was, hadde elk ander zooveel recht gehad als Leopold om daar eenen staat te grondvesten. Engeland, Frankrijk, Portugal, Duitschland enz., ziende dat Leopold daar iets ging beginnen, hadden er, elk voor zich, hunne zendelingen kunnen heensturen om daar een Staatsgebouw op te timmeren en de rechten, ermee verbonden, te verwerven. Leopold handelde dus wijselijk met eerst de toestemming der mogendheden in te winnen en deze handelden wijselijk met Leopold te laten begaan, zonder hem in zijn werk te verhinderen. Anders waren de mogendheden in Congo op elkander geloopen, het land ware niet ingericht geworden, maar hadde tot twistappel tusschen de mogendheden verstrekt. Dat zij enkele voorwaarden, zoo b.v. algemeene han- | |
[pagina 196]
| |
delsvrijheid, hebben bedongen, is verstaanbaar: immers, met zich tot onthouding te verplichten, verzaakten zij zekere voordeelen, die zij gebeurlijk hadden kunnen bemachtigen. Daarbij, de natuurlijke rijkdommen van een land moeten heel de menschheid ten nutte komen. Leopold is dus wettig vorst van Congo; dat wil zeggen dat hij bevoegd is om aan Congoleezen te gebieden en hunne openbare zaken te regelen volgens den eisch van het algemeen welzijn. Hij mag als vorst een aandeel opeischen in de algemeene welvaart, die hij sticht, en zich tot loon zijner diensten zekere inkomsten uit de gemeene kas toekennen, te meer daar ieder vorst tot eene kostbare hofhouding verplicht is, die dan toch luister en aanzien aan zijn land zelf verschaffen. Doch Leopold is geen eigenaar van Congoland; hij mag Congo niet beheeren tot zijn eigen persoonlijk profijt. Hij mag dus het land, noch een gedeelte ervan, uitbaten als een wingewest; hoogstens zou de boven bedoelde jaarwedde hem kunnen verstrekt worden in vorm van een deel gronds, waarvan hij de opbrengst zou innen; maar dan mag de hoeveelheid gronds niet zoo aanzienlijk zijn dat de opbrengst ervan buiten alle verhouding zou staan met eene gewone vorstelijke jaarwedde. In het onderhavig geval zou dit des te onredelijker zijn daar Leopold II, als koning der Belgen, reeds in genot is van een ruime ‘liste civile’ en dat Congo voor hem eer eene bijzaak is, die hem tot geene bijzondere hofhouding verplicht. Ook is zulke schraapzucht verre van 's vorsten gevoelens, en wat men hem in dien zin verweten heeft, dunkt ons louter smaad en laster. Toch dient men wel te onthouden dat Leopold geene rechten van persoonlijken eigendom op Congo heeft, want daaruit volgt rechtstreeks dat hij, bij den afstand van het land aan België, zulke rechten niet kan overmaken, noch voor zich houden. Wat zal dan die afstand zijn? Het moet zijn eene overeenkomst tusschen Leopold als vorst van Congo en den Belgischen Staat, waarbij gene aan dezen een gedeelte zijner rechten van opperheerschappij over Congo afstaat. Ik zeg: een gedeelte; ik zou misschien beter zeggen al de rechten; want ofschoon Leopold het | |
[pagina 197]
| |
grootste gedeelte zijner opperheerlijke rechten over Congo behoudt, hij zal die voortaan uitoefenen als Koning der Belgen, en niet meer als vorst van den onafhankelijken Congo-staat. Gansch het oppergezag over Congo zal dus voortaan berusten in den Belgischen Staat, bestaande uit den Koning, zijne ministers en de beide Kamers. Toch volgt daar niet uit (en dit is heel gewichtig) dat België en Congo samen één Staat of één volk zullen uitmaken. Immers, de grondwet en de wetten van België verschillen gansch van de Congoleesche wetten. Waren beide landen tot éénen Staat versmolten, dan zou daaruit volgen dat al de Belgische wetten het algemeen welzijn zouden moeten beoogen zoowel van Congo, als van België, en dat het eerste zou moeten deelachtig worden aan al den stoffelijken voorspoed van het tweede. Dan waren wij Belgen er al erg aan toe. Doch nu moeten wij ook eerlijk zijn, en niet willen