Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
De Instelling der Orde van het Vlies‘Or, oyez, princes et princesses, seigneurs, dames et damoiselles, chevaliers et escuyers; - Très haut, très excellent et très puissant prince, Monseigneur le duc de Bourgogne, comte de Flandre, d'Arthois, de Palatin et de Namur, faict scavoir à tous: que pour la révérence de Dieu et soutènement de notre foi chrestienne, et pour honnorer et exhausser le noble ordre de chevalerie et aussi pour trois causes cy-après déclarées: la première pour faire honneurs aux anciens chevaliers, qui par leurs nobles et hauts faicts, sont dignes d'estre recommandés; la seconde afin que ceulx qui de présent sont puissants et de force de corps et exercent tous les jours les faits appartenants à la chevalerie, aient cause de les continuer de mieulx en mieulx et pour la gloire et la louange du Créateur, pour la vénération de la glorieuse Vierge, pour l'honneur de Monseigneur Saint André, pour l'exaltation de la foi de la Sainte Eglise, pour l'excitation aux vertus et aux bonnes moeurs, le 10 janvier 1429, qui était le jour de la solennité du mariáge célébré entre nous et notre chére et bien aimée épouse Elisabeth, nous avons institué, créé et ordonné un ordre et confrérie de chevalerie et d'association amicale d'un certains nombre de chevaliersGa naar voetnoot(1), que nous avons | |
[pagina 517]
| |
voulu appeler du nom de la Toison d'or, conquise par Jason.’Ga naar voetnoot(1)
De orde stond dus onder de bijzondere bescherming van St. Andries en in de statuten was bepaald dat minstens eenmaal in de drie jaren het kapittel moest vergaderen en de hoogmis bijwonen aan den vooravond of op het feest zelve van St-Andries-dag (29 November), waarbij alle ridders gehouden waren tegenwoordig te zijn.
Vous chevalier qui portez la Toison
N'oubliez point le très divin Sacrifice,
terwijl de strijdkreet van den hertog en zijn ridders was: ‘Notre-Dame, Bourgogne et Mont-Joye St Anerien.’ Bij elke zitting van het kapittel, waarvan de kanselier een bisschop moest zijn, werden de ridders vermaand ‘à pratiquer la vertu, à fuir le vice, à agir toujours suivant leur conscience.’ In de kerk en gedurende de vergaderingen moesten ze gekleed gaan in het scharlaken of purperen gewaad, waarvan op de tentoonstelling een prachtig kostuum, ingezonden door den keizer van Oostenrijk en waarschijnlijk gedragen door Karel den Stoute, aanwezig was: ‘vêtus comme le Duc lui-même, de robes vermeillesGa naar voetnoot(2) fourrées de gris, longue jusque basse des genoux, sur les quelles pendant de longue manteaux de la même couleur de fine écarlate bordé de riches orfrais d'or fin, de large semence de fusilsGa naar voetnoot(3), cailloux, étincelles toison et devise du duc, aultre n'aurayGa naar voetnoot(4). Les chaperons sont d'écarlate vermeille de drap pareil à longue coquilles, selon l'usage ancien.’ | |
[pagina 518]
| |
Over deze rijke kleeding moesten ze duidelijk zichtbaar dragen het Vlies in goud of edele steenen, aan een keten van fusils en kleinoodiën, die echter in gewone tijden door een eenvoudig koordje of een gewone keten vervangen mocht worden. (Zie het portret van den bastaard van Bourgondië (Dresden). Den gouden halsbant, daer dit gulden vlies anhanct
Die in hem bevanct, niets dan vier stalen en steenenGa naar voetnoot(1)
Daer vier uyt spryct, dat alomme spranct...
Met dees devise: Tot eer vercreghe....
Ter eerst gheleghen
Aen spranken vlieghende
Eer vlamme comt...
Op den vooravond van St-Andries trokken de ridders dan in plechtigen optocht naar de kerk. Vooraan: de herauten van Bretagne, Sicilië, Oranje, St-Pol, Namen, Vianden, Enghien, Zeeland, Antoing, en de wapenkoningen van Berry, Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, gevolgd door 15 Poursuyvants. Dan achter twee honderd prachtig gekleede edellieden te paard, een lange stoet van bisschoppen en ‘gemijterde abten’, in gewaden van ongekenden rijkdom, en door een talrijke lagere geestelijkheid omringd. Volgen: de kanselier, de schatbewaarder, de griffier van het Gulden Vlies, gekleed met roode tabbaarden, mantels en kaproenen, de tabbaarden wél, de mantels niet met bont gevoerd, alleen de kanselier draagt een bonten mantel. Achter hem, gaande twee aan twee, de ridders van het Vlies te paard. Deze werden gevolgd door dertig pages. ‘Après, en grande admiration et noble magnitude, chevauchait seule la majesté du Duc.’ Zóo trekt de stoet de kerk binnen, ‘van onderen tot boven met tapijten behangen en glinsterend van goud’. Boven de zetels van den hertog en de leden van den hoogen adel hingen ‘hun wapenschilden met hun hachementen, orden, namen en titels.’ | |
[pagina 519]
| |
