Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Ibsen
| |
[pagina 496]
| |
algemeen, en aldus gehoorzaamt aan de overheid, die waakt over 't welzijn van 't gemeenebest. Welnu, ik beweer dat de stad, door mij bestuurd, een model is. Uw ontdekkingen, mijnheer, kunt ge voor u houden; of denkt ge misschien dat we zoo maar om een gril van u een onderneming zullen opgeven, die zooveel heeft gekost, en die zooveel zal opbrengen in de toekomst, dat het water noodzakelijk goed móet blijven? Daarbij, waar haalt gij, bezoldigd ambtenaar der baden, het recht vandaan, om daarover een meening te hebben tegenstrijdig met die van uw oversten? Maar Dr Stockmann is een koppigaard; hij blijft meenen dat zijn stilzwijgen een bedriegerij zou wezen, een misdaad tegen het volk en de samenleving. En hij biedt zijn verslag aan. Het baden-bestuur zendt hem per keerende post zijn ontslag. Nu zal Stockmann zijn studie laten drukken, en hij gaat er mee naar het Volksblad. Met veel plezier zou de uitgever ze aannemen, maar hij mag volstrekt niet. ‘Welhoe, 'k dacht dat ge meester waart van uw eigen blad?’ - Maar vriend, de abonnenten, de openbare meening, de klein-eigenaars, dat zijn de meesters van de pers... Mijnheer de burgemeester heeft mij uitgelegd hoe uw artikel onze heele burgerij zou te gronde richten... Dr Stockmann neemt zijn laatsten toevlucht tot een meeting. Goed, maar de voorzitter verbiedt den redenaar ‘buiten de grenzen der gematigdheid te gaan’, en voor alles mag hij de quoestie der baden niet aanraken. Medeburgers, begint Dr Stockmann, 'k heb u een groote onthulling te doen; een ontdekking moet ik u meedeelen, heel wat gewichtiger dan de kleinigheid dat ons badwater verpest is. | |
[pagina 497]
| |
Haustad. - De meerderheid heeft altijd gelijk! 't Was ongehoord. Eenparig wordt de dagorde gestemd: ‘De vergadering verklaart den baddoctor Otto Stockmann een volksvijand.’ Eenparig, behalve éen stem, die van een dronkelap. Nu is 't voor Stockmann en zijn huisgezin niet meer uit te houden. Zijn kinderen worden uit school verjaagd. De ruiten van zijn woning worden stukgegooid. Zijn vrouw zou willen verhuizen. Maar Stockmann blijft: hij ‘die de sterkste man der wereld is.’ Johanna. - De sterkste?... nu?... Dubbel treffend klinkt hier 't aphorisme van Kant, wijl het thans van de planken komt. En ontegensprekelijk brengt ons Een Volksvijand een prachtige heropleving van de legende, waarbij Aristides van een zijner vonnisvellers ten ant- | |
[pagina 498]
| |
woord kreeg: 'k Weet niet wat de man heeft misdaan; Maar 't begint mij vervelen dat men hem den Rechtvaardige noemt. Meer dan ooit, zou men zeggen, was Ibsen overtuigd van zijn Messias-zending, en onwrikbaar, zoo 't scheen, hoorde hij de kreten aan: kruisigt hem, kruisigt hem...