dat de Staatskas van Congo ons kome verrijken. Neen, dat niet! De Belgen krijgen in Congo niets dan politieke rechten, eene zekere Staatsmacht die zij mogen uitoefenen tot zedelijk en stoffelijk welzijn der Congoleezen. Voor hen zelven mogen zij daar slechts profijt uit trekken op onrechtstreeksche wijze, namelijk door de handelsbetrekkingen en de nijverheidsondernemingen, die zij daar kunnen aanleggen. Doch wat aan de Congoleezen in 't gemeen toebehoort, mogen wij, Belgen, ons niet toeëigenen. En hier raken wij aan de kwestie van het Kroondomein, dat de Koning wil stichten in zijn akt van overgaaf. Zoolang er slechts sprake is van Staatsdomein, is alles klaar. Trouwens, de Congoleesche Staat mag een gedeelte der gronden, die nog geenen eigenaar hebben, zelf uitbaten in regie, en met de winsten daarvan de bestuurskosten van het land dekken. Doch een Kroondomein is wat anders. Hier geldt het zekere gronden, welke de koning persoonlijk zou uitbaten of door eene daartoe benoemde Commissie doen uitbaten, met beding dat de profijten moeten aangewend worden tot zekere door hem aangewezen doeleinden. Is dat rechtvaardig? Indien het slechts om eene kleine partij gronds te | |
[pagina 198]
| |
doen was, waarvan de vermoedelijke jaarlijksche opbrengst eene gewone koningswedde niet zou overtreffen, dan kon het er door: het ware als de burgerlijke lijst van den Congovorst. Maar hier is sprake van zeer uitgebreide streken, de vruchtbaarste van Congo, en in de berekening van de winsten spreekt de Congostaat zelf van 5 of 6 millioen 's jaars, en na eenige jaren zelfs 12 millioen, welke zouden kunnen besteed worden aan de verfraaiing van Oostende en van Laken, zonder nog te spreken van 't geen er naar andere instellingen zou van gaan.Ga naar voetnoot(1) Zulke sommen kunnen niet beschouwd worden als jaarwedde. Doch er is een andere uitleg: die gronden, zoo luidt het in het antwoord op 's heeren Schollaert's vraag, zijn eene vergunning, ten privaten titel aan den Koning geschonken. Dat beteekent: Leopold als vorst van Congo heeft de gronden vergund aan Leopold als privaten persoon en nu draagt Leopold als private persoon ze op als eene fondatie aan den Congostaat, waarvan Leopold, als Koning der Belgen, voortaan het hoofd zal zijn. Niet waar, dat dit wonder ineenzit. Maar zit het wel in den haak? - Ons dunkt neen. Ziehier waarom: De Congostaat mag de nog onbezeten gronden ofwel zelf beheeren en uitbaten als Staatsdomein ofwel ze als privaten eigendom vergunnen aan bijzondere personen, streng genomen zelfs aan Leopold als bijzonder persoon. Maar hierbij geldt weer de groote wet: De Staat moet daarin te werk gaan volgens het gemeene best, volgens het algemeen welzijn der Congoleezen. Zou hij b.v. den nog onbebouwden grond onder Congoleezen zoodanig in private eigendommen kunnen verdeelen dat de klein-eigendom er algemeen werd en dat elke Congolander zijn stuk grond zou bewerken, dan mochte de Staat dit zeker doen. Maar als er sprake is van groote landen of bosschen af te staan aan geldmannen of aan maatschappijn, dan moet de Staat die niet roekeloos wegwerpen; maar er voor 't alge- | |
[pagina 199]
| |
meen belang al het voordeel uittrekken, dat hij kan. Wat nu de gronden van het Kroondomein betreft, vermits zij zulke groote winsten beloven, zou de Congostaat zeker veel beter gedaan hebben met ze als Staatsdomein zelf uit te baten dan met ze aan Leopold kosteloos af te staan. Die vergunning is dus eene verkwisting; en daarom mag de Belgische Staat ze bij de overname niet bekrachtigen, noch er zich medeplichtig aan maken met zelf in de profijten te komen.Ga naar voetnoot(1) Wil men van die gronden eene stichting maken, goed; maar dan moet de opbrengst ervan besteed worden tot welzijn van Congoland. Wil men daarmee in Congo gasthuizen, scholen, geneeskundige gestichten tot stand brengen en onderhouden, opperbest; want dit alles komt den Congoleezen ten goede. Zelfs een kweekschool in België voor toekomstige Congobeschavers mag daarop leven; maar, wat niet mag, 't is met het Congoleesche geld de weelde en de | |
