Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
BoekennieuwsLehrbuch der Philosophie auf Aristotelisch-scholastischer Grundlage, von Alfons Lehmen S.J.I. Logica en Ontologia (bl. 444). II. Kosmologie, Psychologie, Theodicea (bl. 778). III. Moraal (bl. 328). Freiburg im Br, Herder, 1906.Een degelijk werk, dat wij niet aarzelen warm aan te bevelen. Volgens de Voorrede is het doel van den schrijver tweevoudig: een hand- en leerboek samen te stellen ten dienste van hooger onderwijsgestichten, waar de christelijke philosophie in de moedertaal wordt voorgedragen; en ten tweede eene handleiding - een gids in den doolhof van philosophische meeningen en stelsels - te geven aan allen, welke belang stellen in de wetenschap, en zonder vooroordeel de waarheid zoeken. De meeste groote strijdvragen die de geesten van onzen tijd bezighouden behooren tot het gebied der wijsbegeerte, en moeten door haar opgelost worden. Daar liggen ook de grondslagen van den godsdienst en het Christendom. Weshalve wij het streven van het ongeloof begrijpen, zich een wetenschappelijken grondslag te verschaffen, en de dwalingen in een philosophisch kleed te hullen. Hoe krachtiger en uitgebreider de pogingen zijn van den vijand, om aan de dwaalleer een schijn van waarheid te geven, des te dringender is de plicht voor ieder ontwikkelde dit bedrog te ontsluieren, de schijnredenen te ontdekken, en de waarheid te huldigen. Om daartoe eenigszins bij te dragen biedt de schrijver zijne handleiding aan. Het boek beantwoordt volkomen aan zijn doel, eensdeels door kort- en klaarheid, anderdeels door volledigheid en eene eenvoudige heldere taal. In de Critica (bl. 143) wordt het bestaan der zekerheid behandeld, en de vraag gesteld: welk moet het uitgangspunt zijn voor den wijsgeer, de grondslag van zijn wetenschappelijk gebouw? De schrijver verdedigt de tot dusverre algemeen aangenomen theorie, welke dit uitgangspunt plaatst in drie zoo genoemde primitieve waarheden: het bestaan van den denker; het beginsel van tegenspraak; de geschiktheid van het verstand om de waarheid te kennen. Deze drie waarheden, grondslagen van ieder zeker oordeel, kunnen niet bewezen worden, behoeven geen bewijs (omdat zij zich door haar eigen licht aan ieder opdringen) en worden door twijfel en ontkenning bevestigd. Wij verkrijgen de zekerheid van deze grondwaarheden niet ten gevolge van een bewijs, geven echter onze toestemming niet willekeurig, noch uit louter subjectieve noodiging, maar omdat wij onmiddellijk inzien, dat de zaak zoo is en niet anders zijn kan. | |
[pagina 76]
| |
Deze waarheden zijn de eenige welke in ieder zekere kennis mede erkend worden, al de overige door zich zelve klaarblijkelijk, worden tot deze drie herleid. Op deze wijze dacht men aan de philosophie een onwrikbaar fundament te geven, en het scepticisme krachtig te wederleggen. Het schijnt echter, dat wij ons met hersenschimmen gepaaid en deerlijk vergist hebben. In den laatsten tijd heeft men zich gevleid iets beters en krachtigers te vinden, met de natuurlijke zekerheid, ook door de scepticisten aangenomen, tot gemeenschappelijk steunpunt te kiezen. Nu bemerke men dat deze zekerheid der twijfelaars slechts praktische waarde heeft, maar theoretisch nul is: wij moeten in het gewone leven denken dat 2 × 2 = 4 is als menschen, als philosophen kunnen wij dit niet bevestigen, zoo spreken de scepticisten. Men beroept zich op den inhoud van ons bewustzijn of van onze innerlijke ervaring om het dogmatisme te rechtvaardigen, maar vergeet dat deze ervaring, in de oogen der scepticisten geene wetenschappelijke waarde heeft. Hume, Kant, de positivisten ‘stemmen overeen, dat het ik, als drager der bewustzijnstoestanden niet als feit in de innerlijke ervaring gegeven achten.’ ‘Zu sagen Cogito, is schon zu viel, sobald man es durch Ich denke übersetzt’. Men ziet dat de nieuwe methode in stede van de zekerheid te redden en wetenschappelijk te verklaren, het algemeen scepticisme invoert en rechtvaardigt, wijl haar uitgangspunt een louter subjectieve toestand, een blinde natuurdwang is. Men loopt hetzelfde gevaar wanneer men het bestaan eener valsche zekerheid verdedigt. Wanneer de evidentie, het algemeen criterium der zekerheid, ook slechts eenmaal kan gepaard gaan met de valschheid, houdt zij op een onfeilbaar kenteeken der waarheid te zijn, en wordt wagenwijd de deur voor het scepticisme geopend.Ga naar voetnoot(1). In de Ontologie (bl. 332) bewijst de schrijver, dat in de geschapen dingen tusschen het bestaan en hunne actueele, physische wezenheid, geen zakelijk onderscheid, maar enkel een begripsonderscheid (rationis ratiocinatae of virtualis) bestaat. Met recht bemerkt hij dat het louter overdrijving is te beweren, dat met het aannemen of verwerpen der zakelijke distinctie in den zin der Thomisten, alle ware philosophie staat of valt. Gesteld het ware zoo, zou de scholastieke wijsbegeerte in slechten toestand verkeeren, daar de vraag, in welke een groot deel der aanhangers van de oude philosophie anders denken dan de Thomisten, volgens het algemeen oordeel, zeer ingewikkeld en duister is. Daarbij is deze overdrijving gevaarlijk, omdat zij mis- en wantrouwen wekt tegen eene philosophie, welke op zulke twijfelachtige grondslagen rust. Voor het overige, niet alle Thomisten schrijven aan de vraag een grondleggend karakter toe. Reeds Dominicus Soto | |
[pagina 77]
| |