* * *
En toch... Onmiddellijk na Een Volksvijand is 't uit met zijn aanklachtstukken tegen de maatschappij en het menschdom. 'k Wil zeggen dat Ibsen althans zich niet langer vertoont in het forum der werkelijkheid, om van op de rostra van zijn rotsvaste overtuiging te schreeuwen in 't aanschijn van de heele wereld: Houdt de dieven, houdt de leugenaars, houdt de moordenaars! Ineens is 't gedaan met het ruwe realisme van zijn stellingen; en gedaan ook is 't met het realisme in zijn kunst. Voor die kunst schijnt dat enkel een verder stadium van ontwikkeling te zijn, logisch bereikt. Inderdaad, lang aanwezige eigenaardigheden worden thans naar haar toppunt gedreven. Door niemand geëvenaarde soberheid van technische middelen, en stevige stoutheid van tooneelen-bouw, langs om aangrijpender toestanden, langs om pakkender gezegden, langs om korter, knapper, zinrijker samenspraken, langs om persoonlijker, langs om inniger wijze van doen en voelen en schrijven, langs om verrassender bliksemlichtingen van genie, maar ook langs om zonderlinger gedachten, langs om duisterder zinspelingen, langs om minder begrijpelijke bedoelingen, langs om minder samenhangende beschouwingen, langs om duidelijker gebrek aan dat éene noodzakelijke voor alle wezenlijk groote dingen, en ook voor alle wezenlijk groote kunst. Voor Ibsen's kentering van gedachten meenen velen het groote woord ter verklaring te hebben uitgesproken met te zeggen: De realist Ibsen is ten slotte symbolist geworden. Dat is, meen ik wel, een kneep als een ander van wege de getrouwen, om de duisterheden in 's meesters waarheidlichtend evangelie te verschoonen voor 't groote publiek - en allicht voor henzelven ook. Bij de modernen is 't zelfs | |
[pagina 499]
| |
een vrij heerschende mode: op een schuchtere vraag om eventjes wat uitleg van hun tekst, krijgt ge als antwoord: Mijn arme vriend, uw philister-oogen beletten u te zien dat dit een symbool is, en dat een allegorie, en dat derde een... ja, snapt ge me niet, ik vermag niet anders dan compassie te hebben met u. Nu, 't kan best dat Ibsen symbolist is geworden. En wat nog veel vaster staat, is dat hij na Een Volksvijand den symbolist uithangt, en uitzweet van zijn kop tot zijn teenen. Want, dit zullen ook de vroomste Ibsenianen wel toegeven, die zóo wil symboliseeren moet er bepaald een karwei van maken. Zoo vreeselijk voorzichtig voortaan gaat Ibsen om met al wat hij aanraakt, zoo angstvallig druk heeft hij het om de minste bijzonderheid: om wat zon of wat mist of wat regen buiten, om een kierende deur of een doodgaanden haard, om een ligstoel rechts of een kapstok links, om een buishoed of een kamerrok, om een witte das of een roze lijfje, om den bril van een heer of den waaier van een vrouw, om een kuch, om een blik, om een stap, om een trilling van zenuw of spier, dat men telkens moet zeggen: ja, waarlijk, daar steekt iets achter! Al die woorden zijn zoo gedragen, zoo gemeten; ze klinken zoo heel anders bij hem als bij iedereen; ze gaan zoo zwaar van geheimzinnigheid en van aphoristische pose dat het niet anders kan of deze schrijver wil achter de werkelijkheid van zijn tooneelzaal u nog leiden in een soort arcanische ideeën-achterkamer. Dat hij symbolist is geworden heeft Ibsen zelf meer dan eens laten hooren.... En toch zijn er weer anderen - Brandes aan 't hoofd - die op even rond-uitgesproken bekentenissen van den meester beweren dat men ook in zijn laatste drama's, evenmin als in de vroegere, die we maatschappelijk heeten, niets meer moet zoeken dan ze feitelijk geven: Werkelijk geziene menschen en toestanden, gedramatiseerd door Ibsen's gansch eigenaardig genie. 't Zuiverste realisme zoowel na als voor. Stuit ge in die tooneelstukken op dingen die ge niet begrijpt, dan is 't weeral uw schuld: Leer de Noorsche menschen en het Noorsche leven kennen, en ge zult Ibsen's personnages in al hun doen en laten verstaan. | |