[pagina 200]
| |
pracht van Oostende of Laken te voeden; want zoo besteelt men Congoland. Indien de Belgen eene trotsche badstad willen, (het ware ook al beter ze wat min weelderig, en wat meer deftig te willen) dan moeten zij die met hun geld betalen. En zoo dunkt ons de kwestie van 't Kroondomein voor eene gemakkelijke oplossing vatbaar: men doe er mee wat men wil, men heete het Kroon- of Staatsdomein, maar de opbrengst ervan moet tot Congoleesche doeleinden aangewend worden. Wat nu gezegd over het verzoenend voorstel dat op handen schijnt en volgens hetwelk de Belgische Staat het Kroondomein van den Koning zou afkoopen? Daarvan dunkt ons dat de naam of het woord (afkoop) slecht is, maar de werkelijkheid veel beter. Want van eigenlijken afkoop kan hier geen sprake zijn; wij hebben bewezen dat Leopold geene persoonlijke rechten van eigendom op het Kroondomein heeft; hij kan die dus niet verkoopen. Indien dan het voorstel daartoe strekte, dat de Belgische Staat jaarlijks vijf of zes of nog meer millioen aan den Koning tot persoonlijk gebruik zou schenken in ruiling tegen het Kroondomein, dan ware dit effenaf eene verspilling der Staatsgelden. Gelukkig is het zoo niet: de Koning vraagt die millioenen niet voor zich persoonlijk, maar tot verfraaiing van Oostende en Laken. Welnu die werken kunnen in België beschouwd worden als van openbaar nut, en mogen dus uit de Belgische Staatskist betaald worden. Die zoogezegde verkoop zou dus eigenlijk zijn eene overeenkomst volgens welke het Kroondomein door eene bijzondere Commissie onder het opperbeheer van den Belgischen Staat zou uitgebaat en zijne opbrengst tot welvaart van Congo gebruikt worden (dit laatste moet er bij) en volgens welke de Belgische Staat jaarlijks eenige millioenen uit zijn eigen kas zou besteden om de door den Koning aangelegde werken van Oostende en Laken te vervorderen. In zulke overeenkomst ligt niets onwettigs; de kleinere sommen, die bedongen worden voor leden der koninklijke familie, gaan de verhouding eener redelijke jaarwedde niet te boven. | |
[pagina 201]
| |
IIIEene andere zeer gewichtige vraag bij de inrichting en bij de naasting van Congoland is die van het gedwongen werk. Hier komt vooral het tweede princiep te pas: dat de Staatsoverheid het recht en den plicht heeft om van de onderzaten te vorderen wat tot het algemeen welzijn noodig is. Wat zal de overheid daartoe opvorderen? Gewoonlijk stoffelijke waarden, geld of andere goederen, maar vooral toch persoonlijke krachten en werkzaamheid. Een Staat kan niet bestaan, indien hij niet het recht heeft desnoods aanspraak te maken op de werkdadigheid zijner leden. In allerhande vormen is steeds dit recht in alle Staten erkend en geoefend geweest en is het nu nog. De voornaamste en de meest bezwarende uiting ervan is heden de krijgsdienstplicht, waardoor zelfs in vredestijd de jongeling verscheidene jaren gedwongen wordt gansch zijne werkzaamheid van lichaam en geest ten dienste van het vaderland te stellen. Buiten dat worden er soms nog andere karweien van de burgers gevorderd, b.v. tot onderhoud der wegenis, tot bestrijding van watersnood, tot inkwartiering van het leger, enz. In vroeger eeuwen waren de karweien veel menigvuldiger, en in den tijd dat onze streken nog moesten veroverd worden op water en moeras, en bewoonbaar gemaakt, moest natuurlijk iedereen daartoe bijspringen. Afdijkingen en andere openbare werken waren noodig; elk ingezetene moest meewerken aan de plans, door de overheid opgemaakt. Wat zou daarvan te rechte gekomen zijn zonder het princiep van werkplicht, van gedwongen werk? Heden, in een meer gevorderden staat van beschaving, zijn die karweien en vroondiensten veelal vervangen door belastingen in geld, waarmee dan de overheid de openbare werken zal doen uitvoeren; - maar ga nu eens geld vragen aan de Congoleezen! Hoe kunnen deze anders hunne schuld jegens het gemeenebest betalen dan met te werken? | |