zegt: ‘Non est res tanti momenti hanc distinctionem aut concedere, aut negare, dummodo non negetur differentia inter nos et Deum, quod esse sit de essentia Dei, et non sit de essentia creaturae.’ (Lib. praedic. de subst. q. 1. a). Dit is ook het gevoelen van P. Lepidi: ‘Non est res magni momenti, ut sapienter advertit D. Soto, negare distinctionem realem essentiae et existentiae.’ (Elementa phil. christ. II, 171). Het steeds herhaalde argument voor de zakelijke distinctie, getrokken uit het verschil tusschen God en het schepsel, is geheel en al krachteloos. In God voorzeker is het bestaan wezenlijk, in het schepsel niet wezenlijk; wie zal dat ontkennen? maar de vraag is daarmede niet beslist, want zij is deze: of in het schepsel niet de mogelijke, maar de geschapen, actueele, physieke wezenheid zakelijk verschilt van haar bestaan. De wezenheid van het schepsel kan bestaan of niet bestaan, zij is toevallig, niemand betwijfelt zulks; maar wanneer zij bestaat, verschilt zij dan zakelijk van haar bestaan? Wij wachten nog altijd op een afdoend bewijs voor het bevestigend antwoord. In de Cosmologie (bl. 149) wordt aan het stelsel der Scholastieken omtrent het wezen der lichamen de voorkeur gegeven, omdat hetzelve al de feiten van natuur- en scheikundigen aard beter verklaart, dan de andere hypothesen. Het hoofdbewijs vooral ontleend aan de organische levensuitingen in de levende lichamen wordt door analogie op de levenlooze toegepast. De verhandeling over den oorsprong van onze verstandskennis (bl. 344), verdient alle aandacht, niet alleen wegens de wederlegging der valsche stelsels (Empirisme; Aangeboren begripppen; Ontologisme; Traditionalisme) maar vooral wegens de heldere verklaring van de scholastieke kentheorie. De twee moeilijke vragen: hoe het phantasma medewerkt tot de vorming van het denkbeeld; op welke wijze de verstandelijke kennis van het stoffelijk individu, als zoodanig moet verklaard worden, zijn het voorwerp van een diepgaand onderzoek, dat den lezer zal bevredigen. De wilsvrijheid (bl. 411), zoo vaak en fel in onze dagen bestreden is het onderwerp van drie hoofdstukken: De tegenstanders der vrijheid. - Het begrip. - Bewijzen voor het bestaan der vrijheid. - Opwerpingen. - Welke soort van indifferentia wordt er gevorderd. - Opwerpingen tegen de actieve indifferentia. - Is de wil gebonden het goed te kiezen, dat het verstand als het betere erkent? - Hangt de keus af van het praktisch oordeel des verstands? Grenzen der vrijheid. In de Theodicea geeft de schrijver een uitmuntend overzicht van de hoofdvragen omtrent het bestaan, het wezen, de eigenschappen en het werken van God. Na het zoogenoemde ontologisch bewijs voor Gods bestaan nauwkeurig getoetst en verworpen te hebben, ontwikkelt hij (bl. 543-607) acht bewijzen, alle a posteriori steunend op het causaliteitsbeginsel. Onder deze vinden wij het ideologische, dat de intrinsieke (inwonende) alle denken en zijn beheerschende waarheid der mogelijke dingen, tot grondslag heeft, en tweedens het deontolo- | |
[pagina 78]
| |
gische bewijs: berustend op het den mensch zedelijk bindend plichtbewustzijn. Vele schrijvers ontkennen de kracht van deze twee bewijzen, omdat het wel waar is, dat ieder wezen eene onveranderlijke, ondeelbare, noodzakelijke, eeuwige, oneindige wezenheid bezit, maar deze eigenschappen in geheel anderen zin God toegekend worden. In het tweede bewijs, werpt men op, wordt het bestaan van God, als hoogste Wetgever, reeds in de hoofdstelling der sluitrede ondersteld. De schrijver antwoordt dat het argument steunt op de feitelijk bij alle menschen bestaande zedelijke noodwendigheid het goede te doen, en het booze te mijden, welke nog niet als plicht, maar slechts als een feit wordt beschouwd. God is de oorzaak van dit feit, maar wij kunnen deze onvoorwaardelijke noodzakelijkheid inzien, zonder onmiddellijk en uitdrukkelijk aan God te denken. Gods kennis voor- of onvoorwaardelijke toekomstige vrije handelingen wordt volgens de traditie der Jesuïten-orde door de scientia media (bl. 711) verklaard, welke het toekomstige in zijne eigene objectieve waarheid erkent. Het argument is veeleer negatief dan positief. God erkent de voorwaardelijke toekomstige daden niet in de nog onbepaalde beslissing van den wil; ook niet in zijne subjectieve absolute en objectief voorwaardelijke besluiten, om den wil tot eene bepaalde handeling door eene physieke praedeterminatie (vóórbestemming) te bewegen. Het gebrek aan eene betere verklaring noopt ons tot de scientia media onze toevlucht te nemen, hoewel deze een mysrerie bevat, dat wegens onze aan analogische begrippen gebonden kennis van Gods eigenschappen onbegrijpelijk is en immer zal blijven. In de vraag over de natuur van den concursus (bl. 747) of de onmiddellijke medehulp van God noodig bij alle werkzaamheid der schepselen, wordt de physieke predeterminatie als onbestaanbaar met de vrijheid van den mensch, en met de heiligheid Gods verworpen, en de onmiddelbare, gelijktijdige medehulp verdedigd. Wie belang stelt in de philosophie van Hegel, en hare kunstgrepen en verstooten tegen het gezond verstand wil inzien leze de wederlegging van Hegels Pantheisme in deze stelling (bl. 689): De wereld is niet het resultaat van het uit het absolute niets tot het absolute zijn, op dialectische wijze zich ontwikkelende wezen Gods. Aan de hand van den schrijver ontwaart men eenig licht in de zwarte duisternis en ziet men in dat Hegel onophoudelijk speelt en goochelt met de begrippen zijn, niets, het worden. Hij landt aan bij een subjectief worden, dat echter, al ware het objectief, onvolkomen en eenzijdig is. Want het kan alleen toegepast worden op een wezen, welks worden met eene opvolgende, vooruitgaande volledigheid gepaard gaat. Daar Hegel zelf bekent dat op het begrip van het worden - de eenheid van niets en zijn - zijn geheel wetenschappelijk werk berust, zoo is door het bewijs dat gezegde eenheid niet bestaat, en slechts op eene verwarring steunt der uitwendige | |