[pagina 500]
| |
We zitten dus vast, me dunkt, in het volgende dilemma: Of Ibsen's laatste werken zijn niet symbolisch: De kunstenaar geeft ons ‘te goeder trouw’ de dingen die hij ons geeft, om de waarde van die dingen zelf, zonder de bedoeling, 't geen hij geeft te doen dienen enkel als beeld van iets anders, iets abstracts dat per omzichtige redeneering te zoeken ligt achter de verzinnelijking zijner concrete voorstelling. Hij zegt: ziedaar mijn menschen, ziedaar de toestanden die ik hun schep: geniet nu zonder meer de kunstwaarheid van mijn drama. - Goed, maar om te genieten, moeten wij begrijpen. En in die drama's, in de ziel van elk dier personnages, behalve 't uitmeten van stoffelijke bijzonderheden met chiaroscuro-bedoelingen, die dan een frats worden van Ibsen's karakter en stellig niet zouden pleiten voor zijn alom gevierden ernst, ligt er heel wat dieper waar wij 't raden naar hebben. Nu komt gij zeggen: die menschen zijn specifiek Noorsch, vandaar de raadsels. Wij mogen antwoorden: Kunst, die zoo specifiek is, behoort niet tot de hoogste. Een kunstenaar mag zoo nationaal zijn als 't eenigszins kan - hoe nationaler hoe beter - als hij wezenlijk groot kunstenaar is, dan schept hij voor vreemden zoowel als voor zijn landgenooten verstaanbare kunst. Dan geeft hij ons personen en dingen, wel bepaald van zijn land, maar zoo algemeen menschelijk dat ze voor iedereen begrijpelijk zijn. Zoo deden het al dezen die zich een blijvende wereldfaam veroverden. Neen, ligt Ibsen's onduidelijkheid aan zijn specifieke Noorschheid, dan hapert er iets aan zijn kunst. Of, Ibsen's laatste werken zijn wél symbolisch. Zijn heele leven heeft hij zijn best gedaan om 't specifiek Noorsche van zich af te stroopen. Wil men Ibsen's jongste drama's volkomen genieten, dan moet men ingespannen en ingetogen dringen tot de ideeën waarnaar zijn symbolische beelden ons wenken. - Weeral goed, maar dan moet er middel zijn om met normaal-menschelijke vermogens en met ontwikkelde kunstvatbaarheid 't symbool en 't gesymboliseerde te snappen. Dan moet men, tot loon voor zijn moeite, achter de mooie beelden kunnen vinden een mooien zin, en, bij herhaling van 't geval, een zin die steekhoudt, een zin die wordt een ideeën-stel, een gedachten-geheel. Zoo immers komt men, | |
[pagina 501]
| |
tot zijn kunst-voldoening uit, bij de Graal-legende, bij Dante, bij de Spaansche auto's, bij Faust, enz. En wijl we hier bepaald met intermittenties te doen hebben, is daar ook nog de aanhoudende bekommering, die een geestesmarteling wordt op den duur: Waar is Ibsen symbolisch, waar is hij 't niet? Waar moet ik 't geen ik hoor en zie, opvatten als werkelijkheid en waar, als allegorie? Heeft het Ibsen dan behaagd zijn kolossale gaven ten slotte te besteden aan een rebusklügelei? Heeft hij ten slotte den geestigen Franschman gelijk willen geven: ‘Le symbolisme est une vaste entreprise contre le bon sens’? Kies nu liever zelf: Proef Ibsen in zijn laatste stukken, als den prins der realisten. Of tracht iets ernstigs te ontdekken achter de symbolische drama's die voor velen 't moderne evangelie zijn.
* * *
Hier hebt ge van elk tooneelstuk een kort begrip (?), voor zooverre 't ons doenlijk was, er iets van te maken. Allen die iets van Ibsen hebben gehoord of gezien zullen allicht getuigen dat we ons best deden om in de duisternis een schemering te ontdekken.
