Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1908
(1908)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Het zieleleven in Beethoven's levenGa naar voetnoot(1)Het vernuft is een zeldzaam verschijnsel. Sprankel van het eeuwig vuur, rechtstreeksche inwoning van het goddelijke in den mensch, behoort het niet tot de alledaagsche voorvallen. Slechts enkelen in den loop der tijden dragen zijn ontzaggelijk en soms akelig merk. Onder dit puik van 't menschelijk geslacht - de vernuftigen - neemt Beethoven ontegensprekelijk eene eereplaats in. Alleenheerschend op de hooge toppen die maar zelden betreden worden door het gewoon der stervelingen, kan hij gerust neerblikken op het dooreenklotsen van tijdstroomingen, het op- en afdobberen van mode-genres en virtuozen-kunst. Want anders is zijn atmosfeer: zijne ruimte, het eindelooze; zijne tijdberekening, het eeuwige, Vernuft blijft zijn merkteeken. Uit de studie zijner werken is dat genoeg gebleken; doch wat daaruit spreekt is niet alleen geestesgrootheid; ook verhevenheid der ziel, zedelijke schoonheid stralen er uit, ja, het opperste des levens: de liefde. Zonder liefde, inderdaad, komt alles te kort. Zij is het laatste woord van al het hemelsche en aardsche. De band van Gods leven is Gods liefde. En zoo ook vindt al het menschelijke in de liefde alleen zijn slotwoord en uiterste opbloeiing. Verrassingen der wetenschap, vruchtbaarheid der deugd, verrukkingen der bewondering, wat zijn zij in den grond, zoo niet een vorm van de liefde? Liefde spreekt uit geheel Beethoven's gewrocht. De eenheid, die het kenmerk is van 't goddelijke en oorspronkelijke, luikt bij hem op in de wonderste verscheidenheid van vorm, in al den rijkdom van verbeelding en gedachte; maar blijft den warmen, vruchtbaren grond getrouw: de liefde die 't leven schenkt. | |
[pagina 21]
| |
Dit liefdevolle uit de werken galmend, dit licht- en luisterheerlijke uit de klanken stijgend, legt al getuigenis af van de grootschheid zijner ziel, van de diepte zijns levens; doch komt men dit leven zelf te toetsen, dan groeit de overtuiging tot eene zwellende aandoening des harten, en, dankend en bewonderend, knielt men in aanbidding neer voor den Schepper van zulk een verheven gemoed. Wat vooreerst treft in Beethoven's muziek is het grootsche, ten hooge stijgende, eindeloosheid-zoekende: de godsdienstige zin in zijn kern en in zijn wezen. Want één is het wezen van godsdienst en kunst. Beide streven naar het hoogere, onvergankelijke, redegevende. Mysterie is beider ziel; maar een mysterie dat, in den godsdienst, de oplossing geeft van alle aardsche raadsels; - dat, in de kunst, bevrediging schenkt aan 't trachten en smachten naar 't verborgene, wat onsterfelijk leeft in ieder menschenhart. Ik zeide elders: heiligen zijn slechts logieke kunstenaars. Omgekeerd kon men beweren dat in ieder echten kunstenaar een beginnende heilige schuilt. - Een beginnende, ja! Hoe velen echter brengen het tot de voltooiing? Bij hoevelen krijgt de kunst hare echte beteekenis? Onder deze weinigen mogen wij voorzeker Beethoven tellen. Niet alleen was de kunst voor hem wat zij wezenlijk is: een band tusschen hemel en aarde, de zinnelijke getuigenis van 't bovenzinnelijke, de volle opbloeiing des levens, - maar in zijn leven zelf zoo vlekkeloos rein, zoo mannelijk fier, zocht hij het ideaal te verwezenlijken waar zijne kunst naar streefde. Even vol en vroom klonk de zang zijns levens als de koninklijke klank zijner harmonieën. Hier is het noodig in bijzonderheden te treden, want rond Beethoven, gelijk rond alle buitengewone wezens, hebben verbeelding en verdichting hun gefantazeer geweven. - Niet immer ten goede, lang niet! Wat heeft men al niet verteld? Deze beschrijft hem als een soort van krankzinnigen dweper, norsch, ontoegankelijk, geweldig in alles; gene maakt ervan een esprit-fort, vijandig aan alle band van plicht of geloof. Gansch anders is de wezenlijkheid; en uit de studie | |
[pagina 22]
| |
der bronnen komt deze figuur integendeel te voorschijn, zoo edel, zoo treffend, zoo verheven, dat zij onweerstaanbaar eerbied en bewondering afdwingt. Deze bronnen kunnen tot twee hoofdzakelijke teruggeleid worden: Beethoven's brieven en Schindler's biographie. Wel is er nog de notice uitgegeven door Wegeler en Ries; doch wat dit boekske zoo aantrekkelijk maakt, is juist de rijke keus uittreksels uit Beethoven's brieven. Wegeler behoorde tot den kring der eerste vrienden van den grooten toonmeester. Geboortig uit Bonn, gelijk Beethoven, verkeerde hij gemeenzaam met hem in het huis van Mevr. Weduwe von Breuning. Deze eerbiedwaardige dame had drie zoons en eene dochter, leerlinge van Beethoven, en die later met Wegeler trouwde. Nochtans was het niet met dezen dat de jonge toonkundige de nauwste vriendschapsbanden knoopte, maar met zijn zwager, Stephan von Breuning. Hunne vriendschap, te Bonn begonnen, duurde hun leven lang, daar zij beiden voor hunne studiën Weenen bezochten en er zich vestigden. Ja, Stephan von Breuning woonde de laatste stonden van zijnen vriend bij; maar werd ongelukkig insgelijks eenige maanden later door den dood weggerukt. Van wat al kostelijke mededeelingen werd het nageslacht door dit vroegtijdig afsterven beroofd! Stephan von Breuning was de aangeduide man om Beethoven's gestalte, van zijne jeugd af, te doen oprijzen voor de bewonderende oogen der nakomelingen. Nu zou de taak vallen op den afwezigen Frantz Wegeler en deze kweet er zich van door eenige korte bladzijden. Ook de herinneringen van Ferdinand Ries, Beethoven's leerling te Weenen van 1801(?) tot 1805, werden daar bijgevoegd. Kort gelijk die levensberichten zijn, geven zij nochtans een ongemeenen indruk van geweldige majesteit: juist door de ineengedrongenheid van de omlijsting, komt de reuzengestalte des te forscher uit. Het is den lezer alsof hij meegerukt werd op een hemelhoogen berg, waar de vrije, verkwikkende lucht longen en borst verruimend binnenstroomt. Schindler's biographie is juist de tegenvoeter van Wegeler's notice; zonder plan of methode, weidt hij uit | |
[pagina 23]
| |
over alle mogelijke Beethoven-betreffen de voorvallen. Alles wordt dooreengeworpen; gedurig slaat de schrijver onverwachte zijpaden in. Doch hoe interessant, hoe onmisbaar is deze getuigenis van iemand, die den grooten meester gansch toegedaan was, hem leerde kennen in den tijd van zijn vollen roem (1814) en, met Stephan von Breuning, zijne oogen sloot! 't Is uit Schindler's biographie dat alle latere Beethoven-schrijvers geput hebben. Van den rijken schat der brieven van den toonvorst wordt tegenwoordig juist eene kritische uitgave bezorgd door Dr Alf. Ch. Kalischer, een specialist in Beethovenstudie. Gemakkelijk is het dus in de intimiteit te dringen van den geweldigen denker en ingelicht te worden over zijne innigste gevoelens. En vooreerst het alles-bezielende in den mensch: zijne betrekking tot de bovenwereld. Wat waren Beethoven's begrippen aangaande het godsdienstig vraagstuk? Reeds in zijne inleiding geeft Schindler ons daarover bescheid. Sprekende van de boeken die Beethoven gedurig ter hand nam, vermeldt hij daaronder een werk van godsdienstige leer en stichting in twee deelen: ‘Christian Sturm's beschouwingen over Gods werken in het rijk der natuur.’Ga naar voetnoot(1) ‘Onze meester, zegt Schindler, had uit zijne vroege jaren de gewoonte behouden, alle plaatsen bij de lezing aan te teekenen die betrekking hadden op zijn denken en voelen, op zijne kunst of op zijne levensverhoudingen en -toestanden; dikwijls onderstreepte hij die nog of schreef ze over in zijn dagboek.’Ga naar voetnoot(2) Van de plaatsen door Beethoven aldus overgeschreven uit Sturm's boek, geeft Schindler later een voorbeeld, dat op de roerendste wijze getuigt van innig godsdienstig leven. Algemeen wordt de godsdienstzin van Duitschlands grootste toongenie erkend; doch bestond die niet eerder | |