[pagina 79]
| |
betrekking met een uitwendig zakelijk merkmaal, de onhoudbaarheid van Hegel's pantheisme aangetoond. Immers het gezond verstand leert ons dat tusschen het niets en het wordende geen eenheid, maar slechts verbinding of betrekking bestaat, omdat het niets in het wordende begrepen is. De Moraal heeft twee deelen: de algemeene zedenleer (bl. 237), die de algemeene begrippen en grondslagen van de zedelijke- en rechtsorde verklaart en rechtvaardigt, en de bijzondere zedenleer, (bl. 326) welke deze algemeene beginselen toepast op de verscheiden levenstoestanden van den mensch. De schrijver zegt in zijne voorrede dat hij niet het voornemen heeft alle strijdvragen, die ten gevolge der steeds meer en meer verwarde tijdsomstandigheden tot de Zedenleer behooren, uitvoerig te behandelen. Men kan daartoe uitmuntende werken raadplegenGa naar voetnoot(1); hij wil eene Moraal schrijven van kleineren omvang, bestemd om aan beginnenden den veiligen weg te wijzen op het pad der wetenschap, en den lust te wekken verder en dieper door te dringen. Het boek voldoet ten volle aan zijn doel en kan als handleiding bij het mondelinge onderwijs uitstekende diensten bewijzen. In onzen tijd vooral, door schromelijke verwarring in zedelijke begrippen gekenschetst, hebben alle mannen van beschaving behoefte aan wijsgeerige kennis der zedenleer. Hun bevelen wij het werk van P. Lehmen, als vertrouwbaren gids aan, dewijl het zich door zuiverheid van leer, kalmte des oordeels, juistheid der begrippen en scherpte van verstand onderscheidt. Wij halen eenige stellingen aan, die ten koste der noodige volledigheid in de gewone handboeken verwaarloosd worden: Hoewel het coactief karakter aan het recht in 't algemeen noodzakelijk is, behoort de feitelijke dwang niet tot zijn wezen. De rechtsorde ligt niet buiten de zedelijke orde, zoo als Kant leert, maar is een integreerend deel van dezelve. Binnen de gezamelijke bestaande rechtsorde is een natuurrecht, dat door zich zelf, en onafhankelijk van iedere positieve wetgeving rechtskracht bezit (bl. 108-123). In het tweede deel vestigen wij de aandacht op de verhandeling over het eigendomsrecht (bl. 174-225). Zij telt vier hoofdstukken: 1. Begrip en verdeeling van het eigendom. 2. Wederlegging van de Socialisten en Agrarsocialisten: de eersten ontkennen het privaat eigendomsrecht op de productie-middelen; de tweeden op grondeigendom. Deze wederlegging is een negatief bewijs voor het bestaan van het recht. 3. Oorsprong van het eigendomsrecht en positief bewijs voor zijn bestaan. 4. Afgeleide titels tot het verkrijgen van eigendom. Ten slotte zij het uitmuntend handboek allen aanbevolen, welke de ernstige studie der philosophie wenschen te bevor- | |
[pagina 80]
| |
deren. Moge hetzelve krachtig bijdragen tot het opruimen der talrijke vooroordeelen, welke de scholastische philosophie beletten, zich een weg te banen tot de geleerde kringen in Duitschland, en aldaar overtuigde aanhangers te winnen. Roermond, Maart 1907. Dr A. Dupont. | |
Herders Konversations Lexikon. Dritte Auflage, reich illustriert durch Textabbildungen, Tafeln und Karten; 8 Bände geb. in Halbfranz zu M. 100. Freiburg in Breisgan, Herdersche Verlagshandlung.Het 2e deel van dit epochemachend werk gaat van Bonar tot Eldorado. Op al het voortreffelijke van Herders Lexikon werd gewezen in ons vorig nummer. Niets van dien lof valt bij dit 2e deel terug te nemen. Integendeel hoe meer men het werk raadpleegt, hoe hooger de waardeering en de bewondering stijgen: een staf medewerkers die van alles over alles bijeenbrengen tot zulk éen eenheid van richting, met nooit falenden wetenschappelijken ernst de omni re scibili artikelen leverend, alle in hun korte kernigheid even gedegen - dat zal ook in 't land van de massief-geleerde ondernemingen wel iets eenigs wezen. En wat een kunst-verkwikking brengt de versiering en de uitvoering van het werk in al die wetenschap! Kleuren-reproductie van schilderijen, kaarten van landen en plans van steden, technische teekeningen en wat al meer luisteren ook dezen 2e band op, waaruit de volgende artikels om hun uitgebreidheid en hun doorwrochtheid bijzondere melding verdienen: Brücke, Buren, Bürgerliches Gesetzbuch, Byzantinische Kunst, Braziliën, Brüssel, Butter, Calderon, Chemie, Chicago, Chile, China, Chinesen, Chlor, Cholera, Christentum, Christenverfolgungen, Christus, Chrom, Cicero, Cid, Cistercienser, Cölibat, Colombia, Dach, Dalmatiën, Dampfkessel, Dampfmaschine, Dampfschiff, Dänemark, Dante, Darlehenskassenvereine, Darm, Darwin, Deich, Democratie, Demosthenes, Descartes, Desinfektion, Deutsche Literatur, Deutsche Sprache, Deutsches Recht, Deutsch-Französischer Krieg, Deutschland, Deutsch Ost-und Sudwestafrika, Diamant, Dienstvertrag, Dionysos, Diphtherie, Disraëli, Domänen, Dominicaner, Doppelbrechung, Doppelsterne, Dortmund, Drama, Drehbank, Dreifarbendruck, Dreiszigjähriger Krieg, Dresden, Druckerpressen, Dublin, Dumas, Dünger, Dürer, Düsseldorf, Van Dyck, Dynamoelektrische Machinen, Edelsteine, Edinburg, Egge, Ehe, Ei, Eid, Einkommersteuer, Eis, Eisen, en een artikel over Eisenbahnen, op zichzelf een boek. Iedereen wordt het voor zichzelf gewaar: hoe gewetensvoller men werkt, hoe meer men zich moet specialiseeren, en hoe minder tijd er overblijft om zich in te werken in die duizenderlei dingen, waarvan wij allen toch iets moeten afweten om in onze moderne wereld treffelijk voor den dag te komen. Af en toe moet men zijn toevlucht nemen tot encyclopedieën; nu, zoo men zijn keuze op Herder laat vallen, zal men zich niet moeten schamen, voor niemand, te bekennen uit welke bron men geput heeft. Weer vinden we in dit deel bekende Nederlandsche en Vlaamsche namen die we in andere werken van dit slag vruchteloos zouden zoeken: b.v. Broere, Jan David, de Deschamps, | |