Onmiddellijk na den dienst in de kerk had dan de vergadering van 't kapittel plaats. Bij de verkiezing van een nieuwen ridder, knielde deze vóor zijn soeverein, lei de eene hand op den Canon van de mis, de andere op een gouden kruisbeeld, dat een splinster van het ware kruis bevatte, en bezwoer om de statuten der Orde te handhaven, Waarop de Hertog hem met de volgende woorden toesprak: ‘Nous et nos compagnons de l'ordre, nous avons entendu dire beaucoup de bien de vous, nous espérons que vous y persévèrerez et vous y elèverez encore pour l'exaltation de la chevalerie et à votre propre louange.’ Vervolgens verhief hij zich van zijn zetel en zei: ‘l'Ordre vous reçoit en son aimable compagnie et en signe de cela vous présente ce collier. Dieu veuille que vous le puissiez longtemps porter à son louange et pour son service, à l'exaltation de la sainte église, à l'acroissement et à l'honneur de l'ordre, de vos mérites et de votre renommée. Au nom du Père, du Fils. et du Saint Esprit. Waarop de nieuwe ridder antwoordde: ‘Amen. Dieu m'en donne la grâce.’ Daarop werd hij door den Grootmeester en al de broeders omhelsd. De ridders ondereen waren verplicht om elkaar over elkanders gebreken en ondeugden te onderhouden en te berispen. De grootmeesters zelve werden niet gespaard, o.a. werd aan Karel den Stouten verweten dat hij er te roekeloos op loshieuw en zichzelf en zijn troepen niet spaarde in 't gevecht; de heeren van Ravesteyn, d'Anzy en den hertog van Alençon, le grand bâtard de Bourgondie en de Sieurs van Brederode en Yselstein, alsmede graaf Engelbert van Nassau werden strengelijk berispt ‘parce qu'ils étaient trop damerets’; de graaf van Mansfeldt heeft zich met onadelijken drift tegen een burger uitgelaten; de graaf van Roeulx is te kleinzielig op kleinigheden, en de graaf van Lalaing zit zoo lang over zijn gezondheid te pikkeren, dat hij er zwaarmoedig van wordt; de heer de Bossu is te driftig en de heer de Praet te trotsch. Allen worden op hunne fouten gewezen, en beloven beterschap; de heer van Egmont, die te zeer verslaafd is aan een goeden Dietschen dronk, belooft zelfs dat hij geen beker meer zal raken. Hetgeen door de broeders niet goed wordt gekeurd, die beweren dat men in alles maat moet weten te houden ook in de matigheid. Bij zeer ernstige vergrijpen, al kwam dit maar zeer zelden voor, werd de ridder van de broederschap vervallen verklaard, | |
[pagina 520]
| |
zijn naam geschrapt en zijn blazoen gebroken; het ergste was gebrek aan dapperheid en verbreken van de riddereer. Hiermee hield het zeer nauw! Waar men in onze dagen eer eer dan schande ziet in een wijze vlucht, mocht een preux chevalier in dien tijd nooit ofte nimmer vluchten ‘le chevalier sera privé et debouté d'icellui ordre’, indien hij van het slagveld vluchten mocht nadat de banieren ontrold zijn en de strijd begonnen is. De graaf van Mansfeldt heeft bij 't verdedigen van Ivoy als een leeuw gestreden, maar tegen de overmacht der troepen, zonder dat hij eenige hulp van de zijnen verwacht, heeft hij zich overgegeven, ‘on lui enlêve son collier en lui disant qu'un chevalier peut être pris mais qu'il ne capitule pas.’ Lodewijk de Goede, Prins van Oranje, ‘mag alle aanspraken op het edele Vlies doen gelden,’ maar in den slag van Anthon week hij voor de overmacht terug, en het kostte hem het Vlies. De heer van Neuchâtel had in denzelfden slag wonderen van dapperheid verricht, maar voor den opdringenden vijand deinzend, door zijn troepen verlaten, is hij in een woeststroomende rivier gesprongen. Men ontneemt hem het snoer. ‘Le Sire de Neuchâtel,’ voegt de wapenheraut er bij, ‘était vaillant chevallier et de grand courage et il fut apprenant son exclusion, dolent que jamais homme pouvait plus être; de désespoir il partit pour Jérusalem et y mourut.’ De broeders waren bovendien gehouden om ten allen tijde hun leven veil te hebben, niet alleen voor hun land, hun partij en hun zaak, maar vooral voor elkaar en voor den Grootmeester der orde, die op zijn beurt zijn ordebroeders met verachting van zijn leven bijstaat. ‘Pendant une bataille contre les Gantois, Philippe le Bon. voyant quelques uns des siens enveloppés par l'ennemi sur l'autre rive de l'Escaut, se jette sans hésiter dans une barque avec son fils, avec Robert de Clève et le bâtard de Bourgogne, pour voler a leur secours.’
* * *
Het gulden Vlies handhaafde zijn ouden luister, tot ongeveer de laatste regeeringsjaren van Keizer Karel, toen het met het opbloeien der Renaissance, het tanen der ridderschap en de opkomst der gemeenten, vooral in de Noordelijke provinciën, verviel en gaandeweg tot een gewone ridderorde verslapte, waarvan koning Alfonsus XIII van Spanje en keizer Frans-Jozef van Oostenrijk de tegenwoordige Grootmeesters zijn. | |
[pagina 521]
| |
De Belgen herdenken met voorliefde en fierheid dien tijd van glans, toen de trotsche leenmannen uit het Bourgondische huis de wet aan hunne leenheeren stelden en hun ‘keizerskind, dat te Gent was geboren, zijn schepter over de wereld lei.’ Voor ons Noordelijken heeft de opstand van 1583, die de Zuidelijken nog altijd beschouwen als rebellie en het losscheuren van het oude geloof, dat nog altijd schrijnende litteekenen naliet, onder dat mooie sprookje van ridders en hun Prouesses, een nijdige, bloedige streep gezet en zien we achter de bezworen, maar geschonden privilegiën van het Vlies (waarvan de politieke beteekenis overigens door Baron Kervijn de Lettenhove wordt overdreven)Ga naar voetnoot(1), de bloedige schimmen oprijzen van Egmont en Hoorne... en omdat ‘den Ollander’ moeilijk vergeet en vergeeft, aangezien hij langer van te voren nadenkt over zijn daden, zijn keizer Karel en koning Filips nog altijd koningen der verschrikking voor ons; - de onoverbrugbare scheiding tusschen 't Zuiden en 't Noorden, dagteekent niet van 't jaar dertig, maar van dien tijd.