* * *
In 1884: de Wilde Eend.Ga naar voetnoot(1). Een midden waarin de alcohol heeft gewoed en verwoest. Ekdal, oud-luitenant en oud-vennoot van den rijken | |
[pagina 502]
| |
koopman Werle, uitgebuit door dezen, is langs om meer aan den drank verslaafd geraakt. Hij kreeg onlangs van Werle's knecht een geschenk: een wilde eend door den meester op jacht gekwetst. De oude bracht de eend bij zijn konijnen en kiekens, op den zolder. Dat is Ekdal's bosch, daar gaat hij jagen in zijn dronkemans-hersenverslapping. De kleine Hedwig, Ekdal's kleindochter, een lief meisje, dat in haar huiskring niemand vindt die van haar aanhankelijke liefde wil weten, krijgt haar sukkel-lotgenoot, den eendvogel lief, zoo lief dat ze elken avond voor zijn lang leven bidt; en eerst in de tweede plaats voor haar oogen: want, als het zoo blijft verergeren, zal ze gauw heel en gansch blind zijn. - Hjalmar, Ekdal's zoon, die na een proefje van alles, thans photograaf is, en in vadsigheid zijn dagen verdroomt aan een roemrijke toekomst, was met Gina getrouwd; die Werle hem als een beste vrouwtje had aan de hand gedaan, toen hij zelf er genoeg van had, toen hij wist dat Gina moeder zou worden. Hjalmar meent dat Hedwig zijn kind is. Werle heeft ook een oogziekte.... De stank van dien zolder is niets,... maar de rest. Gregor, Werle's zoon en Hjalmar's vriend is een zonderlinge jongen: Hij wil in alles de waarheid zoeken en ze luidop zeggen. Ook voor 't huishouden Hjalmar heeft hij gevonden wat Hedwig's oogziekte hem deed naspeuren. En hij zegt het aan Hjalmar. Hjalmar zal de zonde van Gina vergeven; de leugen zal weg zijn uit het huishouden; de waarheid zal in de plaats komen en met haar het geluk: Zoo denkt Gregor. Gina heeft alles bekend wat Hjalmar haar vroeg. Hjalmar wil er vandoor, ook van Hedwig heen. Dat heeft Hedwig hem hooren zeggen: en... Hjalmar hoort een knal: Is dat de wilde eend, die door den zolderjager wordt afgemaakt? Hij vindt Hedwig, die met grootvaders geweer dat zoo groot is als zij zelf, zich een kogel door de borst had geschoten. Dat heeft de waarheid in dit huishouden gedaan. ‘Och, men moet niet altijd de menigte met waarheid komen lastig vallen. Dat bederft haar geluk.’ En satirischer nog: ‘Gebruik voortaan niet meer dat bastaardwoord: | |
[pagina 503]
| |
“idealen”. Wij hebben een zeer goed Noorsch woord ervoor: leugens!’ Ge herinnert u ‘Een Volksvijand’. Welnu, qui potest capere capiat.