[pagina 202]
| |
Zij kunnen toch geen geld van hun blooten rug snijden. En al zouden zij nog hunne Staatskas kunnen voorzien, door welke arbeiders zou de Staat de werken van algemeen nut kunnen doen verrichten, indien de zwarten zelven niet werken willen? Daar juist nu ligt de knoop, de groote moeilijkheid voor den Congostaat: zonder werk van wege de inboorlingen is in Congo noch beschaving noch Staatsinrichting mogelijk, en helaas! de zwarten werken niet gaarne. Zonder werk blijven al de natuurlijke rijkdommen van Congoland, hetzij onder of boven den grond, voor eeuwig bedolven of onvruchtbaar. Al het geld, aan spoorbanen, heirwegen, scholen of andere inrichtingen besteed, zou verslonden worden in een afgrond, waaruit niets terugkomt. Noch België, noch eenige andere mogendheid kan zóó zijne schatten blijven verloren werpen; Congoland zou eeuwig aan zich zelf en aan zijne onbeschaafdheid overgelaten worden. Er moet dus gewerkt worden in Congo. Maar wie zal er werken, tenzij de Congoleezen zelven? Want het klimaat is ontoegankelijk voor vreemde werklieden in massa. Dezen kunnen zich daar niet vestigen met vrouw en kinderen. En indien de Congoleezen weigerig zijn, waar het op werken aankomt, wat blijft er dan aan den Staat over dan hen ertoe dwingen? Te meer daar het werk ook het heulmiddel is tegen alle ondeugden. De Staat moet dus vooreerst vorderen dat de negers meewerken aan de wegenis, aan het leggen van spoorbanen, enz. Hij kan die diensten heel of gedeeltelijk betalen, maar hij mag de zwarten er toe dwingen, indien zij het niet vrijwillig doen; immers zonder die banen van beschaving is er geen vooruitgang, geene openbare welvaart mogelijk. Doch als er nu wegen en spoorbanen liggen, moet er ook iets zijn, dat langs die wegen kan vervoerd, iets waarmee de kosten van spoorwegen en wegenis kunnen gedekt worden, iets waartegen de Congoleezen de producten onzer nijverheid kunnen inruilen. Caoutchouc en andere voortbrengselen moeten uit Congoland naar de beschaafde wereld kunnen uitgevoerd worden, of anders kan er ook niets binnenkomen. | |
[pagina 203]
| |
De Staat heeft natuurlijk het recht, van elken Congolees een deel caoutchouc of iets dergelijks op te eischen als eene openbare belasting tot bestrijding der bestuurkosten. Het is waar dat zulke hoeveelheid kosteloos te leveren, niet de verhouding eener gewone belasting mag te boven gaan. Maar als nu de Staat, klaar ziende dat zonder eene zekere nijverheid Congoland nooit iets kan worden, de Congoleezen zou dwingen om hem nog meer voortbrengsels, maar tegen betaling, te leveren, dan zou hij toch niets anders doen dan zijne zending volbrengen, althans indien hij daarbij de grenzen der noodzakelijkheid en der gematigdheid niet overschrijdt. Met onze zeden en onze begrippen over vrijheid zou het niet strooken, iemand tot een zeker werk, b.v. tot landbouw of fabriekarbeid te dwingen; doch waarom? Omdat de menschen hier doorgaans vrijwillig werk zoeken en er aldus in alle maatschappelijke noodwendigheden door het spel der vrijheid voorzien wordt. En toch wordt zelfs in onze landen het princiep van het gedwongen werk gedurig toegepast. In den soldatendienst moet de jongeling, die tegen heug en meug binnenging, al de oefeningen en al de verrichtingen, die hem worden voorgeschreven, stipt volbrengen, of hij gaat achter 't slot. In oorlogstijd kan hij daarvoor doodgeschoten worden, schoon hij nooit iemand kwaad deed. De krijgsdienst nog