* * *
De pas-gesloten tentoonstelling te Brugge riep de oude dagen weer voor ons op. Als geheel beschouwd, vooral voor het groote publiek, was ze wellicht minder belangrijk dan die van vóor vijf jaren, maar, zooals de heer Hymans terecht zei: ‘Sans reléguer dans l'oubli, l'exceptionnel ensemble des Primitifs en 1902, l'exposition actuelle la complète et d'une manière avantageuse...’; en voor de fijnproevers was ze misschien nog meer exquise! We danken haar aan de uitstekende zorgen van baron H. Kervyn van Lettenhove, baron A. van Zuylen van Nyevelt, W. Papejans van Morchoven, minister Beernaert, enz., terwijl kunstkenners en liefhebbers van bijna alle rijken van Europa het hunne bijdroegen tot het welslagen er van, koning Leopold in de eerste plaats, de koning van Spanje, de Tsaar, de keizer van Oostenrijk en vele particulieren van Noord en Zuid. Behalve een uitgezochte verzameling wapenrustingen, penningen en médailles, prenten, kleinoodiën en tapijten, waren er een reeks van vooral uit een geschiedkundig oogpunt allerbelangrijkste portretten van de Bourgondische heeren, keizers en ko- | |
[pagina 522]
| |
ningen, tot aan Filips IV toe, waaronder enkele terecht of ten onrechte toegeschreven en inderdaad vaak afkomstig, van van der Weyden, Memling, van der Goes, Barend van Orley, Pourbus, Willem Key, Coello en Moro. Van deze portretten waren wel de schoonste en ook uit een geschiedenis-oogpunt, meest belangrijke de zoogezegde van der Weyden uit het koninklijk paleis te Madrid, het aardige stukje uit de van Ertborn-collectie te Antwerpen, volgens Henri Hymans ‘aujourd'hui accepté comme une simple copie’, en het bronzen borstbeeld van den koning van Wurtemberg, die alle ‘le très hault et très puissant prince, Monseigneur le duc de Bourgogne’ voorstellen, met zijn precieusig mondje en lange bovenlip, de wenkbrauwen hoog opgetrokken, de koele, weeke leden over de half droomerig geloken oogen. Geen enkel er van is een jong portret, en geen enkel door van Eyck vervaardigd, hoewel van Eyck zijn schilder was. Hij heeft hier een gezicht dat niet met zijn karakter overeenstemt. Dan de schoone beeltenis van het Brusselsch museum, gezegd le Chevalier de la Flèche, die langen tijd voor Karel den Stoute heeft gegolden en nu voor die van den Grand Bâtard wordt aangezien (van der Weyden). Van Karel den Stoute was er niets, behalve een miniatuur door den koning van Engeland ingezonden. Van al de vorsten uit het Bourgondische huis, was Filips de Schoone (op 28jarigen leeftijd overleden) het overvloedigst vertegenwoordigd (ze moeten in die dagen een wonderlijk denkbeeld van schoon hebben gehad!), alleen of met zijn gemalin Johanne la Folle; het schoonste eksemplaar, veelmaals herdoopt, wordt in den laatsten tijd aan van Laethem gegeven; dat van Jehanne de Castille, eigendom van den markies van Santillane, dat aan Maestro Michel Zittog toegeschreven wordt, is van een andere hand. Een mooi dyptiekje van de Heilige Maagd als linker en Margaretha van Oostenrijk als rechter luik. ingezonden door burgemeester Lescarts te Bergen in Henegouwen en door den cataloog aan Barend van Orley gegeven, zal waarschijnlijk van Mabuse zijn, die hoog bij de landvoogdes in gunst stond. ‘La galerie des portraits de Charles Quint,’ gaat de heer Hymans voort, ‘forme un ensemble extrêmement intéressant. A mesure que ses traits se forment, le prognathisme (verlenging van de onderkaak) s'accentue. Dans un portrait attribué â Mabuse (Windsor) le menton s'est allongé d'une manière tout à fait anormale,’ (men ziet denzefden familietrek, hoewel in geringer mate, nog bij koning Alfonso van Spanje, wiens moeder een | |
[pagina 523]
| |
Oostenrijksche prinses is). De eerste inderdaad schoone portretten zijn van het penseel van Titiaan en den beitel van Leoni, ‘avant ce temps, il fut assez mal servi par ses artistes.’ Belangrijk ook is de gepolychromeerde buste in gebakken aarde van Conrard Meyt uit het museum te Brugge, waarvan echter enkel de kop oud is en die te Mechelen is uitgevoerd, waar de kunstenaar in dienst stond van Margaretha van Oostenrijk, een tegenstuk, het borstbeeld van Ferdinand (uit Middelburg) was mede op de tentoonstelling aanwezig. - De keizer, hij is hier nog heel jong, ziet zeer laatdunkend, met hoog opgetrokken brauwen, poenig aristocratisch zou men kunnen zeggen en kijkt een beetje scheel, wat hij trouwens ook doet op een mooi portret uit het museum te Budapesth, dat mede aan Jan Gossart wordt toegeschreven. Hier nadert de kin inderdaad 't wanstaltige en ook de onderlip steekt veel te veel naar voren (hier toch geheel het type van een mensch zonder eenige hoogere aspiratie en in zeer laag zinnelijk genot verward), het haar is naar de mode van die dagen, van voren vlak afgeknipt en hangt lang in den nek. Veel aantrekkelijker is zijn zoon en die van Isabella van Portugal, Filips II, een mooi portret van Antonio Moro, waarvan de accessoires wat stijf, maar de kop heel goed zijn, de heer Hymans noemt het ‘une effigie de premier ordre’, maar dat ben ik niet geheel met hem eens, hoewel het een zeer interessant stuk is. Het hangt gewoonlijk in Bukingham-Palace en is door den koning van Engeland ingezonden. Getuige de studie (inzending van den directeur van het Amsterdamsche prentencabinet, den heer Moes) wordt Filips ons meestal voorgesteld als een zeer afstootend type, met een verlept, verloopen gezicht en uitpuilende oogen, die bijna van de wangen afrollen; hier is hij inderdaad een mooie, lieve jongen, met een komiek Engelsch potsken, met een pluimken op het mooie, hooge voorhoofd, en heel zachte, hazelbruine oogen, in zijn mooi regelmatig jongensgezicht, dat nog maar door een bottend baardje bedekt is. Hij was ook nog eerst 27 jaar, toen hij hier door Moro geschilderd werd aan den vooravond van zijn huwelijk met Bloody Mary, die twaalf jaar ouder was dan hij, en die een niet bepaald plezier aan haar mooien jongen man beleefd heeft! Hij was in zijn jongen tijd zeer op uiterlijken tooi gesteld. Later is dat geheel veranderd en slofte hij nog al slordig door het Escuriaal. Over het prachtig bestikt fluweelen wams, draagt hij hier het Vlies, niet aan den collier met fusils, maar aan een anderen geschakelden gouden keten. Er waren ook nog een | |
[pagina 524]
| |
paar andere portretten van hem van minder belang. Van zijn zusters: Dona Juana, Margareta en Maria: halflijfportretten, die Hymans eveneens aan Moro toeschrijft, hoewel ze op den naam van Coello staan. De hertog van Alba, geduchter gedachtenisse, was mede ter tentoonstellinge veelmaals gerepresenteerd, ook eenmaal door Willem Key en eenmaal door Moro, beide mooi-sappig-geschilderde, flinke stukken, waar het martiale type kranig uit sprak, maar waarbij de Geus toch maar alleen geluk kon wenschen dat wij den Duc d'Alve hadden uitgeluyd!Ga naar voetnoot(1). Van Maria Stuart, al vroeg men zich af wat die hier, evenals haar ouders, Jacobus V van Schotland en Maria van Lorreynen, eigenlijk kwam doen, was een allerliefst portretje in ‘witten rouw’ toen zij treurde over haar eersten gemaal Frans II van Frankrijk, uiterst teer-aantrekkelijk en delikaat, door een uitstekenden onbekenden, meester geschilderd (inz. Mr. Morisson) al zou men daar met haar pittig-aantrekkelijk maar ook eenigszins listig gezichtje, hier zeker meer geven dan 19 jaar!