[pagina 81]
| |
Donders. En altijd dezelfde zich nooit verloochenende zorgvuldigheid, altijd de zelfde volledige opgave van bibliografisch en statistisch materiaal. J.P. | |
Grieksche landschappen. Dr K. Kuiper. Philologische herinneringen aan eene archaeologische reis. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & zoon, 1906. Groot 8o IIII en 191 blz.De heer Kuiper, hoogleeraar te Amsterdam, geeft ons in deze geïllustreerde uitgaaf een nieuwen druk van zijne Grieksche reisschetsen. Achtereenvolgens bezoeken wij met hem Athene en zijne veelvuldige schatten, de Acropolis met haar Parthenon, het Dionysos-theater, het Stadion. Verder is het eene vrome philologenbeevaart naar ‘drie heilige plaatsen’: Delphi, het orakelgevend heiligdom, Olympia, waar jaarlijks geheel de Grieksche wereld samenstroomde om de Olympische spelen bij te wonen, Eleusis, met hare nog altijd ondoordringbare mysteriën. In Argolis vinden wij Mycenae en Tiryns, aloude getuigen van eene voorgrieksche of ten minste nog niet volkomen Grieksche beschaving. Eene vaart door de herinneringsvolle Grieksche zee brengt ons naar Aegina, liefelijk eiland vroeg door Athene onderworpen, naar het vermaarde maar weinig aantrekkelijke heiligdom van Delos, naar het heimzinnige Thera. Soms vaart Dr. Kuiper alleen op een Grieksch paketbootje of reist hij eenzaam met zijn agojaat (leidsman). Maar meest is hij in gezelschap van geheel een archaeologisch congres en geniet het groot voordeel, in Delphi door Homolle en zijne medewerkers van de Fransche school, in Athene en op de eilanden door Dörpfeld, te Thera door Hiller von Goertringen rondgeleid te worden. - Ik heb nog niets gezegd van de prachtige platen, met veel smaak gekozen uit Greece painted by J. Fulleylove. Deze rechtvaardigen ten volle den titel ‘Grieksche landschappen’ aan het boek gegeven. Het zijn heerlijke tafereelen uit de verschillende gewesten van Griekenland, verscheiden in omtrek en in kleur, meest scherp afgeteekend op een felblauwen hemel, soms ook met een achtergrond van besneeuwde bergen, die de harde lijn in de verte ietwat verzachten. Over gansch het land blaakt in woeste schoonheid eene onmeedoogende zuiderzon, tegen de kusten lacht de azuren helderheid der Middellandsche zee. In zijne beschrijving door een schilder bijgestaan, is Dr. Kuiper er in geslaagd, zooniet ons een juist begrip van de Grieksche natuur te geven, dan toch een levendigen indruk mee te deelen, zelfs aan een lezer die nooit in Griekenland is geweest. Dat is reeds veel. Zonder moeite herkent men in den heer Kuiper een philoloog, die wel aan archaeologische reizen meedoet, maar toch als onbekeerde philoloog naar huis keert. Komt bij den aanblik van het Parthenon een vonk van geestdrift zijn hart verwarmen, dan is dat slechts een voorbijgaande indruk. Neen, dit is Griekenland niet: het schoone, het onsterfelijke Hellas hebben de dichters ons geschonken, alleen bij de dichters vinden wij het terug; onnoodig er naar te zoeken op den dooden bodem van het nieuwe Griekenland. Met welk leed-vermaak constateert Kuiper dat het Dionysos-theater door Dörpfeld opgegraven ‘jonger, veel jonger dan de klassieke tijd’ moet | |
[pagina 82]
| |
zijn; welke verachting in zijne beoordeeling van Mycenae: ‘geen woord Grieksch uit de oude poëmen ruischt ons hier tegen; wij staan onder vreemden’ (blz. 121). Troja en Creta, de schitterendste triomfen der archaeologie, laten hem volkomen koud: daar zij ‘buiten den Helleenschen kring liggen’ (bl. VIII) zijn de bewoners van Ilios en Cnossos oninteressant, het zijn ook ‘vreemden’, een Griek zou zeggen ‘barbaren’. Eindelijk toont Prof. Kuiper zich in een karakteristischen trek een kind van onzen tijd, nl. in zijne belangstelling voor godsdienstige kwestiën. Heel verkeerd zijn nog de heerschende begrippen over den Griekschen godsdienst, die meest berusten op eene zeer oppervlakkige en zeer onvolledige kennis der mythologie. Bij de talrijke heiligdommen van Griekenland, Delphi, Eleusis, Delos, Thera, enz., waar onder één of meer namen soms zeer verschillende goden vereerd en aangebeden werden, rijzen veelvuldige vragen op: hoe weinig daarvan kunnen beantwoord worden! Aan geene van deze vragen is Prof. Kuiper onverschillig voorbijgegaan. Meest zeer eenvoudig geschreven, nu en dan met iets van den gloed die eenen vereerder der oudheid op den ‘heiligen’ bodem van Hellas moet bezielen, rekenen de ‘Grieksche landschappen’ onder de interessantste en persoonlijkste reisherinneringen over Griekenland die we te lezen kregen. Joseph Mansion. | |