[pagina 24]
| |
uit vaag religieus gevoel, uit behoefte naar betrekking met het bovenaardsche, dan uit echt kerkelijk geloof? - Schindler zelf schijnt naar die meening over te hellen en zegt uitdrukkelijk: ‘Beethoven werd in de Katholieke religie opgebracht. Dat hij wezenlijk innig-godvruchtig was, betuigt gansch zijn levenswandel en in zijne biographie werden niet weinige bewijzen daarvan gegeven. Een zijner eigenschappen was dat hij nooit sprak over religie-zaken of zijne meening zeide over de dogma's der verschillige christene kerken. Men kan echter met eenige zekerheid beweren dat zijne godsdienstigheid minder berustte op kerkelijk geloof dan wel op deïsm.’Ga naar voetnoot(1) Waarop Schindler deze bewering steunt, valt moeilijk te verklaren, vermits hij zelf bekent dat de meester zich nooit uitliet over godsdienstzaken. Ten andere komen in de biographie feiten voor die rechtstreeks pleiten voor eene andere meening. Ik zal niet veel steunen op wat de biograaf ter loops vermeldt: ‘- meest 's Vrijdags werden gasten uitgenoodigd om een zwaren schel (een visch uit den Donau, dezelfde als onze schelvisch) met aardappelen te eten’ -Ga naar voetnoot(2). Die deïst onderhield dus het gebod van het vleeschderven? - Een ander voorval schijnt mij meer afdoende voor Beethoven's godsdienstige overtuiging. Ik schrijf weer over uit Schindler's werk: ‘Opvallend, ja bijna ongelooflijk zal het voorkomen te hooren dat een musicus zich bekommerd heeft met zaken buiten zijne kunstsfeer,... daar zorgeloosheid een kenmerk is van de muziekanten in alles wat hun noten niet aangaat. Doch den lezer werden reeds zoovele bewijzen gegeven van 't exceptionneel wezen van den musicus Beethoven, dat hij wel aannemen zal dat deze in hart en ziel kon bewogen zijn voor de heiligste belangen van 't volk. Een vlammengeest gelijk Beethoven, breed in zijn willen en begrijpen, kon geen toestand van beteekenis voorbijgaan zonder deelneming en kritische opmerkzaamheid. Door veelvoudig verkeer met het landvolk, in den tijd dat woordenwisseling hem nog mogelijk was, door zijn veelsoortig wederva- | |
[pagina 25]
| |
ren met zijne eigene dienstboden en die zijner vrienden, was hij gansch op de hoogte van het bijna ongehoorde verwaarloozen der onderste volksklassen in godsdienstig opzicht. Het bijzonder treffende en zeldzaame daarin zal wel zijn dat een door zoo vele bezigheden in beslag genomen musicus tijd en moed vindt om progagande te maken in zake van godsdienstige volksopleiding, om het volk op te beuren tot betere kennis van God en zijne schepping. Dat heeft inderdaad Beethoven gedaan en wel op de meest rechtstreeksche wijze. Herhaaldelijk heb ik gesproken van het tweedeelig werk: “Ch. Christian Sturm's beschouwingen over de werken Gods in 't rijk der natuur en der Voorzienigheid op alle dagen des jaars.” De inhoud van dit boek, duidelijk opgevat, scheen den toonmeester best gepast om aan het volk het meest noodzakelijke voor te houden. Daar hij, bij zijn verblijf op het land, ook met geestelijken in aanraking kwam, verzuimde hij niet hunne aandacht te vestigen op dit leerrijk en stichtend boek; ja, hij beval het hun aan als geschikt om op den kansel voorgedragen te worden. Doch hij klopte bij dooven aan. De pastoor van Mödling antwoordde hem: “Al wat ons volk van doen heeft te weten over de firmamentverschijnselen, is dat zon, maan en sterren op- en ondergaan.” Toen was de ijver van den propagandist voor de helft verminderd en, buiten bittere sarcasmen, kwam gedurende de laatste jaren zijns levens, geen woord meer omtrent deze volkstoestanden over zijne lippen.’Ga naar voetnoot(1) Schindler's stijl is de echte Duitsche-pedantenstijl, en moeite kost het zich door zijn lijvig werk heen te worstelen; doch om Beethoven's gestalte wild en woest levendig voor oogen te krijgen, gelijk hij inderdaad was, is de voorstelling van den saaien biograaf onmisbaar. Des te treffender is het door hem hier aangehaalde, indien men zich verplaatst in den tijd waarin het gebeurde. Het was in den zomer van 1819, toen Beethoven in de eenzaamheid op het land zijne groote Missa Solemnis aan 't componeeren was - met welken ernst en eerbied, zal ik later zeggen. Gansch | |
[pagina 26]
| |
doordrongen was toen de groote meester met de gewijde woorden van de heiligste en verhevenste handeling der Katholieke Kerk. Nooit, om Schindler's uitdrukking te gebruiken, had deze hem zoo ‘ontrukt aan 't aardsche’ gezien. - Is dit alles wel overeen te brengen met een louter deïstisch gevoel?Ga naar voetnoot(1) Ook mag men niet uit het oog verliezen hoe het toen in Oostenrijk, en eilaas! in de meeste landen, gesteld stond met geloof en priesters. Met de groote verwoesting der Revolutie waren als de wortels van het bovennatuurlijke uitgeroeid geweest. En 't geen overbleef, door wat al misgroeisels en doodende snoeiingen was het onkennelijk gemaakt! De priesters die Beethoven aantrof waren zij wel geschikt om hem een hoog denkbeeld te geven van den Katholieken godsdienst? - Dat, niettegenstaande al deze hindernissen Beethoven's geest geloofsbezorgdheden ondervond, geeft niet weinig licht in de diepte van zijn gemoed. Doch wat beslissend en afdoende getuigt voor Beethoven's godsdienst, is het verhaal van zijne laatste stonden. Dit weer moet ik aan Schindler ontleenen: ‘Nadat de meester den 24en Maart (1827) 's morgens op zijne vraag de heilige Sacramenten der stervenden op echt stichtende wijze ontvangen had, toonden zich tegen 1 uur 's namiddags de eerste teekenen van zijn verscheiden. Een schrikkelijke kamp begon tusschen leven en dood (waarschijnlijk ten gevolge van de buitengewone kracht van een zenuwgestel zooals weinige menschen er een hebben) en duurde zonder ophouden voort tot den 26en Maart kwart vóór 6 uren 's avonds, toen de groote toondichter gedurende een geweldig onweer, vergezeld van hevige hagelvlagen - den geest gaf - oud 56 jaar, 3 maanden en 9 dagen.’Ga naar voetnoot(2) Het staat dus vast: uit eigene beweging vroeg Beethoven naar de troostmiddelen der Heilige Kerk en ontving | |
[pagina 27]
| |
ze met stichtende godsvrucht. - Wie uit biographie en brieven de oprechtheid, de onafhankelijkheid van dien geest leerde waardeeren, kan geen oogenblik twijfelen aan de gewichtigheid van dit feit. De groote meester behoorde niet tot het ras der halve, oppervlakkige artisten - lieden zonder karakter of doordachte begrippen; bij hem droeg alles den stempel van den ernst, de degelijkheid, de zedelijke grootschheid. Vleien kon hij niet, veinzen nog minder. Wat hij zijn leven lang verafschuwd had, zou hij op zijn doodsbed toch niet plegen. Nochtans zochten enkelen van eerst af zijne katholieke overtuiging verdacht te maken en reeds Schindler moet zijne gedachtenis verdedigen tegen in omloop zijnde nieuwsjes. De beschrijving van Beethoven's dood zet hij voort volgenderwijze: ‘De gelukkige, die onzen vriend in de stervensstonde de oogen mocht toedrukken. was de als componist gewaardeerde muziekliefhebber Anselm Hüttenbrenner uit Gratz in Stiermarken. Hij was naar Weenen gesneld, om Beethoven nog eens te zien. In den namiddag waren Breuning en de schrijver (Schindler zelf) naar het dorp Währing gegaan, om in het kerkhof aldaar eene geschikte plaats voor het laatste rustoord te zoeken; het onweer had hen belet spoedig terug te keeren. Wij traden de ziekenkamer binnen, toen men ons toeriep: ‘Het is volbracht!’Ga naar voetnoot(1) Het gewichtigste laat Schindler in nota volgen: ‘In A.B. Marx' Beethoven vindt men (II. 329) meegedeeld, zeker ten gevolge van iets door Anselm Hüttenbrenner gezegd, dat deze en de geneesheer Wawruch Beethoven aanzetten om zich van de laatste Heilige Sacramenten te laten voorzien. Nadat dit gebeurd was, zou Beethoven tot Hüttenbrenner en de omstaande vrienden de woorden gesproken hebben: “Plaudite amici, comoedia finita est!” Heb ik niet altijd gezegd, dat het zoo gebeuren zou?’ Hierop is te antwoorden, dat de heer A. Hüttenbrenner voor Beethoven een gansch onbekende persoon was, en dat vreemden in de laatste twee weken niet meer binnengelaten werden, wat Dr. A. Breuning (Stephans zoon) getuigen kan. Moge de heer Hüttenbrenner zich vergenoegen met hetgeen | |
