Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Heer FungwaHeer Fungwa was een schoone jongeling. Op zekere dag, was hij gaan wandelen in eene dorre streek, hij kwam eene schoone jonkvrouw tegen, haar naam was Miese. Heer Fungwa sprak alzoo met den mond: He gij daar, vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water. Dan zij de jonkvrouw ook met den mond, alzoo: Drink maar, vader manGa naar voetnoot(1), aan mijne kruik. En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan. Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo: O gij deze vrouw, wie is uw verloofde? En de jonge vrouw ook met den mond, alzoo: Ik ben nog niet getrouwd, maar mijn vader is dood, hij. Maar toen hij dood ging, riep hij uit, alzoo: Vandaag, 't is mijn sterven, maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel de omstreek, en hij, hij trouwt mijne dochter. Maar dien doo- | |
[pagina 120]
| |
denzang, dat hij hem kome aanheffen, daar waar ik aan 't drogen ligGa naar voetnoot(1), waar men mij beweent, ik haar vader. Zoo uitte zich mijn vader aan mijne moeder en aan mijne ouden. Heer Fungwa, toen hij dat hoorde, sprak met den mond alzoo: ‘'t Is wel, ik zal dien doodenzang komen aanheffen, waar men uw vader gelegd heeft.’ Zij, de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en zij sprak alzoo: 't Is zoo wel, ik verlang u; kom den doodenzang aanheffen waar mijn vader begraven ligt en dan word ik uwe echtgenoote. Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoegenaamd niet uitvinden. Daarna ging hij Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat hij kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn schoonvader begraven lag. En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo: He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek u, laat ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan bij mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den doodenzang immers, en niet met geld, toen zij mij zegden, alzoo: Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden. 't Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen; daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht. En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag, waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan. De dag, toen hij aangebroken was, brachten zij te zamen tien kruiken palmwijn, en vijf geiten en twee gesneden verkens en twintig kiekens. Zij vereenigden ook eene | |
[pagina 121]
| |
bende van hunne slaven. En zij gingen naar hun verwantschap. Toen zij daar aankwamen, zegden zij, alzoo: Wij, wij weenen in den dag niet, in den nacht alleen weenen wij. De verwantschap ook, alzoo: ‘'t Is wel!’ Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven zij ook al de zaken, die zij medegebracht hadden voor hun verwantschap. Dan ging Heer Ngundu Nkunga, Heer Fungwa leeren, achter 't huis alzoo: Maar gij, Heer Fungwa, als wij zullen binnengaan in 't doodenhuis om te weenen, daar waar uw schoonvader ligt, dan zult gij mij Ngundu Nkunga vatten, gij zult mij onder uwen mantel verbergenGa naar voetnoot(1), alzoo kan men niet weten dat ik, Ngundu Nkunga, den doodenzang aanhef. Dit zullen zij alleenlijk denken, alzoo: Heer Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven. Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van 't dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen. Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo: Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet aanheffen. Dan waren zij allen binnengetreden. Heer Fungwa ook kwam binnen en ging zitten aan den kant van de voeten van zijn schoonvader. En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den mantel, waar Heer Ngundu zat, dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo: E Nkandi yaya, nkandi iaganga, kilelele! En al de menschen zongen dien doodenzang en hij verspreidde zich in gansch de omstreek.... Vijf dagen bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf Heer Ngundu Nkunga geen eten, en hij verborg hem onder zijnen mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde. En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungwa te spijzen, en om zijne vrouw weg te | |
[pagina 122]
| |
zenden met hem, en zij slachtten dertig kiekens, en twintig geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden. Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem. En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan 't groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga was vermagerd. Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo: Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk, ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap, ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uwe echtgenoote getrouwd hebt. Maar 't is niets. Maar geef mijne belooning, ik ga naar mijn dorp. En hij, Heer Fungwa, alzoo: He broeder, vandaag heb ik geen geld om u te betalen. Maar vandaag vier dagenGa naar voetnoot(1) kom bij mij terug en ik zal u betalen. Heer Ngundu Nkunga, alzoo: Dat, dat is niets, ik ben gegaan. De dag, toen hij verschenen was, Heer Ngundu Nkunga kwam terug bij Heer Fungwa om zijne belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich 't hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen. En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg tot aan zijn dorp. En in 't seizoen dat de gevleugelde mieren uit den grond komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger verwittigen, dat hij kome en dat hij hem Heer Fungwa snappe in 't net van vliegende mieren. Dan ging de vogelvanger 't net van vliegende mieren spannen in 't woud van Heer Fungwa. En Heer Fungwa, toen hij 's avonds wilde wandelen in den omtrek van zijn dorp, kwam hij die vliegende mier tegen, die hare vleugelen aan 't zwieren was, en hij zegde alzoo: Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den boom zit, gaan snappen. Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer | |
[pagina 123]
| |
Fungwa was gevangen in den strop en de vogelvanger trof hem aan in zijn net. Hij zegde alzoo: He Fungwa, vandaag gaat ge in mijne soep. Heer Fungwa ving aan den vogelvanger te smeeken, alzoo: Laat mij los, ik zal u eene schoone belooning geven. Maar de vogelvanger, alzoo: Indien ge Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij mij ook niet bedriegen? Hij, alzoo: Ik zal u niet bedriegen, gelijk ik Heer Ngundu Nkunga bedrogen heb. Maar de vogelvanger luisterde naar zijne woorden niet, en hij sloeg slechts met den steel van zijn mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga. Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa. Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien? Op den kop van Fungwa.Ga naar voetnoot(1) Kisantu.