Brieven van Frederik van Eeden. Fragmenten eener briefwisseling uit de jaren 1898-1899, uitgegeven met toestemming van den schrijver en met meerdere (sic) portretten versierd. Maas & Van Suchtelen, Amsterdam. 1907. 181 blz.Wij zijn bepaald in een tijdperk waarin de brief-literatuur weer eens furore maakt. Ieder groot man - en ge weet hoevelen er thans zoo heeten, vindt een overlevenden vriend om zijn brieven uit te geven, en ieder tijdschrift dat zichzelf eerbiedigt, heeft een brieven-publicatie van een hem dierbare beroemdheid aan den gang. Niet meer dezelfde manier nochtans als in de zeventiende eeuw, toen men zijn brieven schreef onmiddellijk voor de pers, ‘ses moindres billets sous les yeux de la postérité.’ Deze die thans in boekvorm ons overstelpen zijn doorgaans niet opzettelijk geschreven voor 't publiek. Men beseft het verschil van hun aard en belang. Waar de eerste eigenlijk een toiletpronk zijn om in precieuse-onderonsjes te behagen of te schitteren, zijn de laatste het negligé van hen, die om beterswille zich in 't openbaar toch altijd ietwat anders moeten voordoen dan ze in wezenlijkheid en voor hun vertrouwde huisvrienden zijn. De eerste hebben zich om hun stijlwaarde en hun belang voor de beschavingsgeschiedenis een plaats veroverd in de vak-literatuur; de tweede zijn oneindig belangrijker: 't zijn onvervalschte handboeken, zonder methode zoo ge wilt, maar des te meer met biecht-oprechtheid in levenservaring, van eigen-doorgemaakte zielkunde, van auto-psychologie. Op den titel af grijpt men gretig naar de verzameling die ik onder handen heb. Van Eeden immers is een allerbelangrijkst man. Iemand die als hij werd geeërd en gesmaad moet heel wat anders wezen dan een alledaagschheid. En als die iemand's | |
[pagina 83]
| |
brieven u onder oogen komen zou 't ge 't onvergeeflijk achten zulke documents humains ongelezen te laten. En toch hadden wij hier meer verwacht. Een eerste reden onzer onvoldaanheid is dit: deze brieven doen ons hopen dat we daarin zullen vinden hetgeen ze feitelijk niet geven. Ze zijn inderdaad zeer intiem van toon; 't klinkt alles zoo meedeelzaam-vertrouwlijk, dat we wel mogen verwachten een duidelijke verklaring van al de raadsels waarin tot nog toe de zeer ingewikkelde ziel van Van Eeden voor 't publiek bleef gehuld. Welnu wijl deze brieven naar hun schijn tot het 2de slag van daareven behooren, zijn ze in werkelijkheid, naar den inhoud, tot het 1e terug te brengen: Met al die losheid van taal, blijkt van Eeden zijn brieven toch te hebben geschreven met het vermoeden dat ze eenmaal in 't publiek gingen komen; hij heeft er dus niets meer in verteld dan hij voor de groote gemeente wilde kwijt zijn; ofwel, heeft de uitgever (veeleer de uitgeefster?) de rest voor zich gehouden. 't Is mij inderdaad niet mogelijk in dezen bundel iets meer te ontdekken dan hetgeen over van Eeden al van elders geweten was. Nu hebben we hier wel saam hetgeen rechts en links in zijn werk ligt verspreid, en hetgeen hij goedvond aan den gaanden en en komenden reporter te lossen, maar meer ook niet: geen dieper inkijken in zijn ziel, geen oplossing van 't onbestemde dat rondom deze figuur hangt te vlotten. Zoekt ge naar om 't even welk dessous in van Eeden's schrijven of handelen van vroeger, dan zullen deze brieven u dat niet leeren. Voor de moreele tendenz die uit den bundel u slaat in den neus, zou hij even goed als vele andere van denzelfden schrijver mogen heeten: Raadgevingen van een Boeddha aan een zijner leerlingen, doorspekt met beschouwingen over moderne Nederlandsche literatuur. Als intermezzo's vinden wij daartusschen de bewijzen van 't geen wij nogmaals al wisten: dat van Eeden een zeer fijn en zeer algemeen-beschaafd mensch is; dat hij ondanks zijn tact en zijn zachtheid, onder vrienden durft kijven en hun vierkant harde waarheden zeggen; dat hij, als de vacantie-tijd daar is, fietst dwarsdoor Nederland, ofwel een reisje maakt door België, Frankrijk, Spanje, Engeland, Noorwegen, dat hij dol graag muziek lust; dat hij liefst schrijft in zijn hutje te Walden; dat hij om zijn boekenhonger, Frederik Comestor verdiende te heeten en om zijn socialistischen ijver Tolstoï van Eeden. Dat hij zijn nieuw-modisch kapitaal-vretend phalansterium in 1907 heeft moeten laten springen, staat er natuurlijk nog niet in, wijl de brieven enkel gaan tot 1899. Een vernieuwing zijner pantheïstische geloofsakte is hier ook in te lezen: ‘God is alle dingen en kent daarom alle dingen... Wij zijn deelen van hem en kennen alleen datgene wat wij zelf zijn. Wij zijn echter op eenen weg naar hem toe, naar een vereenzelviging in hem, een opgaan in hem. Hoe verder wij daarin komen, hoe meer wij leeren kennen, omdat wij hoe langer hoe meer in ons opnemen, onze ziel hoe langer hoe meer omvatten. Wij willen de absolute wijsheid, dat is het een worden met al wat is.’ In afwachting dat van Eeden tot zijn absolute wijsheid ge- | |
[pagina 84]
| |
raken zal, zijn we zoo vrij te meenen dat hij een onverbeterlijk dweper is. Maar wij haasten ons erbij te voegen, dat hij, ondanks alles, een zeer eigenaardig en sympathiek mensch blijft, een bewonderenswaardig uitgeruste kop, met gaven voor kunst en wetenschap, die zich wel zelden in die mate zusterlijk samentreffen... Dat overigens zijn brieven even lezenswaard zijn als om 't even wat hij onderteekent; - maar wij moeten herhalen dat zij aan dezen, die zijn werk al kennen niets zullen leeren. Voor de anderen zijn ze als synthesis-beeld van den man wel 't koopen waard. J.P. | |