[pagina 28]
| |
waarlijk geschiedde tusschen hem en den zieltogenden toondichter. Toen hij te Weenen en in het sterfhuis verscheen, rekenden wij onzen vriend reeds onder de dooden; daarom werden vreemden binnengelaten.’Ga naar voetnoot(1) Wat waarschijnlijk aanleiding gaf tot deze anecdote, is iets door Schindler aangehaald in een brief aan Moscheles. Den 18en Maart had Beethoven hem dien gedicteerd. Schindler voegde er in post-scriptum bij: ‘De brief van 18en dezer aan u gericht is woord voor woord door hem gedicteerd, en zal wel zijn laatste zijn. (Hij is het inderdaad!) Heden fluisterde hij mij nog toe: “Aan Smart en Stumpff schrijven.” Is het mogelijk, dat hij deze brieven nog onderteekent, dan zal het morgen onmiddellijk gebeuren. (Het was niet meer mogelijk, derhalve voldeed ik aan zijn verlangen, en deelde aan beide weerdige mannen Beethoven's dank mee, aanstonds na zijn verscheiden. Hij voelt zijn einde, want gisteren zegde hij mij en Breuning: Plaudite, amici, comaedia finita est. De laatste dagen waren weer merkwaardig bovenmate; met echt socratische wijsheid en groote zielerust ziet hij den dood te gemoet. Ook hadden wij gisteren het geluk met het testament klaar te komen. - Drie dagen na 't ontvangen van uwen brief was hij buitengewoon opgewonden en wilde weer de schetsen voor de tiende symphonie hebben, over wier ontwerp hij mij veel zegde. Hij bestemt ze vast voor het philharmonische genootschap. Zooals dit werk tegenwoordig in zijne kranke fantazie vorm neemt, zou het een muziekaal wangedrocht zijn, enz.Ga naar voetnoot(2).’ Het is dus als zinspeling op zijn aanstaanden dood, en geenszins op de rechten der H. Kerk, dat Beethoven die woorden gebruikte. Nochtans zullen sectaire schrijvers voortgaan Hüttenbrenner's valsche anecdote als historisch feit te boekenGa naar voetnoot(3). De ernstige geesten echter zullen meer geloof blijven hechten aan Schindler's getuigenis, aan 't eenvoudig verhaal van 't gebeurde en ook aan de eenheid die Beethoven's leven en kunst beheerscht. | |
[pagina 29]
| |
Want uit zijn kerkelijke compositiën alleen is zijne godsdienstige overtuiging af te leiden. Terwijl zijn gansch gewrocht enkel één opera telt, heeft hij twee missen geschreven - en welke missen! - en een godsdienstig oratorio: ‘Christus op den Olijfberg.’ Herhaaldelijk wilde Beethoven voor het theater schrijven, doch immer haperde er iets aan het libretto, dat den kuischen en verheven zin van den grooten meester niet geheel voldeed. Fidelio alleen, de verheerlijking der huwelijksliefde, vermocht zijne muze uit te lokken. Voor de kerkmuziek integendeel hoefde hij niet gepraamd te worden. Hij verklaarde menigmaal, volgens Schindler's getuigenis, dat, nevens de symphonie, de kerkelijke kunst hem 't meeste aantrok.Ga naar voetnoot(1) Geen wonder! Daar immers vond zijn grondig gemoed, zijn denkende geest het eigenlijke veld voor diepzinnige bespiegelingen. Reeds in 1807 had Beethoven zijne eerste mis in C dur geschreven op aanvraag van vorst von Esterhazy. De eerste uitvoering geschiedde den 13en September van dit jaar, te Eisenach, aan het hof van den vorst; doch deze gewoon aan Haydns' compositiën, kon Beethoven's grootsche opvattingen niet waardeeren en kwetste den meester zoodanig door zijne kritiek dat hij nog den zelfden dag Eisenach verliet.Ga naar voetnoot(2) De mis werd daarna vorst von Kinsky opgedragen. In het schrijven zijner tweede groote mis gehoorzaamde Beethoven enkel aan den drang van zijn dankbaar hart. Schindler verhaalt aan welke omstandigheden zij haar ontstaan te danken heeft. In 1818 werd Aartshertog Rudolf, Beethoven's trouwe leerling en bewonderaar, Aartsbisschop van Olmütz. Zijne inhuldiging zou geschieden op den 9en Maart van 't jaar 1820, zijnde de feestdag der HH. Cyrillus en Methodus, apostelen en patronen van Moravië. Onmiddellijk na de benoeming van zijn doorluchtigen en vriendelijken leerling, vatte Beethoven het plan op, eene mis te schrijven voor zijne ìnhuldiging. ‘Einde herfst 1818 zag ik die partituur beginnen, zegt Schindler, aanstonds na de voleinding van de reusachtige sonate in B dur, op. 106. | |
[pagina 30]
| |
Onze meester bracht den zomer van 1819 weer te Mödling over. Daar bezocht ik hem dikwijls en zag de mis vorderen; ook hoorde ik hem betwijfelen of hij op tijd gereed zou zijn, daar ieder stuk onder zijne handen eene veel grootere uitbreiding nam dan aanvankelijk bedoeld was geweest. Als tweede oorzaak van vertraging mogen wel aangebracht worden, de voorvallen van 't proces voor't Weener magistraat die hem zoo zeer bekommerden.Ga naar voetnoot(1) Einde October 1819 kwam hij in Weenen terug en bracht het Credo afgewerkt mee, en toen de Aartshertog naar Olmütz vertrok, ten inhuldigingsfeeste, was de meester in zijnen arbeid tot aan het Agnus Dei gevorderd. Wie echter in acht neemt hoe Beethoven ieder zijner werken met uiterste zorg afvijlde, welken tijd hij daaraan besteedde naar gelang van inhoud en vorm, zal licht begrijpen dat op den dag van 's Aartshertogs inhaling niet één deel van de mis in 't gedacht van den schrijver werkelijk af was. Slechts in 1822 werd de laatste hand aan de compositie gelegd. Als ik, de gebeurtenissen van dit jaar 1819 herdenk vooral toen de toondichter te Mödling, in het Hafnerhuis, aan zijn Credo werkte, en mij zijne geestesopgewondenheid voor oogen roep, dan moet ik bekennen dat ik nooit voor of na dit tijdstip van algeheele ontrukking aan het aardsche, iets dergelijks bij hem waargenomen heb.’Ga naar voetnoot(2) Men gelieve Schindler's woorden in acht te nemen: nooit vernam hij bij den meester een dergelijk opgaan in zijn werk, een boven-de-aarde-zijn, gelijk in het tijdstip dat hij de Missa Solemnis schreef. Hij geeft er verder bewijs van: ‘Op het einde van Augustus kwam ik te Mödling, bij den meester aan, in gezelschap van den nog te Weenen levenden muzikant Johann Horzalka. Het was 4 uren van den namiddag. Zoodra wij binnen waren, vernamen wij dat, op den zelfden morgen, Beethoven's beide meiden er van door getrokken waren;Ga naar voetnoot(3) na middernacht had een | |
[pagina 31]
| |
hevig tooneel 't heel huishouden in opschudding gebracht: de twee meiden waren, door 't lang wachten, in slaap gevallen en de spijzen kon men niet meer gebruiken. In eene nevenkamer, met gesloten deuren, hoorden wij den meester over de fuga van zijn Credo zingen, huilen en stampvoeten. Wij hadden lang reeds dit schier schrikwekkend geluid nageluisterd en stonden op het punt te vertrekken, toen de deur openging en voor ons stond Beethoven, de gelaatstrekken wild en woest. Hij zou angst verwekt hebben en zag eruit als had hij zooeven een kamp op leven of dood gevoerd tegen eene gansche schaar contrapuntisten, zijne gewone tegenstanders. Zijne eerste woorden waren verward, als had ons toeluisteren hem onaangenaam verrast. Weldra echter begon hij te spreken over hetgeen gebeurd was en zegde met veel gevatheid: “Een schoon huishouden, alles is weggetrokken, sedert gister middag heb ik niets meer geëten.” Ik zocht hem te bedaren en hielp hem in 't aankleeden.Ga naar voetnoot(1) Ondertusschen liep mijn gezel naar het restaurant van de badplaats, om iets voor den uitgehongerden meester te laten voorbereiden. Daar liet hij zich in klachten uit over zijn huishouden. Aan die toestanden was echter niets te verhelpen. Nooit wellicht ontstond in meer ongunstige omstandigheden een zoo groot kunstwerk als deze Missa Solemnis!’Ga naar voetnoot(2) Belachelijk zal misschien sommigen het hier aangehaalde voorkomen; mij zou het tot weenens toe ontroeren. Het is alsof men een geweldigen reus worstelen ziet met de vijandige krachten van het fatum. Wat een verachten en zuiver-weg vergeten van de gewone toestanden des levens! - een zich-niet-kunnen-voegen naar de mindere en belemmerende noodwendigheden van het bestaan! Hoe grootsch, hoe ellendig tevens, de arme meester, hoorend in de ontzaggelijke diepte van zijn genie den ontsterfelijken zang van 't eindelooze, in beklemdheid buigend over de kolk om dien te vernemen, en te allen kante gepraamd, gebonden door de banden van 't stoffelijke, gedwarsboomd door lompe dienstboden, vastgekluisterd door de ijzeren wet die zijn | |