Noord-Nederlandsche Edelen hebben ten allen tijd maar zelden onder de Vliesridders figuur geslagen, want Oranje, Egmont, Mansfeldt, Brederode, konden in dien tijd nauwelijks tot den bepaald Hollandschen Adel worden gerekend; twee portretten waren hier echter van Jan van Wassenaer, een onzer oudste adelsgeslachtenGa naar voetnoot(2) waarvan nog afstammelingen in Holland zijn. 't Eene wordt toegeschreven aan Jan Mostaert, hoewel 't niet van hem is en staat in den katalogus van den Louvre als Le sire à la Toison d'or et à la médaille de la Vierge-Mére (collectie Sauvageot) het andere van een Hollandschen onbekende, ingezonden door baron van Ittersum te Arnhem. Het schijnt een latere kopie, naar een zeer schoon origineel, want in den tijd, toen de vrome ridder, wiens initialen op zijn halskraagje geborduurd staan, leefde, schilderde men nog niet met zulke zware zichtbare borstelstreeken, bovendien duidt het opschrift: Johan van Wassenaer, starf Ao 1523 er op dat het na zijn dood geschilderd werd en dus van later datum zijn moet. Door de aanwezigheid van dit tweede stuk was men in staat het eerste te identifieeren. Behalve een afbeelding van een jeugdigen edelman uit de verzameling van den hertog van Anhalt te Woerlitz, aan Lucas | |
[pagina 525]
| |
van Leyden toegeschreven, eenige heel schoone portretten van den ouderen Cranach, alle van verschillende jaren en alle voorstellend: Joris met den Baard van Saksen en respectievelijk ingezonden door het Kaiser-Friedrich museum, dat te Leipzig en uit de Schleissheim-Galerie, was er ook nog een heel fraai portret van Christiaan II, den zwager van Keizer Karel, van Hendrik VII van Engeland (Society of Antiquarians, Londen), de eerste Tudor, een tijdgenoot van Filips den Goeden, om zijn démêlés met dezen bekend, die met zijn eigenaardig, slim, rosharig wenkbrauwloos en baardloos gezicht, een echt Engelsch type vertoonde, dat van Hendrik III van Frankrijk, toegeschreven aan Clouet en eindelijk dat van Vincent de Gonzague, duc de Mantoue et de Montferrat, die in een heel eigenaardig gedreven harnas en met een prachtig bewerkte kraag, door een Nederlandschen onbekende afgebeeld was. En hiermee besluiten we de portrettenreeks, waarvan we nu toch in ieder geval de voornaamste genoemd hebben. Een woord nog alleen over het wondermooie stuk van Ambrosius Holbein, een ouderen broeder van Hans, die met hem samen te Basel gewerkt heeft, waar het Museum een voorstudie (teekening) van dit stuk bewaart. Het stelt voor: een heel jongen man met kloeke neus en zwak meisjesachtig gevormde kin, een fluweelen baret met een veer, heel schuin op het hoofd, lage hals en gegauffreerde witte chemisette, ruim, grijs buis, laag op den schouder gezakt, in de rechterhand den knop van een stok of degen, tegen een zeer elaborate architectuur met een arcade en een landschap met kaal-woeste bergen en twee ronde torens in 't verschiet. Tegen een zuil, links op den voorgrond hangt een omlijst bord met: ‘Etatis sve XX M.D. en aan een lint dat van den boog afhangt, het monogram: A.H.B. En dan was er nog een heerlijk mansportret van een mijner lievelingsmeesters: Joost of den Sotten van Cleef, van wien een ongeveer gelijkwaardig stuk, op ongeveer dezelfde wijze opgevat in de Aelt: Pinakoteek te München hangtGa naar voetnoot(1) en wien tegenwoordig ook het Rockox-altaar in de St. Jacobskerk te Antwerpen wordt toegeschreven. Dit hier scheen me wat te sterk vernist, maar was overigens een prachtig stuk werk, een man in zijn volle kracht, in een met bont omzoomd, zwart fluweel gewaad, waarover een gouden keten, platte fluweelen baret energiek, geheel baardeloos gezicht, met buitengewoon breede kin, (alles net als op 't Münchener stuk), verrukkelijke grijze | |
[pagina 526]
| |
fonds, hand op den knop van den degen. Er wordt beweerd dat Joost van Cleef, toen hij in Engeland wasGa naar voetnoot(1) ter gelegenheid van 't huwelijk van Filips en Maria, uit wanhoop over het gebrek aan erkenning van zijn verdiensten krankzinnig werd en het is begrijpelijk, want zijn verdiensten werden tot heden nog niet voldoende erkend! Hij wordt van 1561 het eerst door Guicciardini vermeld als: “Gios de Clève, bourgeois d'Anvers, maistre très-rare pour couleurer et excellent en pourtraict au naturel” en door Karel van Mander wordt verteld: “Nu desen Joos van Cleef was een seer constich Meester, hebbende een schoon manier van schilderen, van figuren oft beelden. Hij was een Meester, die in zijnen tijdt wel den besten coloreerder was, zijn dingen seer aerdig rondende en seer vleeschachtig schilderende, niet hoogende dan met de carnatie selfs. Dan, zijn overmatighe groothertigheyt en te veel latendunckenheyt hebben hem verblint en bedroghen, soo dat hij docht dat zijn dinghen boven allen ander Meesters wercken in weerden mosten wesen, en met geen ghelt te vollen mochten worden betaelt: dit was wel d'oorsaeck dat hij in de dolinge zijner sinnen en cranckhoofdigheyt is gecomen, ghelyck ghemeenlijck dese cranckheyt der Frenesie comt, en haer wortelt in eenen hooghmoedighen oft hooveerdighen gheest”Ga naar voetnoot(2).
Doch de commissie had gemeend het kader harer tentoonstelling niet om de enkele portretten van Vliesridders te moeten leggen, maar uit te breiden ook om het andere, vooral religieuse deel van het werk en de genrestukken van de groote meesters, die onder de verlichte bescherming der Bourgondische vorsten in de glorie van hun glanzend hof hebben geleefd, “dier kunstkennende en kunstminnende princen”, die hen niet alleen als hofschilders en “varlets de la cour”, maar ook als geheimschrijvers en ambassadeurs in intieme zendingen gebruikten en aan wier doorluchtige en inderdaad vorstelijke bescherming, zij hun opbloei en hun rijkdom dankten’. Ook Filips II is een zeer verlicht kunstenaar geweest, die vooral in Hieronymus Bosch belang stelde. Van alle oorden der wereld stroomden ze aan, uit Duitschland - van den Nederrijn vooral -, uit Holland en uit Frankrijk, om in het rijke Brugge, de hoofdzetel van het weelderigst hof, | |
[pagina 527]
| |
dat door haar uitgebreiden handel betrekkingen met de heele wereld onderhield, de beste markt voor hun producten te vinden. ‘Enfin,’ zegt baron Kervyn in zijn niet al te vlot geschreven, maar toch zeer belangrijk boek: la Toison d'Or, (Brussel, Van Oest, 1907), ‘c'est faire oeuvre de justice que de prouver que si les Pays-Bas ont au XVe et XVIe siêcles, le privilège d'un art si brillant, ils le doivent en grande partie à la protection que les Chefs et Souverains de la Toison d'Or et leurs plus illustres chevaliers accordaient aux peintres, aux sculpteurs, orfèvres et ouvriers d'art.’