Op een troepschip naar Indië door E.H. Feskens, 21. - Bij Van der Vecht, Amsterdam; De Vleeschouwer, Mechelen.Zij, die met Loti of van Booven op reis zijn geweest zullen intenser gezien en gehoord en gevoeld hebben, maar voorzeker met den Heer Feskens zullen zij oneindig meer vermaak hebben gehad en ook veel gezien en gehoord, doch wat meer als gewone burgers - en vooral hartelijk gelachen hebben om allerlei grapjes en aardigheden. Slechts een gewoon talent van beschrijven of schilderen is in het boek waar te nemen, maar onderhoudend vertellen kunnen weinigen zooals de schrijver. Ga maar mede met hem: Hij is kloek, gezond, is de zee gewoon als een die altijd gevaren heeft - een best mensch, een hart van goud, maar lamzalige goedzakkigheid kent hij niet en als hij scheldt op Port-Saïd meent men weer den profeet te hooren Tyr en Sidon verwenschen. Een die hoort - in het weergeven van geluiden is hij erg knap - maar vooral een man met goedrond karakter en onverdroten humor. Als ge ‘geen’ lust vindt in wat hij zegt, is uw geweten niet zuiver of zijt gij een ijzerbijter of azijndrinker. Alles zegt hij u met woorden genoeg maar tot taalmuziek de klanken aaneenrijgen doet hij niet, kan hij niet waarschijnlijk, betracht hij niet. Er is in zijn taal wat van de zwaarte van het Mechelsch dialect dat schrijver niet vergat, zooals blijkt uit het overvloedig gebruik van ‘zijn eigen’ in plaats van ‘zich’, en uit het onregelmatig vervoegen van zekere regelmatige werkwoorden als: dreeg voor dreigde. Ook het Engelsch speelt hem een poets waar hij verscheidene malen voor vlekkeloos - spotloos stelt. Ik sluit mijne beoordeeling met de woorden van hem die het werk inleidde, Kan. Dr. Muyldermans: ‘Wat mij doet oploopen met uw verhaal is uw hart, uw priesterhart voor den soldaat, en ik hoop dat het naaste jaar al onze collegejongens met het boek naar huis zullen gaan: kleine broertjes en zusjes zullen zich verheugen om de platen en aan allen zal het boek veel, veel deugd doen en aangename uurtjes bezorgen: Is eene reis naar Indië van uit een zetel, geen buitenkansje?’ L. Dosfel. | |
Manuel d'économie politique par Joseph Schrijvers C. SS. R. professeur de philosophie. - Roulers, Jules De Meester, et Couvent des Rédemptoristes, Bruxelles. - 354 bladzijden. | |
[pagina 85]
| |
Een vulgarisatiewerk; de schrijver is er niet op uit geweest iets nieuws te leveren, hij nam de meest bekende werken en boeken en stelde klaar voor wat hij wilde. Vijf deelen in dit boek. Het 1e is gewijd aan voorafgaande beschouwingen over de staathuishoudkunde, hare betrekkingen met de zedenleer, de methode en de verschillende scholen; het tweede deel handelt over de voortbrengst van de rijkdommen; het derde deel over het geld, het crediet en den handel; het vierde deel over de verdeeling en het vijfde over het verbruik van de rijkdommen. Men ziet het dus: een geheel overzicht van hetgeen in de handboeken van staathuishoudkunde gewoonlijk verhandeld wordt. Alles is natuurlijk niet geheel en gansch uitgepluisd; dat is ook niet mogelijk in 350 bladzijden, maar de lezer krijgt over al de bijzonderste zaken die voorkomen een duidelijk denkbeeld en, wat we hier ook moeten doen opmerken, het boek is geschreven van een katholiek standpunt uit. Hier en daar zou men wel nadere inlichtingen en de jongste feiten begeeren, maar zooals het boek is zal het stellig deugd doen. J.V. | |
Geloof en wetenschap. Studiën voor onzen Tijd. - Haarlem, drukkerij De Spaarnestad H.G. Van Alfen, directeur. 1907. Serie IV, nrs 1, 2, 3, 4,. Prijs per serie van zes nummers, per nr 25 cent, buiten de serie 35 cent.Nr 1 van deze kranige uitgave heet: Christelijke kunst, door J.W.H. Berden. Hierin behandelt de geleerde directeur der Rijkschool voor Kunstnijverheid vooreerst de elementen der christelijke kunst, die hij herleidt tot het technisch element, namelijk de wetenschappelijke en practische kunstbehandeling van materialen en grondstoffen, van bouwmanieren, enz., tot het esthetisch element, waarin hij de eischen van 't schoone nagaat, en zoo uitkomt op het religieuse element, waarin hij omvat de kenmerken van het schoonheidsideaal volgens christelijke opvatting. Het 2e deel van 't boekje wordt ingenomen door een kunsthistorisch overzicht. Van Constantijn den Groote tot 1300 hebben wij de basiliek en de ontwikkeling van den Romaanschen stijl; van 1300 tot 1500 viert de gothische kunst hare bouwtriomfen; naderhand brengen de Renaissance-begrippen verbastering en ontaarding. Schrijver meent dat de christelijke bouwkunst, wil ze weer opbloeien, moet aansluiting zoeken met de kunst van 1500, daarom niet uitsluitend putten de stijlbronnen van voorheen, maar toch langs traditioneelen weg hare ontwikkeling voortzetten, die toen werd gestuit. Nr 2 handelt over de Pausen en de Bartholomeüsnacht, en is bewerkt naar het Fransch van E. Vacandard. Hierin wordt uit gedenkschriften van wel ingelichte tijdgenooten bewezen dat Michelet mis was toen hij beweerde dat het plan der Parijsche bloedbruiloft zou zijn uitgegaan van Rome; en ook Motley dwaalde in zijn bewering dat de Paus zoo mateloos blij was toen hij de gruwelijke tijding vernam. Vacandard bewijst het plotselinge en onvoorbereide van het moordplan en de verkeerde voorstellingen van het gebeurde te Rome, waar men door het Fransche hof enkel werd ingelicht over eene ‘nederlaag der ketterij’ en over een ‘mislukten aanslag op het leven van den | |
[pagina 86]
| |