[pagina 32]
| |
eigen plichtgevoel rond zijn edel gemoed smeedde! Niets van dit alles nochtans was in staat zijn opgaan in het eeuwige en oneindige te beletten. - En waaraan was hij die verrukking verschuldigd? - Aan de hoogste handeling van 't Katholiek geloof: de gewijde woorden der mis. Het is hier de plaats niet de Missa Solemnis als kunstwerk te toetsen: enkel Beethoven's gemoedstanden worden onderzocht; doch reeds beleerend mag het heeten dat de twee kolossaalste gewrochten van den titan onder alle toondichters waren: de negende symphonie en de Missa Solemnis. Deze werken inderdaad staan tegenover elkander als twee reusachtige Alpentoppen: de hoogste hoogte van een genie dat zijns gelijke nog verwacht. Het eerste, louter klankpoëem, zingt het diepste en innigste uit van 't gezamentlijke menschenhart; - het tweede, stevig gebouwd, overgrootsch opgevat, vergalmt al het machtig denken van den koning der toonkunstenaars. En nochtans moest men van de twee gewrochten kiezen, welk het diepst godsdienstig gevoel vertolkt, dan zou de voorkeur niet vallen op de kerkelijke compositie, maar wel op dat episch gedicht in klanken, waarin Beethoven al het lijden, strijden en streven der menschheid in smachtend gebed laat ten hooge stijgen. In de symphonie, vrij van allen woordenband, was alleen zijn genie thuis. Daar kon hij uiten deze kreten van onuitsprekelijke wanhoop, deze snikken van smeekende liefde: het diepste, heiligste, smartrijkste van 't menschelijk gemoed. Het smartrijkste! - dat is zonder tegenspraak het echt Beethoviaansch merkteeken. En waarom? - Omdat de smart de innigste uiting is der volle menschelijkheid. Is Gods leven zaligheid in 't zelfbezit van 't Opperware, -schoone en-goede, dan blijft het leven van 't schepsel, op weg naar dit ontsterfelijke en vergoedende, lijden door 't wisselvallige, beperkende en boeiende, door het te kort der liefde. Hoe hooger ziel, hoe grooter leed,
zingt het schoone vers. Gedurig klaagt Beethoven's muziek de zelfde klacht. Nergens zal men tonen waarnemen van | |
[pagina 33]
| |
aangrijpender smart, omdat die tonen kwamen uit eene ziel, grootsch onder de grootschen; eene ziel, waarin niet alleen het goddelijke met vollen toon galmde, maar ook ieder roersel van 't menschelijk gevoel een weerklank vond. Uit biographie en brieven is dat weer af te leiden; doch vooraleer over te gaan tot dit tweede deel mijner studie, zou ik nog een oogenblik willen verwijlen bij de twee werken die de beide hoofdstrekkingen van 's meesters leven en kunst het best vertolken: de Missa Solemnis, de negende symphonie. Beide toppen behooren tot den zelfden tijd: den rijpsten tijd van Beethoven's genie. Wij weten hoe de Missa Solemnis ontstond; aan de negende symphonie begon Beethoven in Juni 1823. - ‘Nu werd onverwijld, met volle zeilen, op de negende symphonie aangestuurd, zegt SchindlerGa naar voetnoot(1). Plotseling verdween al de humor, die hem tot dan buigzaam en op alle wijzen toegankelijk had gemaaktGa naar voetnoot(2). Alle bezoeken werden afgewezen; zelfs de mijne, die hij tot dan niet dikwijls genoeg kon ontvangen, wenschte hij van nu af zeldzamer. Hij schreef mij derhalve: ‘Samothracier! bemoei u niet tot hier te komen, tot er een Hati-sherif verschijnt, het gouden snoer hebt gij ondertusschen niet verdiend - Mijn snelzeilende fregatte, de weledelgeboren Vrouw SchnapsGa naar voetnoot(3) zal op zijn hoogste alle 2, 3 dagen naar uw welbevinden komen hooren. Vaarwel, breng toch niemand, vaarwel!’ In de eenzaamheid en de afzondering, bleef hij aldus aan zijn grootste gewrocht werkzaam en reeds in 't begin van 1824 was hij er mee klaar. Ondertusschen had over Weenen een dolle wind van ‘Italianism’ gewaaid, zoodat de hooge en strenge meester niet zeer genegen was zijne uitvoerigste compositiën te laten hooren. Alle ernstige liefhebbers vereenigden zich dan tot eene afveerdiging en gaven den toondichter eene adresse in handen, geteekend door al wat naam droeg in de stad en waarin zij onder ander zegden: ‘Wij weten dat eene groote kerkelijke compositie | |
[pagina 34]
| |
(de Missa Solemnis) zich bij deze eerste (de negende symphonie) aangesloten heeft. in dewelke Gij vereeuwigd hebt de aandoeningen eener ziel doordrongen met de kracht des geloofs en verhelderd door het licht van 't bovenaardsche...’Ga naar voetnoot(1) Flink staat het typieke tafereel bij Schindler geteekend, wanneer deze adresse den grooten meester werd overhandigd: ‘Ik vond hem met het schrift in de hand. Nadat hij mij medegedeeld had wat zooeven gebeurd was, reikte hij mij het blad met eene gevatheid, die genoeg bewees hoe de inhoud hem had aangegrepen. Terwijl ik las wat ik reeds kende, trad hij naar het venster en volgde met de blikken het drijven der wolken. Zwijgend legde ik het blad ter zij, wachtende tot hij de samenspraak zou beginnen. Hij volhardde nochtans in de zelfde houding. Eindelijk wendde hij zich tot mij en zeide op buitengewoon luiden toon: “Het is toch echt schoon! - Het verheugt mij!” Dat was het teeken, om hem ook mijne vreugd - schriftelijk eilaas! - uit te drukken. Hij las het en zegde dan haastig: “Laat ons in 't vrije gaan!” Buiten bleef hij tegen zijne gewoonte eensylbig, wederom een onfeilbaar bewijs van wat in zijne ziel omging.’Ga naar voetnoot(2) Aan het verzoek zijner stadgenooten kon de meester niet ongevoelig blijven. Ook werd de Weener bevolking dit uitstekend voorrecht gegund op éénen avond de twee meesterstukken van Beethoven's genie te hooren. Die academie had plaats den 7en Mei 1824. Ongemeen was de bijval: aan de toejuichingen en het handengeklap in de opgepropte zaal scheen geen einde te komen. Eén alleen werd van dit alles niets gewaar: de schrijver van die onsterfelijke meesterstukken. ‘Toen had Caroline UngerGa naar voetnoot(3) den goeden inval den meester naar het voortooneel te doen wenden en hem opmerkzaam te maken op het zwaaien van hoeden en zakdoeken waarmede de toehoorders, onder luid geroep, hunne geestdrift betuigden. Door eene buiging gaf hij zijnen dank | |
[pagina 35]
| |
te kennen. Dat was het sein voor 't uitbersten van een bijna nooit te voren gehoord jubelen...’Ga naar voetnoot(1) Welk tooneel! - Men ziet den dooven en reeds grijzen toondichter - hij stierf drie jaren later - daar staan in al de majesteit van zijn genie en van zijn ongeluk. Afgescheiden van zijne medemenschen, schijnt hij reeds deze onsterfelijkheid binnengetreden, wier galm onophoudelijk klinkt in zijne jongste compositiën, maar altijd even warm blijft zijn hart kloppen, zijn bloed gudsen waar het menschelijke liefde en lijden geldt. Is de Missa Solemnis het hoogste hoog van zijn geloofsbelijdenis, in de negende symphonie zingt hij het diepste en innigste uit van zijn smartgevoel. Daarnevens is te leggen een stuk dat als het Credo mag gelden van zijn menschenwee, het zoo bekende ‘Testament van Heiligenstadt’:
‘Voor mijne broeders Carl en Beethoven.