* * *
Een held van alle volksverhalen is de zot: een of ander dom mensch, dien men alle mogelijke en onmogelijke gekke dingen laat uitsteken. Met zotten wordt in Congo ook veel gespot. | |
Historie van den zotDie echtgenoot was een echte zot. Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken, hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op. Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmenGa naar voetnoot(2), stak het in zijn zaksken, kwam terug. Maar bij 't terugkomen, 't rolleken viel er uit. | |
[pagina 124]
| |
Hij aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee. Maar in zijne zotheid, zag hij naar den zak niet; zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf. Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om 't vleesch te bereiden. De vrouw zette den pot op 't vuur; toen de pot aan 't koken was, vroeg zij 't vleesch. De man schudde 't vleesch uit en 't rolleken was vol kleiaarde. En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: 't Vleesch is onder weg verloren. Maar de vrouw, toen zij naar 't vleesch keek, dat vol kleiaarde was, sprak alzoo: ‘Mijn man is nu gansch zot geworden.’ Zij zag naar den zak, en toonde 't gat aan haren man. Hij alzoo: De zak was niet sterk genoeg en 't vleesch is er uit gevallen. Kisantu.
* * *
Maar de zot is niet altijd zoo dom als hij er uitziet. Soms heeft men zijne hulp noodig. Lach er dus niet mee: dit leert ons het | |
Verhaal van de twee broedersEene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand om te tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden zij van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp. Heer ‘Verstand om te tellen’, als hij zijnen oudsten (broêr) tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij die Heer ‘Zot’ zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn 't schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.’ Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit. Hij, Heer ‘Verstand om te tellen’, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij een uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is 't? | |
[pagina 125]
| |
Zijn schoonvader antwoordde alzoo: He, VaderGa naar voetnoot(1), dit, waarom ik u doen komen heb, maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. Zoo nam Heer ‘Verstand om te tellen’ 't geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer. Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vodGa naar voetnoot(2) van zijn veel wandelen. Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken, maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen? De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: ‘Wij weten niet, hoe gij moet doen.’ Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geenen ouderen broêr? En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder, maar 't is een zot. Die oude zegde hem: ‘He! sta op, ga het hem vragen.’ Heer ‘Verstand om te tellen’ ging, toen hij kwam aan 't dorp van Heer ‘Zot’; de kinderen van Heer ‘Zot’ zagen hem, wijl zij vroegen: A! wie is 't, die daar aankomt? Hij antwoordde alzoo: Ik, Heer ‘Verstand om te tellen’; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer ‘Zot’ gij hebt geene geiten, gij hebt geene verkens, heden zijn 't de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik. Hij kwam 't dorp van Heer ‘Zot’ binnen. Heer ‘Zot’ was bezig zijne banaanplanten aan 't hakken. Heer ‘Verstand om te tellen’ kwam op de koer, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij? De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan 't hakken. Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer ‘Zot’ roepen, hij kwam. Zij groetten malkanderGa naar voetnoot(3). Heer ‘Verstand om te tellen’ | |
[pagina 126]
| |
bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijnen ‘oudere’ terwijl hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen. Heer ‘Zot’ weigerde niet, zij dronken den palmwijn. Heer ‘Verstand om te tellen’ zegde 't geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij 't verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar 'k zag 't verken niet dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde ik al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geenen ouderen broêr, sta op, ga het hem vragen. 't Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen? Hij, Heer ‘Zot’ antwoordde hem: Breng mij eene geit in 't jaar geboren, 't eenige jongske van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broêr, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug. Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn. Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! wie komt daar aan? Hij sprak: Ik, de broêr van Heer ‘Zot’. Hij beval den ouden manGa naar voetnoot(1), Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broêr is gekomen. En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde alzoo: Mijn broêrke, 't is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij ga naar uw schoonvader, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet. Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoon- | |
[pagina 127]
| |
vader die zegde: ‘Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet. De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? terwijl hij zegde: Hij heeft verstand. En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik? En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: 't verken dat hij het opete, vader.