daargelaten, wat doet men met hen, die, bij gebrek aan werkzaamheid, zonder woonst of zonder bestaanmiddelen, op straat zwervend gevonden worden? Men schept ze op en zendt ze naar eene strafkolonie, als Hoogstraten of Merxplas, enkel om hun nietsdoen, misschien zonder hunne schuld. En dáár, in dit tuchthuis, zullen zij gedwongen werken; doen zij het niet, dan wachten hun zwaarder lijfstraffen. Men ziet, de werkplicht bestaat wezenlijk en zelfs heel streng in onze beschaafde landen. Kan men het dan wraken, indien de Congostaat hem ook onder de zwarten invoerde? En is het niet belachelijk dit te willen bestempelen als ‘slavernij’, gelijk, volgens eene onlangs verschenen nota, de Amerikanen nu ook | |
[pagina 204]
| |
schijnen te doen, wellicht om met de Engelschen mee te huilen uit menschlievendheid? Zeker is die werkdwang eene droeve noodzakelijkheid en daarom mag hij niet te ver gedreven worden. Hopen wij dat hij in Congo zal kunnen verzacht, ja, bijna afgeschaft worden, maar het princiep ervan is onomstootbaar. Wat men door de vrijheid, door zachte aanloksels en prikkelingen tot werk kan bekomen, moet men niet door dwang afpersen; daarom moet men den arbeid betalen, gelijk het de aangelegenheden van het land toelaten, en niet door slecht bezoldigd werk de winsten der kapitalen bovenmatig willen verhoogen. Ook moet men in Congo rekening houden met natuuren lichaamsgesteltenis. Van de Congoleezen opeens een nijverig volk te maken, dat kan niet. Het klimaat drukt er den mensch neer tot vadsigheid; de behoeften zijn er min groot. Zoo hebben de zwarten nooit geleerd te werken en te zwoegen voor den dag van morgen. Wie hun nu op korten tijd die gewoonte met geweld zou willen inslaan, zou het ras verdelgen instee van het te verbeteren. Men kan dus in Congo niet met volle stoomkracht vooruit, maar moet traagzaam vorderen. Dat er misbruiken geweest zijn en nog zijn, is bijna onvermijdelijk. Dikwijls toch moesten de blanken stuiten op den onwil der negers. Gewoonlijk in klein getal tegenover ontelbare inboorlingen, hoe konden zij dezen tot rede brengen? Moesten zij hen te lijve gaan om hen met gevang te straffen, dan waren zij in vele gevallen overmand geweest. Ten andere, waren er altijd gevangenhuizen nabij, en gevangenbewakers? Dat was dus heel hachelijk; alleen in zijn vuurwapens vond de blanke zijne overmacht op den wilde; geen wonder dat hij er dus dikwijls kort recht mee speelde en zooveel Congoleezen neerschoot als hij noodig achtte om de anderen schrik aan te jagen. Ofschoon de blanke meer dan eens in wettigen staat van zelfverdediging kan geweest zijn, zijn nochtans zulke praktijken van zelf-rechtspleging over 't algemeen niet te wet tigen; wat men slechts te dien prijze bekomen kan, zal men beter laten varen, al moest ook de stoffelijke ontwikkeling van het land er mee verachterd worden. | |
[pagina 205]
| |
IVAls men dit alles nu bedenkt, moet men bekennen dat het beschavingswerk der Belgen in Congo zeer netelachtig is, vooral omdat zij er werken onder het naijverig oog der Europeesche mogendheden, die hen wel alleen zullen laten staan vóór de moeilijkheden, maar er zullen bij zijn, zoohaast er een oogsken op de soep is. Zou Congo een winstgevende zaak worden, dan zijn er honderden oogen die loeren en een voorwendsel om den Congo aan het zwakke België afhandig te maken, zal gauw gevonden zijn. Uit menschlievendheid, natuurlijk! Engeland luimert reeds lang. Onze Koning, dit ziende, had aan Frankrijk een koop-voorrecht toegestaan, willende aldus zich van dit land eene borstweer maken tegen de Engelschen. Doch tegenwoordig zijn Fransch- en Engelschman twee handen op éénen buik, en wellicht was Congo niet vreemd aan Engelands oogmerken, toen het Frankrijks vriendschap zocht. Dan blijft Duitschland; maar dat is te water niet opgewassen tegen