Daar was dan in de eerste plaats de heerlijke van Eyck, die tot hiertoe enkel in de Ermitage te Petersburg was te bewonderen, maar door bemiddeling van baron Kervyn en Grootvorst Vladimir tijdelijk werd afgestaan. Het stuk was vroeger, als zooveel andere kunstschatten, Simon Marmion's Legende van St Bertijn, enz., het eigendom van onzen Koning Willem II, die het uit Dijon had gekregen, en het in een eerst periodieken en later chronischen geldnood, voor een appel en een ei (7000 gulden) naar Rusland verkochtGa naar voetnoot(1). Het is de allerschoonste van Eyck die ik ken, volmaakt gaaf en van een gansch ongedroomde, gansch vlekkelooze zuiverheid, een openbaring van opperste schoonheid, mooier dan de Aanbidding van 't Lam, mooier dan de Madonna van de Paele, dan 't portret van zijn vrouw, dan de stukjes van Sir Frederic Cook en dat van Turijn, die trouwens m.i. van Hubert zijn. Dit is van Jan. Het is in alle deelen en onderdeelen volmaakt, als 't inderdaad op doek overgebracht is, is 't meesterlijk gedaan, alleen op 't kussen op den lagen schemel ontbreekt een schilfertje. De handeling grijpt plaats in een diepe basiliek, in genuanceerd grijs met een kolommetjes-galerij (triforium), beurtelings bruinachtig rood en blauwig-onyx, met beneden groote kolommen van ongeveer dezelfde kleur, maar iets grauwer. Bovenin een raam, met vier-vleugelige engel, staande op wielen en een Christus op een wereldbol met opschrift ‘ASIA’, in blauwe mandorla, in roode mantel en geel onderkleed. Op het marmeren plaveisel zijn, als te Sienna, tooneelen uit de geschiedenis van Samson en David in den witten grond gegraveerd. De engel, zoo even neergegleden langs den straal van 't licht, waarmee de duif omlaag fladderde uit het hooge venster, heft de rechterhand ten groet omhoog, en draagt in de linker een kris- | |
[pagina 528]
| |
tallen, in goud gevatten schepter. Even buigt hij de knie. Zijn inderdaad hemelsch lieflijk gelaat herinnert aan de St-Joris op de Madonna van de Paele. Hij draagt een verrukkelijken mantel van brokaat, rood met goud, afgezet met een galon van groote parelen, - zijn pauwenvleugelen sloeg hij zooeven dicht. De Maagd zit tegenover hem, half geknield in een lichtblauw gewaad, geboord met smalle hermelijnen randjes, haar lange, donkerblonde haren lokken om 't edele, geheel Vlaamsche gezicht, éen klein oortje is even zichtbaar. Dit is wel het schoonste Madonnagezicht dat van Eyck ooit heeft geschilderd. Blij-verbaasd heft ze de beide slanke, witte handen, en langs 't zevenstralig licht daalt de duif op haar hoofd. Op den voorgrond, op een schemel, ligt een rood kussen, aan haar voeten bloeien leliën, op een bidbank ligt een geopend gebedenboek. En de engel spreekt, wij zien die woorden voortkomen uit zijn mond: ‘Wees gegroet, Maria, gezegend zijt gij onder de vrouwen,’ en de Maagd antwoordt: ‘Spreek, Heer, uw dienstmaagd luistert.’ Dan is alles weer stil, de goudstofjes vallen en de duif en de engel varen klapwiekend omhoog. Een ander, nooit voorheen aan 't publiek getoond, nooit gefotografeerd wonder, waarvan men de vorige maand een prachtige afbeelding vond in Onze Kunst, was de triptiek van den Meester van Flémalle, anders gezegd den Meester van het huis van Merode, waarvan de universiteitsbibliotheek te Erlangen een penteekening met hetzelfde onderwerp bewaartGa naar voetnoot(1). Voor een lage eiken bank, met kussen, aan de eene zij geel, aan de andere blauw, zooals men ze vroeger vaak in Fransche kloosters vond, met verschuifbare leuningen, en die de meester van Flémalle vaak op zijn andere stukken, o.a. op de St. Barbara met den Begiftiger uit het Museum te Madrid heeft aangebracht, is de Maagd op de kniëen neergegleden in een ruim, rood, met vele kreukels vallend gewaad. Ze houdt een met wit fluweel bekleed gebedenboek in beide handen. Naast of voor haar, want ze zit er schuin naar toe gekeerd, staat een klaptafel met een veelhoekig blad, een afdruipende pas uitgeblazen kaars en groen, met rood gevoerde fluweelen tas, een blauw-witte kan met een witte lelietwijg. Tegenover haar knielt de engel, in vlammend blauw wit, met licht gekrulde bruine haren, juweelgeborduurden gordel en vleugelen ‘als van een duif’. Achter de Maagd, een klein | |
[pagina 529]
| |
venster met dikke ijzeren koppen beslagen, zooals de meester graag aanbrengt, daarnaast een handdoek, met blauwe streepjes in den rand, een ‘fonteintje’ (aquamanile) en een metalen waschkom. Het vertrekje is klein en laag van verdieping. Op de stralen, die door een der kleine, ronde zijvensters vallen, drijft, in plaats van een duif, een engeltje neer, een kruis omvattend. Achter de Maagd staat een soort houten vuurscherm, met gaten doorboord, tegen de schouw twee ijzeren armluchters. In het venster, achter het hoofd van de Maagd, twee wapenschilden, het eene van de familie IngelbrechtsGa naar voetnoot(1) het andere Calcum, gezegd Lohausen. Op het rechter-zijluik zien we Jozef, gezeten op een lage, grofhouten stoel met héel hooge ruitjesleuning, die met een drilboor gaatjes maakt in een langwerpig vierkant plankje. Hij zit muizenvallen te maken, met een ophaaldeurtje, een stukje spek aan een haak aan een blokje met een draadje, waarin de muis in 't leven bleef. Eén val staat bijna gereed op de tafel, waarop allerhande gereedschap ligt, een tweede staat te koop voor 't venster. Dat venster ziet uit op een groote markt en van daar in een rechte straat, waar wandelaartjes heen en weer promeneeren en, over aardige trapjesgevels, twee kerken zichtbaar zijn; een met een slanken en een met een ronden toren. Aan Jozef's