Kianika, bij Nlemfu, (Lagere Congo).
* * *
Het is ondoenlijk in dit tijdschrift een voorbeeld van alle soorten aan te halen. Laat ik hier nog om te eindigen een der schoonste parabelen overschrijven die ik ooit te lezen kreeg. | |
De melaatsche en de gierige vrouwEen man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast. ‘Wel, ik zal aan 't land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geene aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.’ En hij, de melaatsche, hij kwam aan 't eerste stuk land, en hij vroeg aan eene vrouw: ‘Och, mama,Ga naar voetnoot(1) vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.’ Maar zij, de vrouw, sprak alzoo: ‘I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! ik zou u mijn water geven. A! gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.’ En hij vervolgde: ‘Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware 't slechts in een blad.’ | |
[pagina 128]
| |
Maar de vrouw bleef versteend: ‘Ik heb geen water voor u.’ Eene andere vrouw, die op een anderen hoek van 't land aan 't werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: ‘Wel, drink uit mijne kruik, beste man!’ En hij kwam af. ‘Wel, drink uit mijne kruik!’ Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.’ Maar de vrouw: ‘Drink uit mijne kruik, vader.’ Toen hij gedronken had: ‘Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.’ De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ‘'t Is goed, mamaGa naar voetnoot(1), beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.’ Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten. De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijne weitasch en hij gaf het haar. Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen. De melaatsche sprak dan: ‘Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!’ En de vrouw zegde den naam: ‘Ba Kinti ndumbu nkasa mayala!’Ga naar voetnoot(2) ‘Wel’ zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreefGa naar voetnoot(3), A! zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen... Zoo sprak hij en hij verdween. | |
[pagina 129]
| |
Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van 't dorp hadden een reebokGa naar voetnoot(1) in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, 's morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam eene enkele wonde. Hare man sprak dus: He! wat is dat, wat hebt gij gekregen! Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat. En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar 't veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den tooveraar, om te weten wat het is. Terwijl hij dit zegde, zijne andere vrouw, die in 't zelfde huis woonde, had alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: ‘Kom, ik zal u alles vertellen.’ De man kwam af. En de vrouw zegde hem: ‘Gij, mijne man, gij zegt: ik ga den tooveraar raadplegen; maar heel de zaak is klaar.’ En de man: ‘Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in 't veld met haar. Wat hebt gij gezien?’ De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar 't veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan 't water kwamen, eenieder vulde zijne kruik, ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in 't veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijne honden. Toen hij aan den hoek van 't land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: ‘Och, gij, mama, goede vrouw, kom geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.’ Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, | |
[pagina 130]
| |
zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u. En hij de man, hij was aan 't vragen en smeeken: ‘Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!’ En zij, daarop: ‘Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?’ Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: ‘Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.’ Toen hij kwam, zegde hij: ‘Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.’ Maar ik had dat niet gaarne, ik. ‘Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.’ Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje, vol aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: ‘Neem aan, eet het maar, vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?’ En ik, toen ik hem den naam gezegd had: ‘Ba kinti ndumbu nkasa mayala!’ hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: ‘Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.’ Toen hij dat gezegd had, trok hij op. Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar 't dorp. Toen wij in 't dorp kwamen, 's avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten. A! ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten? De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En 's morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid. En de vrouw zegde daarop: ‘Indien de melaatsche | |
[pagina 131]
| |
haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den tooveraar geven? De zaak is teenemaal klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?’ De man liet dus alles zoo maar. Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid. Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche. Kianika bij Nlemfu.
De zwarte, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat eene vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.
In een volgend nummer nog een Congoleesche novelle.
Ivo Struyf, S.J. |
|