* * *
Daarachter, in 1886, kwam Rosmersholm. Rosmer is een van die ‘dubbers’. Wat hij eigenlijk te kort heeft zegt hij niet, ook niet aan zijn vrouw. Daarbij, ze schijnt wat zwak van hersens geworden te zijn, denkelijk om haar kinderloosheid. Bij hen kwam inwonen als gezelschapsjuffer Rebecca West; een kranige juffrouw met geest en wilskracht. Ze heeft zich éen ding in 't hoofd gezet: Die Beate moet hier weg, en ik word Mevrouw Rosmer. Langzaam, langzaam praat Rebecca die sloor de overtuiging in dat ze voor dominee Rosmer de vrouw niet is. En Beate komt zoover, tot ze gaat naar de beek, en van 't kleine brugje in 't water springt. Rosmer is droever dan ooit: Zijn vrouw heeft zich in haar verbijstering versmoord. Zonder zelf heel goed te weten hoe, is Rosmer sedert hij nu met Rebecca alleen is, veel veranderd. Eerst verloor hij zijn geloof, dan legde hij zijn herdersambt neer, nu verzwijgt hij niet langer zijn omkeer voor 't publiek. Dat hooren we duidelijk uit zijn standje met zijn zwager, Rector Knoll, een verstokt behoudsgezinde. Hij komt om Rosmer's hulp in het stichten van een blad tegen de radikalen, die thans de machthebbbers zijn. Rosmer weigert; hij is niet meer 'tgeen hij vroeger was; hij voelt zich thans door en door democraat. Hij wil voor 't volk: geestesvrijmaking en wilszuivering. - En de Rosmer's, jammert Kroll, die van oudsher de trouwe bewaarders der overlevering waren! Verneemt het volk wat er van u is geworden, wat een schandaal! Hou toch, bid ik u, uw afvalligheid voor u zelven. - Ik acht het mijn plicht, antwoordt Rosmer, een beetje licht te zenden daar waar de Rosmer's zoolang duisternis brachten en zedelijke verdrukking zaaiden. Nu wordt Kroll kwaad: Ha, Rosmer en Rebecca, een | |
[pagina 504]
| |
geloofsverzaker en een ontvoogde! Voortaan is het uit tusschen beide schoonbroeders. Mortensgaard, de radicale dagbladschrijver, heeft van 't nieuws gehoord, en hij komt bij Rosmer aangedraafd. Dat is een buitenkansje, zegt hij handenwrijvend, zoo'n ernstige, door en door christelijke man, die overkomt naar ons. Vrijdenkers immers hebben wij meer dan genoeg. - Rosmer wijst den zaakjesman eventjes terecht: hij verklaart niets meer te voelen voor de Kerk. Als 't zoo is geeft ook Mortensgaard aan Rosmer den raad zich niet aan 't publiek te vertoonen, te meer daar er op zijn privaat leven wel wat te zeggen valt. Hoe dat? Mortensgaard laat hooren dat hij een papiertje bezit, bewijzend dat Beate wel wist wat ze 't laatst heeft gedaan... Voortaan heeft Rosmer noch rust noch duur... Nooit meer zal de ex-dominee 't wagen over 't brugje te gaan. Hij maakt liever een omweg. Maar toch overal, buiten en binnen, volgt hem, sedert Montensgaard's woord, de schim van Beate. Wel had hij zich tegenover haar geen enkele daad te verwijten, maar gedachten wel. Dominee Rosmer was allang op Rebecca verliefd: Die liefde woonde eerst in een hoekje van zijn ziel; maar langzamerhand had hij ze voelen sluipen in zijn lijf. Maar nu is 't gedaan... Ondanks haar slim beleg, wordt Rebecca door Kroll gedreven tot de huiveringwekkende bekentenis. Rosmer staat als versteend. Toch heeft Rebecca - ze verklaart het nu plechtig - dat alles uit liefde voor den dominee gedaan. Ook dat nog! schreit Rosmer; en voor 't andere had hij zichzelf al ontmoedigd afgevraagd: Wat wilt gij naar nieuwe veroveringen, als ge met het lijk van 't heele verleden op uw schouders loopt? - Hij neemt een besluit, en hij verzoekt Rebecca de waarheid van haar liefde te staven met een onweerlegbaar bewijs. Rebecca aarzelt niet: samen gaan ze naar de brug en ze doen alles lijk het eenmaal Beate heeft gedaan. Op zichzelf is Romersholm het duidelijkste van Ibsen's jongste werken. Als technische uitvoering zal het wel 't volmaakst model blijven van 't geen men thans noemt: novellistische stuk- | |
[pagina 505]
| |
ken: deze waarin de onthulling der voorgeschiedenis dadelijk tot de catastrophe leidt. 't Is ten slotte de heropleving van Sophokles' Elektratragedie en van Shakespeare's Hamlet. De wraak van de vermoorde echtgenoote op dezen die overblijft en op haar die de plaats van de vermoorde heeft ingenomen. Maar de ontknooping.... Wij verkiezen nog altijd het veritas liberavit vos van St. Paulus.