‘O gij menschen die mij houdt of uitmaakt voor vijandig, lastig of misanthropisch, wat onrecht doet gij mij aan; gij kent niet de geheime oorzaak van wat u zoo voorkomt; van mijne kindsheid af waren bij mij hart en zin (open) voor het teere gevoel der welwillendheid; zelf groote daden te verrichten, daartoe was ik aangelegd, doch bedenkt maar dat sedert 6 jaar mij een ongeneesbare toestand overviel, door onbekwame artsen verslecht, van jaar tot jaar in de hoop beternis te voelen, bedrogen, eindelijk gedwongen tot het uitzicht van eene durende kwaal (wier genezing misschien jaren zal duren of misschien onmogelijk is); met een vurig, levendig temperament geboren, zelf gevoelig aan de uitspanning van 't gezelschap, moest ik mij vroeg afzonderen, eenzaam mijn leven overbrengen; wilde ik bijwijlen mij over dit alles heenzetten, o hoe hard werd ik dan door de verdubbelde treurige ondervinding van mijn slecht gehoor teruggestooten. En toch was het mij niet mogelijk aan de menschen te zeggen: spreekt luider, schreeuwt, want ik ben doof; ach, hoe zou het mij mogelijk geweest zijn, de zwakheid aan te geven van eenen zin, die bij mij in volkomener graad zou moeten bestaan dan bij anderen, eenen zin, dien | |
[pagina 36]
| |
ik eens in de grootste volkomenheid bezat, in eene volkomenheid, gelijk weinigen van mijn vak hem voorzeker bezitten of bezeten hebben. - O, ik kan niet; daarom vergeeft, wanneer gij mij ziet terugwijken daar waar ik mij geerne bij u aansluit; dobbel wee doet mij mijn ongeluk, indien ik daardoor miskend moet worden; voor mij kunnen verademing in menschelijk gezelschap, fijn onderhoud, wederzijdsche uitboezemingen niet bestaan; gansch alleen haast en voor zooveel het de hoogste noodwendigheid vereischt, moet ik mij in gezelschap bevinden; als een banneling moet ik leven; nader ik tot een gezelschap, dan overvalt mij een heete angst, daar ik vrees in gevaar te verkeeren mijnen toestand te laten merken - zoo was het ook dit half jaar, dat ik op het land doorbracht; door mijn verstandigen arts aangezet, zooveel mogelijk mijn gehoor te sparen, kwam dat bijna mijne gesteltenis van den oogenblik te gemoet, alhoewel, door den trek naar gezelschap dikwijls meegesleept, ik mij daartoe verleiden liet; doch welke vernedering, wanneer iemand nevens mij stond, en van verre eene fluit hoorde, en ik niets hoorde, of iemand den herder hoorde zingen, en ik ook niets hoorde. Zulke voorvallen brachten mij de wanhoop nabij, het scheelde niet veel of ik benam mij het leven - enkel zij, de kunst, zij hield mij tegen; ach, het scheen mij onmogelijk de wereld te verlaten vóór ik alles voortgebracht had, waartoe ik mij aangelegd voelde; en zoo zette ik dat ellendig leven voort - echt ellendig! een zoo prikkelbaar lichaam, dat eene soms schielijke verandering mij uit den besten toestand in den slechtsten brengen kan. - Lijdzaamheid - zoo luidt het. Die moet ik tot leidster kiezen, ik heb het gedaan - standvastig, ik hoop het, zal mijn besluit zijn, het uit te houden, tot het de onverbiddelijke schikgodinnen bevalle, den draad te breken; misschien gaat het beter, misschien niet, ik ben gelaten. - Reeds op mijn 28e jaar gedwongen filosoof te zijn, het is niet gemakkelijk; moeilijker voor den kunstenaar dan voor wie ook - Godheid, gij blikt neder in mijn binnenste, gij kent het, gij weet dat menschenliefde en neiging tot goeddoen er in wonen. O menschen, als gij dit eens leest, denkt dan, dat gij mij onrecht gedaan hebt, en de ongelukkige, hij moge zich troosten dat er iemand als hij gevonden wordt, die spijts alle hindernissen der natuur | |
[pagina 37]
| |
toch nog alles gedaan heeft, wat in zijn vermogen was, om in de rei der weerdige kunstenaren en menschen opgenomen te worden. - Gij, mijne broeders Carl en, zoodra ik dood ben en indien Professor Schmid nog leeft, verzoekt hem dan in mijnen naam mijne ziekte te beschrijven, en dit hier geschreven blad, voegt het bij die geschiedenis mijner ziekte, opdat ten minste zooveel mogelijk na mijnen dood de wereld met mij verzoend worde. - Tegelijk verklaar ik u beiden hier erfgenamen van het klein vermogen (als het zoo kan heeten) van mij. Verdeelt het redelijk en verdraagt en helpt elkander; wat gij mij misdaan hebt, werd u, dat weet gij, al lang vergeven; u, broeder Carl, bedank ik nog in 't bijzonder voor de mij in deze laatste tijden bewezen verkleefdheid. Mijn wensch is dat u een beter, zorgloozer leven, dan aan mij, ten deel valle; beveelt aan uwe kinderen de deugd, zij alleen kan gelukkig maken, niet het geld; ik spreek uit ondervinding, zij was het, die mij in de ellende opbeurde; haar dank ik, en mijne kunst tevens, dat ik mijn leven niet eindigde door zelfmoord, - vaarwel en bemint elkander, - alle vrienden bedank ik, in 't bijzonder vorst Lichnowski en Professor Schmidt - de instrumenten van vorst L. wensch ik bij een van ulien te zien bewaren, doch laat geen strijd daarom onder u ontstaan; zoodra zij u iets nuttigers kunnen bijbrengen, verkoopt ze maar; hoe blij ben ik, u nog in mijn graf van dienst te kunnen zijn - Zoo zou 't geschied zijn: - met vreugd snel ik den dood te gemoet. - Zou hij komen vóór ik de gelegenheid had al mijne kunstvaardigheid te ontwikkelen, dan zou hij ondanks mijn hard lot nog te vroeg komen, en ik zou hem wat later wenschen - doch dan ook ben ik tevreden; bevrijdt hij mij niet van een eindeloos lijdenden toestand? - Kom wanneer ge wilt, ik ga u moedig te gemoet - vaarwel en vergeet mij niet gansch in den dood, ik heb het aan u verdiend, daar ik in mijn leven dikwijls aan u gedacht heb, om u gelukkig te maken; het zij - Ludwig van Beethoven. Heiglnstadt
| |
[pagina 38]
| |
(Van buiten op het 4e blad):
‘Voor mijne broeders Carl en na mijnen dood te volbrengen.