koning.’ Vacandard heet als besluit den aanslag van 24 Augustus 1572 een zuiver politieke misdaad. Pater J.C. Van Kasteren schonk ons in nr 3 een lijviger bundeltje van Hoe Jezus predikte en wijst op de eigenaardigheden in den spreekvorm van Hem, ‘die sprak als nooit mensch heeft gesproken’, zoo gezaghebbend, zoo bevattelijk voor 't volk, zoo eenvoudig ongezocht en ongekunsteld, zoo vol eigen beeldspraak en plaatselijke kleur, en toch zoo geschikt voor alle volkeren en alle tijden, en toch zoo onbegrensd van perspectief en zoo vol liefde voor alle menschen. Met de geringste middelen heeft deze prediker het hoogste bereikt, en al wijzende naar de natuur, naar het volksleven, naar de toestanden van Palestina, zich onderhoudende met de armen en de kinderen, met zondaren en zondaressen, heeft hij woorden gesproken die ‘niet zullen voorbijgaan’. Nr 4 is een studie naar het werk van den grooten Franschen geloovigen geoloog, A. de Lapparent, en heet De Aardschors als getuige eener scheppende Voorzienigheid. Hierin vertelt ons Pater Bolsius over de vorming der aardschors, over de werking van het inwendige arbeidsvermogen, over de verschillende tijdperken der aardontwikkeling en over de wijze waarop de onderaardsche voorraden arbeidsvermogen ontstonden. - Een werkje dat u dwingt op de kniëen voor den Schepper, en waarvoor we den vertaler en vooral hem die nu den godloochenaar Berthelot als secrétaire perpétuel de l'Académie des sciences opvolgde, niet genoeg dankbaar kunnen zijn. Laat de nrs van Geloof en Wetenschap zich ruim verspreiden. 't Zijn boden van schoon en echt licht. V.W. | |
Gedenkboek van de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding van Antwerpen. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1907. 185 blz.Een lijvig boek, een zwaar stuk gezamenlijk Vlaamsch werk dezen keer in plaats van dat maandelijksch verhandelingetje, nu eens puik dan weer eens veel minder al naar gelang de wetenschap of de kunst van den voordrachtgever. Maar dit boek is ook nr 100, en 't verschijnt ter gelegenheid van het tienjarig bestaan der zoo verdienstelijke Antwerpsche stichting. 't Geeft ons een algemeen overzicht van die tien jaren moedige werkzaamheid, een onverpoosde poging van geestdriftige hoog-geschoolde jeugdkrachten om het mindere Vlaamsche volk te beschaven. Over alle denkbare onderwerpen heeft die modelinrichting voordrachten doen houden: De lijst van de titels alleen beslaat 16 groote bladzijden. Wij missen, evenzeer als Archimedes een hefboom ontbrak om de aarde op te tillen, een dergelijk tuig om uit te maken hoeveel geestelijk gewicht er schuilt in ons volk; maar dat het sinds tien jaar heeft bijgewonnen staat vast, en even vast is dit te danken, voor een ruim deel, aan de Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding, die zich onlangs door de verlichte stadhuisbazen harer geboortestad eenige arme honderden frank toelage zag ontzeggen. Nu, als de geneesheer voorspelt dat de patiente daarvan moet doodgaan, zal zijn diagnostiek wel mis zijn ditmaal. Verder ter gedenking van 't heugelijk tienjarig bestaan, geeft | |
[pagina 87]
| |
het boek zeer merkwaardige bijdragen: Kort Overzicht van eenige heelkundige Bewerkingen, door Pfr. Dr R. Schockaert, den jeugdigen Leuvenschen geleerde; Wereldvrede, door Mr Hector Le Bon; Het Ontstaan van Petroleum en andere aardoliën door Apt. Joz. Hendrix; Tien jaren Vlaamsche Katholieke Letterkunde, door E.H.A. Walgrave, wel een prettige causerie, in zelfvergetende grootmoedigheid; Over Zelfwording, door Dr H. Deckx, een ongelukkig gevormd woord om generatio spontanea te vertalen; maar dat toch wordt aangenomen, wijl ‘het ontstaan uit zichzelf’ zoo lang is en zoo lam; Een snel en goed Procesrecht, door den dapper zich reppenden Mr Arth. De Vos: De Oorlogsvloten, door Arth. Stevens; De Oorlogskwestie bij de Regeeringen en bij het Volk, door Pr. F. Drijvers, altijd lezenswaardig; Over de hedendaagsche Onderzoeksmethoden in de Geneeskunde, door Dr A. Fierens; Iets over de uitslagen der laatste geschiedkundige opzoekingen betreffende de Nederlandsche beroerten der XVIe eeuw, door den schranderen Leo Van der Essen, die veel goeds weet te zeggen over Pirenne, Gossart en Rachfall; De Arbeidsvoorwaarden van den Dokwerker, door Floris Prims, die onverschrokken de meest brandende vraagstukken aandurft; Over Ziekenverpleging, door den bekenden Dr Frans Meeus, een der beste elementen van de Hoogeschooluitbreiding; Gezondheidsleer en Geneeskunde in de laatste jaren, door Fr. Daels; Eenige bijzondere vormen van hedendaagsche Therapeutiek, door Dr. H. Deckx. Een merkwaardig gedenkboek voorwaar. - En mag deze korte bespreking de wensch besluiten dat de meeste der medewerkers aan 't Gedenkboek in 't belang van de hun en ons zoo dierbare zaak, hun grondige wetenschap verkondigen zouden in zuiverder taal! Zij, die zooveel tijd edelmoedig besteden, moesten er toch soms ook een uurtje bijdoen om goed Nederlandsch te lezen. J.P. | |
Schoolboeken
| |
[pagina 88]
| |
In letterkundig opzicht is ze minder deugdelijk. Ze mist wat wij relief zouden heeten: sterren van derden en vierden rang nemen zooveel plaats in als deze van eersten: De allergrootsten komen niet tot hun recht: Van Heine b.v. staan er in 't geheel 24 verzen in; van dramatici als Wagner, von Kleist en Hauptmann die toch iets beteekenen, niets te vinden. (Het dramatisch deel is overigens gansch onvoldoende). Nog eenige leemten: Gaarne zouden wij bij elk uittreksel willen vermeld zien de bron en bij elken schrijver de lijst zijner werken met hunnen aard, en ook diegene welker werken voor Katholieke jongelingen geschikt zijn. Verder vinden wij het gebruik van het Fransch voor al de titels der stukken allerdrolligst. De titel maakt toch wel deel uit van het stuk. Ons besluit: een uitmuntend boek voor al wie Duitsch leeren wil; voor hen die een denkbeeld willen hebben van de grootheid der Duitsche letterkunde, is het nog onvoldoende. L. Dosfel. | |