voeten, op een bankje, ligt een lange zaag. Hij vertoont het type van den Jozef op de Geboorte in het Museum te Dijon en is gekleed in een bruinen tabbert, met van onderen een heel klein streekje rood, hoofddoek rood en grijzen baard. De hemel is bijna geheel wit, met alleen aan den bovenkant een klein blauw streepje. Op het linkerluik knielt de donateur, die de met ijzeren knoppen beslagen deur open doet en binnengluurt in 't kamertje van de Maagd. Hij heeft een heel leelijk en imbecielig gezicht, klaarblijkelijk een portret, zonder eenige wijzigende verzachting, waarin bovendien later schijnt geknoeid te zijn, een stompe neus en slappige lippen, donker haar, naar de mode van den tijd heel onbehagelijk sluik om zijn hoofd neergekamd en recht afgesneden. Achter hem knielt zijn vrouw, die veel zuiverder en meer geacheveerd van bewerking is. Het is, volgens von Tschudi, het echtpaar Ingelbrecht van Calcum; Ingelbrecht is een naam, die te Brugge nog veel voorkomt. De vrouw draagt een witte kap, stijf om 't hoofd gewikkeld, zóo dat men geen | |
[pagina 530]
| |
spiertje der haren ziet, donkerrood onderkleed met petit-gris gevoerd, zwarte gordel, parelen snoer met gouden knoppen. Op den achtergrond bij de poort van 't binnenplaatsje staat een man, waarschijnlijk de schilder zelf, onderkleed grijs, met groenige ondermouw, daarover een blauwe, wijd plooiende caban en een wit uitgebekt pelerientje, eng aanliggende beenkleederen, (oranjerood), zwarte poulaines, hij houdt een gelen stroohoed, met zwart lint in de hand, op den mantel, linkerborst een klein wapenschildje, goud en rood gestreept. Over dit stuk is, eenige jaren geleden, naar aanleiding van de tentoonstelling der Primitieven veel te doen geweest. Omdat de familie de Merode het in den lateren tijd aan niemand, ook niet aan de meest eminente critici wilde toonen, is er beweerd dat het naar Amerika was verkocht en het tegenwoordige een moderne copie was; de aanwezigheid der schilderij op de Brugsche tentoonstelling, gaf aan deze bewering een glanzend démenti. Het stuk is ontwijfelbaar echt, al is 't bewezen dat er in de laatste jaren een copie van vervaardigd is... Het is bovendien geheel in den aard van den meester van het huis van Mérode, een der tijdgenooten van Filips den Goeden, die waarschijnlijk identiek is met Jâques Daret. Deze wordt, volgens den heer Hulin, naast van Eyck en van der Weyden in de Liggeren het vaakst genoemd ‘lors du banquet de Lille, le 17 février 1453 (Voeu du Faisan, het feest toen Filips de Goede mededeeling deed van zijn voornemen om het Heilige Land te bezoeken), Jaques Daret y était arrivé avec ses quatre valets et reçut 20 s. par jour). Or, le maître de Flémalle florissait déjà en 1438, puisque de cette année est daté son diptyque du Prado, il devait même, dès cette époque, jouir d'une réputation assez considérable, pour que Henri de Werle, chanoine de Cologne songeât à lui confier son portrait.’ Dit laatste stuk, dat te Madrid in het Prado, in het kleine duistere benedenzaaltje hangt, was ook op de tentoonstelling te vinden. Het is van 1438 en bestaat uit twee luiken, het rechtsche St. Barbara in een hoogzolderig vertrek, dat uitziet op een landschap, waarin ze bezig zijn met den toren te bouwen, waarin de heilige moet worden opgesloten; op het linker de Keulsche kanunnik in het kleed van een Minderbroeder, voorgesteld door een Johannes in het rood. De heer Hymans meent dat de figuur Johannes den Dooper moet voorstellen en hij heeft er ook wel het type en de kleeding van, maar hij heeft het boek der Openbaringen in de handen, waarop hij dan weer een heel klein lammetje draagt. Voor het tegelplaveisel, waarop de figuur van den Minderbroeder geknield ligt. Anno milleno c quater XIII et | |
[pagina 531]
| |
octo, hic fecit effigië depîngi me est. Henricus Werlis magister coloniensis. St. Barbara draagt over een blauw kleed een groene draperie en zit vóor een helder brandend vuur, ‘waarvan de vlammen hun schijnsel op de lange blonde haren werpen.’ ‘Non seulement, le Maître de Flémalle était Tournaisien, mais son art présente les affinités les plus étroites avec celui de de Roger de la Pasture, cette parenté est telle qu'un critique allemand, Firmenich-Richartz a pu croire que le Maître de Flémalle et Rogier van der Weyden était un même artiste a deux époques de sa vie.’ - Deze bewering schijnt me wat kras, aangezien 't onmogelijk is om dezen scepties aangelegden schilder van vaste formules, groot in kleinigheden, verrassend in vaak heel gewaagde lichteffekten, maar schoolsch, stijf, weinig gevoelig voor harmonie in de kleur en bovendien, naar mij voorkomt, weinig geloovig, die altijd weer opnieuw dezelfde typen gebruikt, te vergelijken met den teer-vromen, innigen van der Weyden, die 't diepst het wezen van Jezus heeft verstaan en veel meer nog dan de Impressionisten van onzen tijd stemming in zijn landschap heeft weten te brengen. Het eenige wat deze met van der Weyden gemeen heeft is dat hij vooral een schilder van altaarstukken geweest is, d.w.z. stukken die vooruit bestemd waren om zich bij den vorm van 't altaar aan te passen, ‘pour concourir à un ensemble de décoration monumentale’. Dit Werlis-stuk is waarschijnlijk van later datum dan dat van Gravin Jeanne de Mérode, ‘comparés à l'association, les volets de Madrid semblent mieux harmonisés et a certains égards d'un procédé plus libre’. Een heel eigenaardig stukje, dat door den kataloog aan de school van van Eyck, door den heer Wauters aan Simon Marmion wordt gegeven, maar dat zeer zeker van geen van beiden is, en integendeel een eenigszins Duitsch karakter vertoont, was door het museum te Leipzig (legaat van Mevr. van Ritzenberg) ingezonden. Het is vooral allermerkwaardigst als studie van een middeleeuwsch ‘binnenhuisje’. 