Heiglnstadt den 10en October 1802 zoo neem ik afscheid van u - en wel droevig - Ja de geliefde hoop - die ik hier medebracht, ten minste tot een zeker punt te genezen, die moet mij nu geheel verlaten, gelijk de bladeren van den herfst neervallen, verslenst zijn, zoo is - ook zij voor mij dor geworden; bijna gelijk ik hier gekomen ben, ga ik heen - zelfs de hooge moed, die mij dikwijls in de schoone zomerdagen bezielde, - hij is verdwenen - o Voorzienigheid - laat eens een reine dag van vreugde voor mij schijnen - zoo lang reeds is der ware vreugd innige weergalm mij vreemd - o wanneer, o wanneer, o Godheid - kan ik in den tempel der natuur en der menschen hem weder voelen - Nooit - neen - dat ware te hard -’
In heilig stilzwijgen, in roerende aandacht is dit stuk aan te hooren - gelijk een dier schoon-statige adagio's, zoo talrijk in Beethoven's werk. Steeds aanzwellend stroomt de klankenvloed voort, vlijmend lijden ademend in ieder noot, altijd aan door versche lijdensdruppelen vergroot, tot hij uitbruist in de volle zee - den schoot der Godheid: zij alleen ruim genoeg om liefde en bede te omsluiten. Dat Beethoven's leven van eerst af aan gehuwd was aan de smart, maakt zijne grootheid uit, zijne vruchtbaarheid, loutert zijne liefde. Hij zelf schijnt er van overtuigd, waar hij, na eene periode bijzonder rijk aan beproeving, overschrijft uit Sturm's boek: - ‘Ik moet het tot lof uwer goedheid bekennen dat gij alle middelen gebruikt hebt, om mij tot u te trekken. Soms behaagde het u, mij de zware hand uws toorns te laten voelen en door menigvuldige kastijdingen mijn trotsch hart te vernederen. Krankheid en andere ongelukken hebt Gij over mij laten komen om mij tot nadenken over mijne afwijkingen te brengen.... Enkel dit eenige vraag ik u, mijn God: houd niet op aan mijne verbetering te arbeiden. Laat mij slechts op welke wijze ook, aan goede werken vruchtbaar zijn.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 39]
| |
De bede, zoo innig gemeend, zoo roerend-nederig, wordt hier in woorden uitgesproken,; straks zal zij ten hemel stijgen in onsterfelijke klanken van smeekende liefde. Van liefde! - daar inderdaad lag de groote bron van Beethoven's smart. Geboren met een vurig temperament, bedeeld met het breedste menschengevoel, was hij van allen omgang met zijne broeders afgesloten door zijne hardhoorigheid. Hartverscheurend zijn daarover zijne klachten. Wij vernamen ze reeds in zijn testament. De brieven aan Wegeler zijn er ook vol van, vol ook van bewijzen voor de warmte zijns harten. ‘Beethoven, zegt Wegeler in zijne notice, was zeer prikkelbaar. Liet men echter het eerste opvliegen stilzwijgend voorbijgaan, dan leende hij aan de uitleggingen een open oor, een verzoenlijk hart. Het gevolg was dat hij dan veel meer afbad, dan hij had gefaald’Ga naar voetnoot(1). Reeds in den eerst bewaarden brief aan Dr Wegeler luidt het na zulk een klein krakeel:
(tusschen 1794-1796)
‘Waarde, beste! in welk een afschuwelijke beeltenis hebt gij mij mij-zelven voorgesteld! ik erken het, ik verdien uwe vriendschap niet; gij zijt zoo edel, zoo goeddenkend, en dat is de eerste maal dat ik mij nevens u niet durf plaatsen; diep onder u ben ik gevallen, ach! ik heb mijnen besten, edelsten vriend weken lang verdriet aangedaan. Gij gelooft dat ik verloren heb van de goedheid mijns harten: den hemel zij dank! neen, het was geen opzettelijke, uitgedachte boosheid van mijnentwege, die mij zoo deed handelen, het was mijn onvergeeflijke lichtzinnigheid, die mij de zaak niet liet zien in het licht, waarin zij werkelijk was. - O wat schaam ik mij voor u, zooals voor mij-zelven - haast verstout ik mij niet meer u om uwe vriendschap weer te vragen - ach Wegeler mijn eenige troost is, dat gij mij haast van mijne kindsheid af kent, en toch, o laat mij het zelf zeggen, ik was toch altijd goed en streefde | |
[pagina 40]
| |
immer naar rechtschapenheid en oprechtheid in mijnen handel, hoe hadt gij mij anders kunnen geerne zien! zou ik dan nu, op dien korten tijd, op eens zoo schrikkelijk, zoo zeer ten mijnen nadeele veranderd zijn - onmogelijk; deze gevoelens voor het groote, voor het goede, zouden zij alle op eenmaal in mij uitgedoofd zijn? neen Wegeler lieve, beste, o waag het nog eens, u weder gansch in de armen uws B. te werpen, bouw op de goede eigenschappen, die gij weleer in hem gevonden hebt, ik sta er voor in: de reine tempel der heilige vriendschap, dien gij daarop oprichten zult, hij zal vast, eeuwig staan; geen toeval, geen storm zal hem in zijne grondvesten kunnen doen wankelen - vast - eeuwig - onze vriendschap - vergiffenis - vergetelheid - heropleven der stervende, zinkende vriendschap - o Wegeler verstoot niet deze hand der verzoening, geef de uwe in de mijne - och God - doch genoeg - ik zelf kom tot u, en werp mij in uwe armen, en smeek om den verloren vriend, en gij geeft u mij, den rouwvollen, u beminnenden, u nooit vergetenden
Beethoven
weder.’Ga naar voetnoot(1)
De tweede brief aan Wegeler ademt de zelfde zielewarmte, den zelfden hartegloed; maar daar nevens verschijnt reeds dit uiterst mannelijk gevoel, dit trotseeren en toch onderwerpig dragen der beproeving, dat als een zegelmerk is van Beethovens karakter en kunst:
‘Weenen, den 29 Juni (1800)
Mijn goede, lieve Wegeler!
Hoe zeer bedank ik u voor uw aandenken aan mij; ik heb het zoo weinig verdiend en gezocht om u te verdienen, en gij zijt zoodanig goed, en laat u door niets, zelfs niet door mijne onvergeeflijke nalatigheid ontmoedigen, gij blijft immer de trouwe, goede, rechtschapen vriend. - Dat ik u en over 't algemeen allen, die mij eens zoo lief en dierbaar | |
[pagina 41]
| |
waren, kon vergeten, neen, geloof dat niet; er zijn oogenblikken dat ik zelfs smacht om bij u-lien te zijn, ja bij u eenigen tijd wensch te verblijven. - Mijn vaderland, de schoone streek, waarin ik het licht der wereld zag, staat mij nog altijd zoo schoon en duidelijk voor oogen, als toen ik u verliet; kortom de tijd dat ik u mag weerzien, en onzen Vader Rijn begroeten, zal een der gelukkigste zijn mijns levens. - Dit wil ik echter zeggen, dat gij mij enkel echt groot zulk terugzien; niet als kunstenaar zult gij mij grooter vinden, maar ook als mensch zal ik beter, volmaakter zijn, en is dan de welstand iets hooger in ons vaderland, dan zal mijne kunst zich enkel vertoonen ten voordeele der armen. O gelukzalig oogenblik, hoe gelukkig acht ik mij dat ik u kan bijroepen, u scheppen kan! Gij verlangt iets te vernemen over mijnen toestand; nu, die zou slechter kunnen zijn. Sedert verleden jaar heeft Lichnowsky,Ga naar voetnoot(1) die, hoe ongelooflijk het u ook mag schijnen, als ik het u zeg, altijd mijn warmste vriend was, en het gebleven is (kleine oneenigheden deden zich ja ook onder ons voor, en hebben deze niet juist onze vriendschap versterkt?) mij eene som van 600 Fl. uitgekeerd, die ik kan trekken zoolang ik geene voor mij passende plaats kan vinden; mijne compositiën brengen mij veel op, en ik kan zeggen, dat ik meer bestellingen heb, dan ik mogelijk bevredigen kan. Ook heb ik voor ieder stuk 6, 7 uitgevers, en nog meer, als ik er mij de moeite wil voor geven: men sluit met mij geen akkoord, ik eisch en het wordt betaald. Gij ziet dat het eene nette zaak is, b.v. ik zie een vriend in den nood, en mijn buidel laat mij juist niet toe hem te helpen, dan moet ik er mij maar op toeleggen en op korten tijd is hij geholpen. - Ook ben ik zuiniger geworden, dan vroeger; moest ik altijd hier blijven, dan zou ik het ook zoover brengen, dat ik jaarlijks altijd eenen dag voor eene academieGa naar voetnoot(2) bekome, waarvan ik reeds eenige heb gegeven. Alleenlijk heeft de nijdige daïmon, mijne slechte gezondheid, mij een steen in 't spel geworpen, namelijk: mijn gehoor is sedert drie jaar altijd zwakker geworden en daarvan zou mijn onderlijf, dat | |
[pagina 42]
| |
reeds toen, zooals gij weet, ellendig was, en hier nog erger is geworden.... schuld hebben.... Om u een denkbeeld te geven van deze zonderlinge doofheid, zoo weet dat ik op 't theater heel dicht bij 't orkest moet plaats nemen om de tooneelspelers te verstaan.... Ik heb reeds dikwijls - mijn bestaan vervloekt. Plutarch bracht mij tot onderwerping. Als het eenigszins mogelijk is, wil ik mijn lot trotseeren, alhoewel er oogenblikken in mijn leven komen zullen dat ik het ongelukkigste schepsel Gods zal wezen....’Ga naar voetnoot(1) De bezorgdheid voor de armen, waarvan Beethoven later meer blijken zal geven, verschijnt reeds in dezen brief; ook de stoïsche en bijna antieke kracht, die de toondichter putte in de lezing der Grieksche schrijvers, en waaruit hij voor zijne muziek zulke fiere klanken haalde. De volgende brief geeft nog welsprekender getuigenis van die volheid en rijpheid des levens.