Altes und Neues. Deutsches Lesebuch für die niederländischen Schulen von H.C. Spruyt, revidiert von H. Pol, Lehrer am Gymnasium zu Groningen (1. Teil; 1. und 2. Hälfte, 4e Auflage.) - Groningen, Noordhoff, 1907.De nog al kleine omvang van dit werkje (bldz. 134 e. 124) en de keus der stukken - 't zijn voornamelijk eenvoudige en aangename verhalen voor jonge leerlingen - duidt klaarblijkelijk aan, dat ‘Altes und Neues’ voor het onderwijs van het Hoogduitsch in den lageren kursus der ‘moderne’ en Latijnsche scholen bestemd is. Bij deze belangrijke vertellingen heeft de uitgever eenige bloemen der Duitsche letterkunde en weinige maar juiste verklaringen bijgevoegd. Wel is waar, bijna alles komt in andere leesboeken voor; maar hier zijn de proza- en dichtstukken tot een schoon geheel voortreffelijk vereenigd. Wij betreuren nochtans dat de officiëele spelling niet overal doorgevoerd werd. Zoo b.v. moet men Tür en niet ‘Türe’ (dikwijls, 2 H. bldz. 96 enz.) schrijven (z. Duden e. Regeln für die deutsche Rechtschreibung). In den kleinen tekst (z. 2. H. bldz. 96 enz.) zijn overal de dubbelletters ‘sz’ en ‘tz’ (bij gebrek aan drukletters) door twee teekens vervangen. 't Zou beter wezen Pantoffel in plaats van ‘Pantoffeln’ (bldz. 13, 1. H.), steckten in plaats van ‘staken’ (bldz. 78. 2. H.) te schrijven (z. Duden, Andresen e. O. Sarrazin: Einheitsschreibung). Ook dunkt het ons onnoodig, termen als einlogiert, inkommodiert, Philosophus, mordturnieren enz. op te geven. Daarbij schijnt het ons eenigszins onbetamelijk, vloekwoorden als op bldz. 65 (2. H.) aan de jeugdige lezers te doen leeren en te verklaren. Het gedicht (bldz. 64) zou dus met voordeel weggelaten worden. Als geheel toch zeer flink werk. L. Delporte s.j. | |
Grondbeginselen der chemie, door Dr J.E. Enklaar en Dr C.J. Enklaar. 1e deel. P. Noordhoff, Groningen 1907. 178 blz. fl. 2.Hetgeen niet altijd 't geval is in handboeken van Chemie: dit is duidelijk zoowel als degelijk werk, waarin men zich overi- | |
[pagina 89]
| |
gens wel een paar uren vermeien kan zonder verveling. De schrijvers hebben voor doel gehad de studie van den leerling te vergemakkelijken met het nauw verband te doen uitschijnen bestaande tusschen natuur- en scheikunde, en zóó het aanleeren der grondbeginselen veel aangenamer te maken. Wat de theorie aangaat, worden de begrippen der ionisatie enkel toegepast op de metalen. Alhoewel beknopt, is het boekje ruimschoots voldoende om met goeden uitslag te worden gebruikt in ons middelbaar onderwijs. A.P. | |
Schoolflora voor Nederland, door H. Heukels, Leeraar aan de 1ste Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus, te Amsterdam. - Elfde verbeterde en vermeerderde druk. - Boekd. in-12o van 699 bladz. - P. Noordhoff. Groningen, 1907.De eerste druk der Schoolflora, door H. Heukels, verscheen in 1883. Heden zien wij den elfden druk. Elf uitgaven, op 24 jaren, is zeker de beste aanbeveling welke men voor een boek kan verlangen. De plantenkundige die deze Flora doorloopt, zal er welhaast de ernstige verdienstelijkheid van beseffen. Het werk munt uit door zijne bondigheid en, ter zelfder tijd, door de goede keuze van in het oog vallende kenmerken der planten. Iedereen zal ook met genoegen waarnemen dat, bij het determineeren, zoo wel de natuurlijke rangschikking als het stelsel van Linnaeus kan gevolgd worden. Daarenboven, de hoofdtabel van ontleding is zoo ingericht, dat ook zij, die nog weinig bekend zijn met de uitdrukkingen bij de plantenbeschrijving in gebruik, geen gevaar behoeven te loopen, dat de eerste proeven, die zij met het determineeren ondernemen, mislukken. Bijzondere melding verdienen de zeer practische tabellen tot het bepalen van den naam van planten, die óf zelden bloeien, óf wier bloemen zeer klein zijn, óf die, bij het gewone determineeren, moeilijkheden opleveren. Het getal der gekweekte planten, in de flora opgegeven, is buitengewoon groot; het geslacht Rubus, - als lastig en nevelachtig bekend, - is op zeer uitgebreide wijze behandeld, en dat, volgens de laatste werken van Dr L. Vuyck, Focke, Weihe enz. - Op bladz. 646-658, is de beteekenis der Latijnsche soortnamen te vinden. Wat de nomenclatuur betreft, heeft de h. Heukels, met reden, de nieuwe uitgave van den Prodromus Florae batavae gevolgd, die lang het standaardwerk voor Nederland zal blijven: verscheiden veranderingen, in de namen van geslachten en soorten, zijn daarvan noodzakelijk het gevolg geweest. De vindplaatsen der in het wild groeiende gewassen zijn met zorg overzien en zoo volledig mogelijk aangestipt. Eene andere wijziging welke in den elfden druk voorkomt en als eene verbetering mag aangezien worden, is deze: de bladwijzer is meer uitgebreid (bladz. 662-669) en nu zoo ingericht, dat hij, naar den wensch van velen, kan gebruikt worden om aan te teekenen welke plantensoorten men reeds heeft gevonden. Niet alleen het getal der buitenlandsche (gekweekte) planten is | |
[pagina 90]
| |
grootelijks vermeerderd in de laatste uitgaven, maar ook de variëteiten der in 't land groeiende soorten, zijn opgenomen. Wat de Nederlandsche namen betreft, heeft Schrijver, met recht, die aanvaard welke door de goedkeuring der ‘Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging’ bestempeld zijn geworden. Ten slotte, wenschen wij den h. Heukels geluk voor zijn prachtig boek en voorspellen wij hem, voor welhaast, eenen 12den druk. E. Paque, S.J., Ondervoorzitter van het Koninklijk Plantenkundig Gezelschap van België. |
|