't Is 't heel slanke, maar toch mollige figuurtje van een juffertje, met niets aan als een paar poulaines en een stuk of wat vlottende banderollen, dat naast een vuurtje staat, waarop een hart ligt te braden en waar ze uit een spons water opknijpt; naast haar op een zwart kussen ligt een hondje, onder de lage schouw brandt een vuur, achter haar staat een dressoor met allerhande gerei, uiterst gedétailleerd maar een weinig gravuurachtig van behandeling, links een lager meubel met koperen beslag en een vogel, die zijn vederen pluist; achter de half-open deur verschijnt de vrijer, die het Heksje echter nog niet ziet door een venster een peuterig landschapje | |
[pagina 532]
| |
met blauwe lucht. Het stukje, hoe interessant ook, is toch nog niet van allereerste kracht en komt me voor naar een gravuur te zijn geschilderd. Israël van Meckenen of de graveur die zich met de voorletters M.Z. onderteekende, stelden gaarne zulke onderwerpen voor. Om de beperkte ruimte van mijn stuk kan ik enkel de allerinteressantste werken vermelden. Ten eerste dan nog waren hier tijdelijk vereenigd de gemeenlijk gescheiden luiken van de beroemde Hooikar van Jeroen Bosch, gewoonlijk verdeeld over het het Paleis te Aranjuez, Escuriaal en Pradomuseum, terwijl er in 't Escuriaal nog een grootere lezing van 't geheel hangt. Enkelen aanvaarden dit stuk als echt, anderen houden het voor een goede, oude copie, weer anderen voor den opzet echt, maar 't geheel door leerlingen voltooid. 't Type van Bosch zit er wel in maar de uitvoering is nog al grof en vluchtig, de fysionomieën zijn weinig verzorgd, maar wél goed getypeerd, het best getroffen schijnt me het koloriet, dat wel den indruk van Bosch' overige werken geeft, bij closer inspection echter verliest ook dit. Het is een illustratie van Jesaja: 40e vers 6 en 7: alle vleesch is gras en al zijn sierlijkheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de geest des Heeren daarin blaast, voorwaar het volk is gras, het gras verdort, de bloem valt af, maar het woord onzes Gods bestaat in eeuwigheid (Statenbijbel)Ga naar voetnoot(1); en stelt op het middenpaneel een hooikar voor, waar boven een groote boom uitsteekt, waar, in den top, ieder aan een kant, een manneke en een wijfke zitten te zingen, naast de man bidt een engel, naast de vrouw danst en schalmeit een wit duvelke; het duvelke is veel plesanter dan 't engeltje; de wagen wordt door vischachtige duivelkes en monniken omstuwd en voortgesjord; op den voorgrond is een scène van een man die een juffrouw een kies trekt. Op den achtergrond een zeer schoon blauw landschap, waar Jezus in een wolk verschijnt; rechts vooraan met Gotische karakters geteekend: Jhonimus bosch. Linker luik het Paradijs, vooraan de geschiedenis van Adam en Eva, waarop vooral de zwaard-zwaaiende engel zeer zwak is. Rechts de hel, maar een vroolijke hel, waar hij weer 't idee behouden heeft van een ronde put, waar de opgesloten zielen vergeefs langs de gladde muren trachten uit te klauteren; een lichtgroen duiveltje met een langen staart beklimt een ladder met een schotel op den schouder om de zielen eten te brengen; in de verte brandt het en hangen zielen aan een galg. Er was nog een stuk van Bosch en ook onderteekend (Seligmann, Parijs) en dat | |
[pagina 533]
| |
mij toch voorkwam niet van Bosch te wezen, maar van een anderen meester, die, zonder hem slaafs te copieeren, in zijn trant gewerkt heeft, van wie ze o.a. te Amsterdam een stuk bezitten en van wie een drieluik in de academie te Weenen hangt. - Kan het Jan Mandijn zijn? Het was in ieder geval een heel verdienstelijk schilder, die de techniek volkomen meester was. Ik heb in verband met hem wel eens aan den helschen Breughel gedacht, hoewel zijn verbeelding nog rijker was, grilliger en fantastischer, bepaald ‘ne zot’, maar een geniale. Dit stukje stelde een parodie op 't Laatste Oordeel voor. De kleine Breughel, die daar vlak onder hing, Aanbidding der Koningen, (Friedrich Empain, Brussel), is een repliek van het Antwerpsche stuk, maar scheen me beter dan 't laatste, dunner van schildering en mooier van kleur. 't Stond blijkbaar zeer dicht bij het origineel van den ouden Peer, terwijl het Antwerpsche er maar een minderwaardige kopie van is. Van Gerard David, - ten minste op zijn naam gezet, - was er een Madonna met Heiligen, St Barbara en Catarina en het Kindje met de druivetros (de vrouwenfiguren alle zeer schoon, maar het kindje afschuwelijk). In de kataloog staat het op Gerard David, maar het zal waarschijnlijk van den Waagenschen Mostaert zijn, hoewel toch wel enkele trekken er van aan het beroemde Romaansche stuk herinneren, vooral de toon en het landschap waren prachtig en deden in de verte aan da Vinci denken. Men weet dat Gerard David, een Hollander van geboorte, samengewerkt hebbende met Geertgen tot St Jan bij Dierik Bouts, en hier en daar eenigszins aan den eerste verwant, in den laatsten tijd beschouwd wordt als de stichter van een geheele school: Adriaan Gsenbrant, Ambrosius Benson, enz., wier werken vaak moeilijk van de zijne te onderscheiden zijn. Zelfs de meester der vrouwelijke halffiguren, van wien een paar zeer interessante stukken op de tentoonstelling waren, heeft blijkbaar onder zijn invloed gestaan, terwijl het werk zijner vrouw, die, volgens James Weale, een miniaturiste van naam was, en dat van Gerard Horenbout ook dikwijls met het zijne wordt verward.