‘Weenen, den 16en November (1800?)
Mijn goede Wegeler! ik bedank u voor het nieuwe bewijs uwer bezorgdheid voor mij, des te meer, daar ik het zoo weinig van u verdien. - Gij wilt weten, hoe het mij gaat; hoe noode ik over 't algemeen dien toestand bespreek, met u doe ik het toch nog het liefst....’
Volgen lange bijzonderheden over zijn ellendigen gezondheidstoestand. Daarna vervolgt Beethoven:
‘Ietswat aangenamer leef ik thans, in zoover ik meer onder de menschen kom. Gij kunt nauwelijks gelooven wat eenzaam, wat droevig leven ik gesleten heb sedert 2 jaar; als een spook vervolgde mij overal mijn zwak gehoor, en ik ontvluchtte de menschen, moest misanthropisch schijnen en ben het toch zoo weinig. - Deze verandering heeft een lief bekoorlijk meisje teweeggebracht, dat mij bemint, en dat ik bemin; dat zijn sedert 2 jaar weer eenige zalige oogenblikken, en 't is de eerste maal, dat ik voel, dat trouwen gelukkig kan maken; ongelukkig is zij niet van mijnen stand - en thans - kan ik nog niet aan trouwen denken; - ik moet | |
[pagina 43]
| |
vooralsnog dapper spartelen. Was het niet van mijn gehoor, ik had reeds lang de halve wereld doorreisd en dat moet ik. - Voor mij bestaat er geen grooter genoegen, dan mijne kunst te oefenen en te toonen. - Geloof niet dat ik bij ulien kon gelukkig zijn. Wat kon mij ook gelukkiger maken? Zelfs uwe bezorgdheid zou mij zeer doen, telken stond zou ik het medelijden op uwe gezichten lezen en zou mij nog ongelukkiger voelen. - Deze schoone vaderlandsche streken, wat schonken zij mij? Niets, dan de hoop op beter wedervaren; dat zou mij nu gebeuren - zonder deze kwaal! O de wereld zou ik omvatten was ik daarvan verlost! Mijne jeugd, ja ik voel het, vangt nu maar aan; was ik niet immer een ziek mensch? Mijne lichaamskracht neemt sedert eenigen tijd meer toe dan ooit te voren en zoo ook mijne geesteskracht. Iedere dag brengt mij dichter bij het doel, dat ik voel maar niet beschrijven kan. Slechts daarin kan uw Beethoven leven. Niets voor de rust! - ik ken er geen andere, dan den slaap, en jammer genoeg dat ik hem tegenwoordig meer moet gunnen dan vroeger. Laat mijne kwaal maar even beteren, en dan - als volkomen, rijp man, kom ik tot ulien, vernieuw ik de oude vriendschapsgevoelens. Zoo gelukkig, als het mij hier beneden beschoren is te zijn, zult gij mij zien, niet ongelukkig. - Neen, dat kon ik niet verdragen, het lot wil ik aan de keel grijpen; gansch ter neer buigen zal het me zeker niet. - O het is zoo schoon, te leven, duizendvoudig te leven...’Ga naar voetnoot(1)
Een nieuwe toon laat zich hooren in dien prachtigen brief: de liefde tot een ‘bekoorlijk meisje,’ het trachten naar volkomen leven, de huwelijksdroomen. Eilaas! altijd tot het droomenrijk zouden die plannen behooren. Nooit vond Beethoven eene vrouw groot genoeg om den last van zijn ongeluk en van zijn genie met hem te deelen en te dragen. En aan den anderen kant, was zijn gemoed te kuisch om andere banden dan die van de huwelijksliefde rond zijn hart te dulden. Dit komt schoon uit, in een anderen brief, in latere jaren geschreven. De meester had kennis gemaakt met eene | |
[pagina 44]
| |
voortreffelijke pianiste, Marie Kiené, echtgenoote van den bibliothecaris Bigot en had haar uitgenoodigd om, met hare dochter, Caroline, eene wandeling met hem te doen. Dit voorstel werd niet aangenomen, op gronden die men licht zal raden uit Beethoven's brief:
(Waarschijnlijk uit den zomer van 1808).
‘Lieve Marie, lieve Bigot!
Niet anders dan met de diepste spijt kan ik gewaar worden dat de reinste, onschuldigste gevoelens dikwijls verdraaid worden - hoe liefdevol gij U ook jegens mij toont, toch heb ik nooit eraan gedacht het anders uit te leggen, dan dat gij mij uwe vriendschap schonkt - gij moet mij wel ijdel en kleinzielig achten, als gij veronderstelt dat de bejegening eener zelfs zoo voortreffelijke persoon, als gij zijt, mij zou doen gelooven, dat - ik onmiddellijk hare genegenheid verworven zou hebben - daarenboven is het een mijner eerste grondbeginsels, nooit in eene andere dan vriendschappelijke betrekking te staan met de gade eens anderen; ik zou door zulk eene verhouding niet mijn boezem met mistrouwen willen vullen jegens diegene, die eens wellicht met mij mijn lot zal deelen, en aldus voor mij zelven het schoonste, reinste leven bederven. - Het kan zijn, dat ik somwijlen niet fijn genoeg met Bigot geschertst heb, ik heb u immers zelf gezegd, dat ik soms zeer onwellevend ben - ik ben met al mijne vrienden uiterst natuurlijk en haat allen dwang, Bigot was mij, immers, een vriend, indien hem iets van mij verdriet, dan eischt de vriendschap van hem en van u, dat gij mij dit zegt - en ik zal mij voorzeker wel wachten van hem pijn aan te doen, - doch hoe kan de goede Marie eene zoo booze beteekenis aan mijne daden gegeven hebben. -
.......................lieve Bigot, lieve Marie, nooit, nooit zult ge mij onedel vinden, van kindsbeen af leerde ik de deugd beminnen - en al, wat schoon en goed is - gij hebt mijn hart zeer weegedaan. - Dat moet nu maar dienen, om onze vriendschap altijd meer te bevestigen - ik ben waarlijk niet wel | |
[pagina 45]
| |
vandaag, en ik kan u moeilijk zien, mijne gevoeligheid en mijne verbeeldingskracht maalden mij sedert gisteren na de kwartetten altijd voor, dat ik u deed lijden, ik ging deze nacht naar de Redoute, om mij te verstrooien, doch te vergeefs, overal vervolgde mij uw aller beeld, altijd zegde het mij, zij zijn zoo goed, en lijden misschien door u - Vol verdriet vluchtte ik heen - schrijft mij eenige regels - uw ware
vriend Beethoven
omarmt u allen.’Ga naar voetnoot(1)
Kiesch- en reinvoelend gelijk Beethoven zich in dien roerenden brief toont, was hij heel zijn leven. Kuisch van natuur en van princiepen, bleef hij het misschien nog meest door de louterende smart die zijne kunst zoo hoog beurde. Door deze kuischheid ook was hij in staat den schat zijner liefde ongedeerd te bewaren, de warmte van zijn gemoed uit te zingen in klanken der meest gloedvolle vervoering en toch gansch ongeschonden zuiverheid. Die reine liefde sprak zich ook uit in zijne edelmoedigheid jegens de armen. Talrijk zijn de brieven die daarover handelen; zij zijn meest gericht tot zekeren ‘Kammerprocurator’ Varena, te Gratz, die hem schreef ten voordeele van een aldaar gevestigd Ursulinenklooster. Enkel één van Beethoven's antwoorden laat ik gedeeltelijk volgen:
(Februari-Meert 1813)
‘...was ik in mijn gewone omstandigheden, ik zou onmiddellijk zeggen: “Beethoven neemt nooit iets, waar het te doen is om het Beste van 't menschdom,” - doch nu juist door mijne groote weldadigheid in een toestand geraakt, die mij door zijne oorzaak niet moet beschaamd maken, evenals ook de andere omstandigheden die daaraan schuld hebben, door menschen zonder eer, zonder woord te weeg gebracht, zeg ik u rechtuit dat ik van zulk een rijken Derden zoo iets niet zal weigerenGa naar voetnoot(2) - van eischen is hier echter geen spraak. Indien er ook niets komt van dien Derden, wees toch | |
[pagina 46]
| |
overtuigd, dat ik ook thans zonder de minste vergelding even zoo bereid ben, mijne vriendinnen, de Eerweerde Vrouwen behulpzaam te zijn als verleden jaar, en als ik het te allen tijde zal zijn voor de lijdende menschheid in 't algemeen, zoolang ik adem. -...’Ga naar voetnoot(1).
