| |
| |
| |
Uit lyrische gedichten over de liefde
door Zeemeeuwe
I. De woestijn
Gelijk een reuzenlijk, gansch naakt en doodsbleek, ligt
de Sahara met haar verschroeide zanden.
Ze is dood gelijk een steen en roerloos, en toch richt
De zon nog tegen haar heur woedendst-heete branden.
Haar wildverzengend vuur hangt midden in den trans,
vlak boven 't witte lijk met laaiend breede vlammen,
en zengt en schroeit en roost: niets dempt dien wreeden glans,
geen macht kan 't hatend woên, geen tijd zijn kracht verlammen.
't Springt haastig op in 't Oost al laaiend breed en fel,
't Blaakt gansch een langen dag met ongenadig schroeien,
't Doet bij zijn ondergang 't West branden als een hel
en valt dan al met eens daar alle heemlen gloeien.
't Heeft in zijn razend woên al brandend ver en diep
al 't water, bloed der aard, haar uit het lijf gezogen,
tot dat zij nederlag, zieltoogde en eeuwig sliep.
Nog! Nog! 't wil immer nog die dorre meer verdrogen.
En toch de korrels zand zijn ware sperken vuur -
Geen groen lacht... dus geen hoop! 't Staat gras doch lang en schichtig
en bruingeblakerd, in dit vuurbad der natuur
is alles pijnlijk hel, van gloed doorstroomd, doorzichtig.
Het broeit en kookt rondom, de lucht zelf is verschroeid
en spant een rossen kring rondom de vale kimmen;
de wind als de adem van een koortsenlijder, gloeit
en blaast verstikkend heen door't branden en door't glimmen.
| |
| |
't Is wel de volle dood. Niets mag nog leven hier!
't Lijk mag, al rottend zelf, geen ander leven voeden.
't Moet weg, en zonder kroost: zij zengt de minste zier
van 't arm verdorde lijk, de zon in 't maatloos woeden.
Wat hebt ge dan gedaan, woestijn, dat zulk een haat
u eeuwen lang vervolgt? Wat blijft die zonne wreken
zoo grimmig dat ze uw lijk noch rust, noch vrede laat
en brand schiet immer voort op uwe doodsche streken?
Hebt gij eenzelfden eens bemind in de eerste liefd'?
Liet ge eerst de zon uw hart en dan een ander 't winnen?
Iets staat toch vast: dat liefde alleen zoo wild doorgrieft,
Om zóo te haten heeft men razend moeten minnen.
| |
II. De bergen
Zij staan daar hoog en wit in glansrijke eenzaamheid,
die duizend reuzen al, sinds eeuwen afgezonderd,
ten kouden transen, waar hun steenen majesteit
steeds onbeweeglijk troont, 't zij hemel lacht of dondert.
Hoog prijken ze in de lucht, maar eenzaam: aan hun voet
keert hun natuur den rug; haar heerlijkheên omspannen
de vlakten al met plantenheer en bloemenvloed,
doch zij staan bar en naakt den hemel in gebannen.
Niets dat die hoogten mint of dat er wonen gaat:
Dier, plant, 't blijft alles ver uit eerbied voor die vorsten:
Wie eerbied heeft kreeg gansch zijn deel uit 's Noodlots maat,
geen liefde krijgt hij meer, 't is 't lot dier machtge borsten.
En toch hun borst vraagt liefde en liefde maar alleen
de lange jaren door. O! als de lent' komt pralen,
hun tranen gieten zij in wilde stortvloên heen:
zoo zuur is 't verre zicht van 't eerste liefdestralen.
Zij baden wel hun hoofd in 't flonkrend hemellicht,
de nacht omstraalt ze wel met al zijn stargewemel:
met vorstlijk purper siert ze de eerste zonneschicht,
't is glorie, liefde nooit! slechts grootheid, ruimte en hemel.
| |
| |
Verglaasd en doodsbleek dekt ze een veld van sneeuw en ijs.
Het eerst orkaan waarin de Noorderwinden klaagden
bedekte ermeê hun kop, nog is hij wit of grijs
en immer zegt men nog: 't zijn grijsaards of 't zijn maagden.
O dit eerwaardig wit, hun vloek is 't nog en nog,
Dat hen of blanke maagd of grijsaard doet genoemd zijn.
't Is 't zelfde, is even koud! Die witte menschen toch
die mogen sterven! maar voor eeuwig maagd gedoemd zijn!
Voort op hun kruinen al glanst ijzig de oude sneeuw,
de groote wind kust hen zoo koud als een verrader,
zoo is het nu, zoo was het steeds, door eeuw en eeuw,
en nimmer zweeft de liefde op hen, komt nooit hun nader.
Dat is hun kankerwond, die ziekte vreet hen op,
doet wilde wonden in hun breede flanken gapen
en dit omspant met droom en somberheid hun kop,
met doornekroon van ijs en sneeuw hun grauwe slapen.
Zij dragen grooten naam! Wat troost in de ijdle lucht!
Wanneer zij om zich heen met steeds gelijk bestend'gen
en even stommen schrik al 't leven zien op vlucht.
Olympos! Kaukasus! o glorievolle ellend'gen.
Niets zet hen om, niets maakt hun weedom weder goed:
gekluisterd aan hun plaats door de eigen logge zwaarte,
staan ze immer daar geplant met hunnen marmren voet,
hun machtig en, eilaas, onsterfelijk gevaarte.
Deze is hunne ergste pijn; geen liefde en de eeuwigheid!
De tijd moet weg als hij geen liefde meer kan geven,
zij hebben hem nochtans in zijn bestendigheid,
een groot gedrochtlijk niets waarmee ze moeten leven.
Steeds denken ze aan den dag, waar, uit haar reuzenschoot
Hun moeder, de aarde, hen gebraakt heeft in de luchten;
Heel diep blaakt nog haar hart; ervan gespaard en dood
herdenken ze al dit vuur in stilte, zonder zuchten,
| |
| |
't Is liefdesmart, een smart die machtig leeft in 't steen,
die eeuwig binnen vreet - wat leeft moet altijd eten -
Hun smarten knagen steeds door ertsen, kwartsen heen
tot dat de dag eens komt dat 't marmer gaapt, doorbeten.
Zie, hoor, zij zijn verlost - 't dreunt over 't wereldrond:
Amerika, Euroop, Austraalje, Afrika rooken!
Hun hartevuur vliegt op door mijlenwijden mond!
Zij vieren 't liefdefeest, zoo lang van liefd' verstoken.
Hun lavamantel rood stroomt van hun schouders neer.
Met rookpluim op het hoofd staan trotsch hun purpren rijen.
De Himalaya joelt en de Andes huilen weer,
En nog eens is 't de liefd' haar pracht en razernijen.
|
|