Frankrijk en Engeland; en zoomin voor Congo als voor Transvaal zal het zich laten in stukken hakken, vooral indien, gelijk gebeurlijk is, een brok van den buit hem toegeworpen wordt. Eerbied voor een recht, dat zich niet verdedigen kan, is er niet in de Staatkunde der groote mogendheden; en daarom is misschien de Congo-onderneming voor de Belgen eene gevaarlijke avontuur geweest, althans in stoffelijk opzicht; want als beschavingswerk is het iets groots, al is het dan juist in dat opzicht dat men ons den steen toewerpt. Leopold heeft Congo geopend voor de beschaving; hij heeft den slavenhandel afgeschaft en het christendom in die verlaten streken ingevoerd. Dat hij het wel meende met Congo blijkt vooral, dunkt mij, uit ééne zaak: het verbod van alkohol. Eén middel was er om zonder geweld van de zwarten veel gedaan te krijgen: het was hen te verlekkeren op alkohol en daarvan een lokaas en een prikkel tot werken te maken. Dit middel kon zelfs veel geld opbrengen. Doch dan moest men de negers op eene nieuwe wijze verbeesten. Welnu de Congostaat, en hij alleen onder vele koloniseerende Staten in Afrika, heeft gezegd: ‘Dat niet! Liever wat meer moeilijkheden om de wilden te doen werken, | |
[pagina 206]
| |
maar geen beschaving door de genever-flesch, want dat is de flesch des doods.’ Zulke taal was groot en edel; die zoo sprak was geen onmensch. En zij, die hem uitschelden, hoefden eerst op dit punt zichzelf te onderzoeken. In dien geest van edelmoedigheid hoeft het Congowerk voortgezet. Want het laten varen, daarvan kan voor de Belgen geen sprake zijn, al zou gemak- en ikzucht dien raad kunnen influisteren. Maar op de huichelachtige verwijten van vreemden hoeven wij te antwoorden met de onderneming zóó op te vatten en uit te voeren dat het een gansch kristelijk, een gansch menschlievend werk zij. Daarom dienen de inrichtingen zoo vrijzinnig mogelijk te zijn en alleenlijk aangelegd op de stoffelijke en zedelijke ontwikkeling der Congoleezen. Trouwens, welke moet de rol zijn van een koloniseerend volk? Niet zich een wingewest, eene bron van inkomsten te scheppen en die zoolang mogelijk te behouden. Bij vele Kolonie-aanleggingen schijnt dit de hoofdgedachte geweest te zijn, en daarom is er alles ingericht om de inboorlingen maar in bedwang te houden, hunne ontwikkeling en zelfwording te stremmen, verdeeldheden te voeden en hen intusschen om het meest te doen opbrengen. Welnu, die gedachte is gansch valsch en vloekt met de ware kristelijke begrippen. Geen volk is geschapen ten dienste of ten profijte van een ander. Zoomin als een Koning zijn volk mag uitzuigen, zoomin het eene volk het ander. Minderwaardige en daarom dienstplichtige volkeren zijn er niet, doch er zijn verachterde, min ontwikkelde volkeren. Deze mogen en moeten door anderen bij de hand genomen worden, den weg óp der beschaving. De meer gevorderden zullen over hen eene soort van voogdij oefenen; maar die voogdij, gelijk alle voogdij, moeten strekken tot welzijn der minderjarigen, en tot het doel dezen zoo gauw mogelijk en op den besten voet te ontvoogden. De voogd moet zijn eigen goed niet inbrokken bij het bestuur der goederen van zijne voogdkinderen; maar hij | |
[pagina 207]
| |
moet er ook zich zelf niet door verrijken. Zoo moet België zijne millioenen in Congo niet gaan begraven, te min daar andere mogendheden, die grijpensgereed zitten, er misschien de vruchten zouden van ophalen, maar het moet zich ook niet toeeigenen wat den Congoleezen toekomt, en daarom geen Kroondomein, in den zin waarin het voorgesteld werd! Zoowel de kristene rechtzinnigheid als hun eigen belang vraagt dat de Belgen zachtmoedige en liefderijke opleiders voor de Congoleezen zijn. Zóo alleen kunnen zij hunne heerschappij er dragelijk, ja zelfs geliefd maken. De ontwikkeling van den eigendom, hetzij