Breed menschengevoel, adel des geestes is al wat tegenklinkt als men Beethoven's leven bestudeert; maar waar het heldhaftige verschijnt is wanneer een genie gelijk hij ettelijke jaren van kunstschepping slachtoffert aan streng plichtbesef. Dit heeft de grootste onder de toonkunstenaars gedaan, toen hij zijn verweesd neefken onttrok aan eene onwaardige moeder, gewikkeld werd daardoor in allerlei moeilijkheden en processen - enkel om het kind als eerlijk man te laten opgroeien - en eindelijk door de snoodste ondankbaarheid werd beloond. Deze noodlottige worsteling begon op 't einde van 1815. In November was Beethoven's oudere broeder Karl gestorven, nalatende een zoontje, insgelijks Karl geheeten. ‘Met den dood van dien man begint in 't leven van onzen meester een tijdstip van bijzondere gewichtigheid, een tijdstip arm aan artistiek streven, maar rijk aan verheffende oogenblikken, die ons, gelijk niets het voorheen in zoo hoogen graad vermocht, den toondichter laten aanschouwen als een mensch van ongemeene zedelijke waarde en kracht. Door dit conflict met personen en omstandigheden treedt onze meester voor de eerste maal in engere verbinding met het burgerlijk leven.’Ga naar voetnoot(2) In zijn testament had Karl van Beethoven zijnen broeder als voogd over zijn zoontje aangesteld. Doch door den tegenstand der moeder, werd Beethoven verplicht een langdurig proces in te spannen - van 1816 tot 1820 - om zijne rechten te doen gelden. Wat hij daardoor beoogde staat duidelijk in een der gerechtsstukken, door hem zelven aan zijn advocaat geschreven: | |
[pagina 47]
| |
‘Mijn willen en streven hebben enkel één doel, dat de knaap de best mogelijke opvoeding geniete... Ik ken geen heiliger plicht dan die der bezorgdheid om de opvoeding en de vorming van een kind...’Ga naar voetnoot(1)
Gansch als een zoon beschouwde en behandelde Beethoven zijn neef, zorgde voor zijn onderhoud en onderricht, gaf hem de roerendste bewijzen van genegenheid en toewijding. Dat blijkt bijzonder uit de brieven die hij uit de badplaats Baden, schreef in den zomer van 1825, toen de jongeling reeds zijn 19e jaar bereikt had en maar al te veel redens van klagen had gegeven aan zijn adoptieven vader:
‘Den 18en Juli.
Lieve Zoon!
Blijf toch matig!.. Wees oprecht en nauwgezet in de opgaaf uwer uitgaven. Laat het theater nu nog onbezocht. - Volg uwen leider en vader, volg hem, wiens dichten en trachten te allen tijde voor uw moreel goed is... - Wees mijn lieve zoon! Welke ongehoorde dissonanz zou het zijn, indien gij valsch voor mij waart, gelijk sommige menschen beweren!’
Een anderen keer:
‘Ik word altijd magerder, bevind mij eerder slecht dan goed, en geen arts, geen deelnemende menschen! - Als ge 't eenigszins kunt, kom af; ik wil u nochtans nergens van af houden. Was ik maar zeker dat de Zondag zonder mij goed overgebracht wordt. Ik moet mij immers alles ontwennen, - als ik maar deze weldaad geniet, dat mijne zoo groote offers weerdige vruchten dragen. .... Wanneer gij mij stormen ziet, schrijf het toe aan mijne groote zorg voor u, daar gevaren u gemakkelijk bedreigen. Breng mij niet in angst en gedenk mijn lijden!...’ | |
[pagina 48]
| |
In September:
....‘Ik wensch niet dat gij den 14en September tot mij komt. Het is beter dat gij die studiën eindigt. - God heeft mij nooit verlaten. Er zal dan nog iemand opdagen, om mij de oogen te sluiten. - .....Ik weet dat gij later ook geen lust zult hebben om bij mij te zijn, natuurlijk, het gaat er te rein toe bij mij.... Vaarwel! Degene, die u, 't is waar, niet het leven heeft gegeven, doch zeker wel behouden, en wat meer is dan al het overige, gezorgd heeft voor de cultuur van uwen geest, vaderlijk, ja, meer dan dat, bidt u innig den eenigen waren weg van al het goede en rechte te bewandelen.
Uw trouwe, goede vader.’
Die innige liefde en bezorgdheid beantwoordde de jongeling enkel met ondank. Ja, aan zijne onachtzaamheid is te wijten dat zijn edele weldoener zoo vroegtijdig stierf. Verzuimde hij niet bij tijds een geneesheer aan zijne sponde te roepen? Hartverscheurend is het wedervaren van Beethoven met dezen onweerdige, alsof zijn groote geest alle beproevingen moest kennen, dit wijde hart gedrenkt moest worden met de bitterste wateren van 's levens lijden en liefde. - Doch in 1820 had hij nog niet zulke zware vermoedens: zijn pleit was gewonnen, zijn vurigste wensch vervuld - ‘met zijn Karl vereenigd te zijn!’ - Na een barren tijd van kunstderven, om zich alleen te wijden aan de belangen van zijn proces, mocht hij weer ‘op God en op zijn scheppingsrijk genie vertrouwend,’Ga naar voetnoot(1) voor zijne kunst leven. ‘Ook zijn biograaf, zegt Schindler, bevindt zich op dit oogenblik vol vreugdig gevoel, deze stormbewogen tijden achter den rug te hebben en weer, in den breeden stroom te mogen varen van 't leven en 't werken van den buitengewonen man.’Ga naar voetnoot(2) Beethoven's gestalte in volle rijpheid des levens, in vollen rijkdom der natuur te aanschouwen, dat zij, ja, ook voor ons een laatste kunstgenot. | |
[pagina 49]
| |
Overal waar wij hem aanschouwden, vonden wij nevens de nederigheid der echt-grootenGa naar voetnoot(1), de fiere onafhankelijkheid die deze nederigheid onvermijdelijk vergezelt. Man, in de volle beteekenis van het woord, - man, in een leven onberispelijk en volledig; toon-genie, gelijk er geen tweede kan verschijnen, blijft Beethoven's beeltenis, ten voeten uit, voor ons staan in overheerlijken roem, in overweldigende pracht: - gemoed vol zedelijke grootheid, leven en kunst die het hoogst-menschelijke bereikten en immer streefden waar het opper-ideaal: God!
22 November 1907. |
|