* * *
Hoewel er nog stof te over was, de vermelding meer dan waard, eindig ik met de aandacht te vragen voor een kleine triptiek, eigendom van Paul Mersch te Parijs, toegeschreven aan den Meester van den Dood van de Maagd, maar meer waarschijn- | |
[pagina 534]
| |
lijk ook uit de omgeving van David afkomstig, een Heilige Familie van Kleinberger te Parijs, toegeschreven aan dezelfde hand, doch wellicht eer een verdienstelijke copie en een Rust op de Vlucht naar Egypte (Lescarts, Mons) van Catherina van Hemessen, een niet onverdienstelijke schilderes, die met Maria van Hongarije naar Spanje trok, van wie o.a. een Mansportret in the National Gallery te Londen hangt en wier werk vaak met dat van andere XVIde eeuwsche schilders, o.a. met dat van Heemskerk wordt verward; dit stuk was voluit geteekend Caterina de Hemessen, pingebat. Dan was er nog een andere en heel mooie Vlucht van Patinir, vooral heel mooi van kleur, waar in het landschap heel veel goeds zat en alleen de boomengroep in 't midden wat zwaar, een Madonna met 't Kindje van Mabuse, dat Filips II in 1588 van de stad Leuven cadeau kreeg, twee Paarden bij een Drinkbak, toegeschreven, beide aan Memling en aan Gerard David, twee fragmenten: Sint Catherina en een grijsaard (Leo Nardus, Suresnes) een heel leuk dingetje, 20 bij 17, waarvan me de man heel goed, de vrouw, in 't kopje vooral, overschilderd scheen te zijn, twee Heiligen en een Pieta, tentoongesteld door den heer Moreno te Parijs en respectievelijk en m.i. zonder grond, aan van Eyck en van der Weyden gegeven... en zoo zou ik nog ad infinitum door kunnen gaan! De commissie - de tentoonstelling duurde van Juni tot October - heeft weer eer van haar werk gehaald. Nergens ter wereld richt men zoo uitstekend tentoonstellingen in als in den Guildhall te Londen, in Kunst van Heden te Antwerpen en in het Oude Brugge, waar de prachtige stad zelf, als op een Voor-renaissance-schilderij, zich tot achtergrond vormt met haar heerlijke gebouwen en het mooie hotel der Provinciale Staten van West-Vlaanderen zich zoo uitstekend leent als décor en waar de geheele mise en scène meewerkt om den indruk van 't geheel af te ronden en te verhoogen: de prachtige tapijten van J.C. Vermeyen, die met Keizer Karel in den oorlog trok: (Verovering van Tunis, de imposante rustingen der VliesriddersGa naar voetnoot(1), glanzend onder de oude perroenen, de exquise verluchte gebedenboeken, handschriften en miniaturen, die de tentoonsteller, de heer Papejans, zich de moeite gaf om alle uit de kasten te halen en mij te vertoonen, de meeste afkomstig uit de bibliotheek te Brussel, of tijdelijk uit privaat-bezit afgestaan (vooral de twintig tooneelen uit het Leven van Jezus (Cardon, Brussel), De Christus aan 't Kruis (Gouache sur velin, école flamande, zelfde eigenaar), | |
[pagina 535]
| |
Het Veelblad (het door den kataloog gebruikte triptiek, is hier een oneigenlijk woord) ‘rappelant par leur exécution des miniatures du bréviaire Grimani’, een beeldig ding, waarvan vooral de bloempjes onvergelijkelijk schoon zijn, het Album des Princes de la Maison de Bourgogne, enz, enz.
* * *
Inderdaad, als men dit alles wél beschouwt, dan betreurt men bijna de omwenteling, dan betreurt men bijna de renaissance, als goed Calvinist, wil ik niet zeggen dat ik de Hervorming betreur. Wij, Noordelijken, hebben óok een schoone Kunst gehad, maar deze onstond, ondanks en niet als uitvloeisel van den godsdienst, omdat de liefde voor en de drang tot weergeven van 't schoone, zij 't ook onder telkens veranderde vormen, telkens weer opnieuw in der menschen natuur geboren wordt. Mij persoonlijk trekt - en ik herinner me dat dit als kind alzoo geweest is - de zoogezegde christelijke kunst het meeste aan. Er is er geene die mij geeft, behalve Rembrandt, die eigenlijk was een Renaissance-Gotiek, zoo een gevoel van volmaakt genot. Om Rubens en Jordaens en de Hollandsche kleinmeesters, geef ik in den grond niet veel, ik bewonder daar met mijn begrip, maar niet met mijn hart. Maar de kunst der van Eycken, en Petrus Christus en Marmion en Memling en Gerard David, die drinkt men in als de geuren van mooie bloemen, - daar is alles als in een vroegerverren droom of in een lang herinnerd kindersprookje. - Een binnenhuisje, met een Maagd en een Kind en glinsterende engelen, die geruischloos uit den hemel daalden, een ster, die straalt boven den kleinen stal, waar een ezel en een osje, zoetjes herkauwend, met goedige oogen kijken naar 't Kind. En bloempjes bloeiend voor zijn voetjes en aardige diertjes spelend over den grond.
Neen, 't is van ons niet goed geweest dat we die kunst uit onze kerken hebben gebannen; een mensch heeft voor zijn geloof niet aan een abstractie genoeg. Alles zagen ze en alles gaven ze tot in de minste kleine bijzonderheden weer, zonder bijna ooit in 't peuterige te vervallen, die eenvoudige werklui, van wie we meestal de namen niet weten. Want, zegt Hulin, zoo goed in den kataloog van 1902: ‘Nul homme excerçant un métier, déjà monopolisé par une corporation, ne pouvait travailler dans une ville moyennant salaire, à moins d'être bourgeois par droit de naissance ou d'avoir acheté | |
[pagina 536]
| |
le droit de bourgeoisie, et d'une condition d'être membre de la dite corporation. Comme tel, il obtenait une position reconnue, mais il était soumis à des règles étroites et strictes. Un peintre ne se considérait jamais et n'était jamais considéré par le public comme étant supérieur a un homme d'un autre métier. Ce ne fut que lorsque l'art commença a DÉGÉNÉRER, que les peintres se donnèrent un air de supériorité. Pendant la glorieuse époque du moyen âge, ils étaient payés pour leur ouvrage comme tous les autres ouvriers. Leur travail devait être consciencieux et honnête, exécuté en bons matériaux, - les maîtres de la corporation y tenaient la main, - et chacun s'efforçait de rendre son oeuvre aussi belle que possible.’ ‘Jan van Eyck was hier,’ dat was 't verste waar ze toe kwamen... En nu breken onze arme critici zich 't hoofd wie die man was - met een schootvel en gereedschap in de handen - die om een hoekje keek, of door een vensterken of over een onderdeur, naar de Engelen die met 't Kindje komen spelen... wat het gezicht was dat we daar vagelijk onderscheiden, van dien man, die in dat ronde spiegeltje keek... Wie de meester W.A. was of de meester Z.Z. of de meester van de banderollen... Wat die gedraaide slangetjes en monogrammen beteekenen... Wie de ruiter op 't witte paardje is geweest...
Wat er van onze thans levende schilders zal overblijven, zal bij de meesten wellicht niet meer zijn dan een naam. ‘Maar die door deemoed werd herboren, is van het Hemelsche Geslacht.’ A.W. |
|