persoonlijk, hetzij groepsgewijze zal daar veel toe bijdragen. En ofschoon de Congoleezen er nog verre af zijn, hun eigen land te kunnen besturen, toch zou men ze daar niet gansch vreemd moeten aan laten. Men weet wat voordeel b.v. de Hollanders op Java weten te trekken uit de inlandsche hoofden. In Congo heeft België eene reden te meer om de zwarten snel aan te rijpen tot zelf-regeering; het is dat wij geenszins kunnen hopen, het land eeuwenlang in bezit te houden. Daarom moeten wij er op uit zijn aan Congo zoohaast en zooveel mogelijk vrijheid en zelfstandigheid toe te staan, opdat het alzoo tot zijne eigen verdediging wille en kunne bijdragen. De betrekkingen tusschen België en Congo zouden na eenigen tijd bijna niets dan handelsbetrekkingen mogen blijven. Hierin mogen wij Engeland tot voorbeeld nemen. Uit baatzucht kan Engeland de onrechtvaardigste en de wreedste middelen gebruiken, en daarin mogen wij het niet navolgen; maar uit baatzucht ook, wetende dat men meer vliegen vangt met honig dan met azijn, kan Engeland heel toegevend en zachtmoedig zijn. Het Engelsch volk immers, en dat is zijn groote sterkte, is altijd koelbloedig, het handelt nooit uit opgewondenheid of drift. Zoohaast Engeland ziet dat het de strengen niet te vast mag aantrekken of dat het paard ze zou vaneenrukken, dan weet het die te lossen. Met zijne koloniën, die tot zelfbestuur bekwaam zijn, als b.v. Canada en Australië, maakt het de banden zoo zacht en lobber mogelijk, zoodat zij ten slotte slechts nog bestaan in een soort bondgenootschap en in handelsverkeer. Na Transvaal en Oranjestaat uitgemoord en verknecht te hebben, staat het hun eene zelf-regeering | |
[pagina 208]
| |
toe. Dit alles meer uit berekening dan uit rechtschapenheid, want terzelfdertijd blijft het Ierland verdrukken en werkt het de ontvoogding van Indië tegen. Welnu de zachtmoedigheid, die de Engelschen uit baatzucht aan den dag leggen, moeten de Belgen in Congo oefenen uit menschenliefde en rechtschapenheid, en tevens toch ook uit eigenbelang; daardoor alleen immers zullen zij Congo behouden zoolang het behoeft, en, komen zij het ooit te verliezen, dan zal hun rol er glorierijk geweest zijn en hun naam er in zegen blijven.
Naschrift. - Het welslagen der kolonie en de vooruitgang der beschaving zullen veelal afhangen van de waarde der mannen, die er van hier heentrekken. Nu is het maar al te waar dat ‘naar Congo gaan’ in ons land niet goed klinkt. De goede familiën zien er niet gaarne hunne zonen voor inschepen. Vandaar dat het nog al eens gelukzoekers zijn, die daar het lot gaan beproeven, somwijlen zelfs misloopene of liederlijke kerels, waar de familie zich liefst van ontmaakt. Dat is mis; wij zouden er het puik onzer jongelingschap moeten kunnen heen sturen: de wereldlijken zoowel als de geestelijken, zouden daar moeten optreden als missionarissen der beschaving. Kloeke, vastberaden mannen moeten het zijn, die zichzelven kunnen beheerschen en geleiden, en dus ook waardig zijn anderen te geleiden. Doch hoe het vertrouwen der goede katholieke familiën voor zulke roeping te winnen? Mij dunkt, daartoe is maar één middel: het is dat mannen van vertrouwen, b.v. de paters die zendingen in Congo hebben, zouden in België eene school openen voor de jongelingen, die als krijgslieden, als staatsbeambten of als handelsagenten willen naar Congo gaan. Daar zouden die jongelingen ingewijd worden in de taal en in de zeden van het zwarte land, en vooral gehard tegen de lichamelijke en zedelijke gevaren hunner toekomstige loopbaan. Zulke Congomannen zouden als de medebroeders der missionarissen worden; en de katholieke familiën zouden gerust hunne zonen naast de geestelijken zien optrekken. - Wij geven die gedachte ter overweging aan de kloosterorden, die het aangaat.
Antwerpen, 15 Febr. 1908. F. Drijvers., pr. |
|