Gebed
Ik die 't genadebrood der liefde beedlen moet,
Als arme domplaar aan gesloten deuren, -
Die, moegedwaald, en met verscheurd gemoed,
Den last des levens aan mijn zijde sleuren
En sleepen moet, - ellendig niemandskind, -
Ik die geen zon op mijne wegen vind
En geene bloemen op mijn borst mag dragen,
Ik die geen vreugde en ken en geen verblijde dagen,
Geen zomerzegen of geen lentezonneschijn, -
Die als een balling in de regenvlagen
De doodsch-verlaten baan met holle stappen slaat,
En in geen stille stulpe een stonde rust kan vragen,
- Ik smeek U, die gekroond aan dezen Kruisweg staat,
o, Koning-Martelaar, laat hier mijn leden poozen!...
Wel draagt mijn harte steeds den bloei der eerste rozen,
En 't vreugdemeldend lied dat om mijn jonkheid zweeft,
Het smachtend-lang verlangen naar uw vrede - lééft,
De onnoozle kinderbede prevelt op de lippen.....
Máár, wéet de schaamle droomer wat hem wacht
In 't leven, als hij heenstaart in den nacht,
Waar geene sterren lichtend' hope stippen,
Waar de oogen van Uw Beeld gestadig druipen
En 't mateloos geween Uws Lijdens henenvliet,
- o, Jesu, als een bron die leegspoelt in het niet,
Die leegspoelt, onbenut van wie hier zwoegend kruipen.
Ik weet het: in Uw Herte weent óns hopeloos verdriet,
Onze armoê en óns troostloos leven blijven
De wolken Uwer smart, die door den Hemel drijven.
Wij zien het - jong geslacht, - en voelen 't leven wijder
Nu in ons hart Uw Beeld dien wondren balsem giet,
Den balsem van Uw Leed, o goddelijke Lijder!....
Maar 't blijde hoogtijlied, en 't blauwe van uw hemel,
En 't warme zonnebloed en 't heldre lichtgewemel,
| |
En 't lentehymne dat uit alle vooglen dringt,
Den zomerpsalm die in uw korenzeëen zingt,
De vreugde en 't hoog genot die in uw Tempels tonen,
Englen die, blankgewiekt, aan onzen drempel wonen,
Brood, troostend, sterkend Brood, - Wijn, lavend, zalvend-zoet,
Dàt alles derft ons hert - derft wat het léven doet!...
Heer Jesu, de armste van uw zonen smeekt om vrede,
En dat hij van uw Kruis geen stonde wijken zou,
En dat hij weenen zoude en boeten vol berouw,
En dan, in schoonheid, zingen als een bede!....
o, Deernis, om dát kind dat neerzijgt aan uw voet,
En 't huis van Uw genâ voor goed wil binnentreden!...
Mijn hart is stil, - nu ben ik moe gestreden,
Ik die 't genadebrood der liefde beedlen moet......
|
|