* * *
In 1888 komt: De Vrouw van de Zee. Ellida is nog jong en de tweede vrouw van Dr Wangel, een man op jaren. 't Was niet uit liefde dat ze met den dokter trouwde: Ze heeft alles zoomaar laten gaan: Wangel beminde haar en zij mocht hem wel als vriend. Maar ze droomde en bleef droomen van de zee en van een onbekenden zeeman die lang geleden haar had gezegd: Binnen zooveel jaar ben ik hier weer om u. Ellida kan het niet uithouden in Wangel's huis. Ze kan zich niet akkla-a-klimatiseeren, lijk een vriend van Wangel's dochters dat heet. Ellida heeft haar man alles verteld. Wat hij ook aanvange, ze blijft drifteloos-koel voor hem, en altijd wil ze naar zee om te baden en te wachten naar dezen die moet komen. Eindelijk is hij daar: Hij, zonder naam: hij heet ‘de vreemde’. Hij bekijkt Ellida met zijn zelfden blik van jaren geleden; dien blik waarvoor ze haar leven heeft vermijmerd. ‘De vreemde’ spreekt haar aan, traag, zwaar, met een stem die klinkt van over de zee: ‘Ellida, gij zijt gehuwd; en ge weet het: wij waren verloofd.’ Hij trekt zijn uurwerk uit. ‘Straks moet ik weer scheep.... Morgen avond kom ik hier terug. Gij zult mij hier opwachten, gereed om te vertrekken met mij.’ En Wangel stond erbij toen dat alles gebeurde, maar 't was voor ‘den vreemde’ of Wangel niet bestond. En 's anderdaags avonds gaat Wangel mee met zijn vrouw, naar de plaats waar ze zijn moet, op 't gebod van ‘den vreemde’. Wangel staat met hangende armen. Waarom | |
[pagina 506]
| |
zoudt gij mij weerhouden, vraagt Ellida. Zeker, gij kunt mij binden aan u. Maar mijn ziel, mijn gedachten, mijn neigingen, al mijn vurige begeerten, die kunt ge niet binden. Altijd zullen ze zoeken dat mysterie, dat groot onbekende, waarvoor ik gemaakt ben en waartoe gij mij den toegang hebt versperd. Nog dieper laat Wangel zijn armen zakken. Welnu, 't zij zoo, zegt hij. Gij hebt uw vrijheid weer. Ge kunt ze gebruiken zoodra ‘de vreemde’ hier is. Ge zijt voortaan uw eigen meester en verantwoordelijk voor 'tgeen gij doet. Daar lag voor Ellida 't mysterie: De zucht om nog eenmaal in volle vrijheid een beslissing te nemen. Ellida kan kiezen. En ze kiest. Daar is ‘de vreemde’. Nooit zal ik u volgen, zegt zij. En ze slaat den arm om haar man: Nooit zal ik u verlaten! De symbolische ideeën-misten, - of de Noorsche poolnachten - altijd zooals ge verkiest - hebben ook de bouwlijnen van dit stuk wel ietwat vervaagd.
* * *
In 1891: Hedda Gabler. Deze vrouw, een generaalsdochter, virago in den allerergsten zin, heeft enkel verachting voor haar man, den professor-in-fieri. Ze heeft Tesman aanvaard omdat ze zag dat het maar een spel zou zijn, zoo 'n man aan 't leibandje te houden. Wel had ze een boontje voor Eljert Lövborg, den genialen oud-schoolmakker van Tesman. Maar ze mocht zich met zoo 'n mensch in hooge kringen niet vertoonen, want Lövborg lachte met al de conventies der maatschappij. Nu komt Hedda te weten dat Lövborg een andere goede vriendin heeft gevonden: Thea, haar vroeger schoolkameraadje, op wier mooi haar Hedda zoo razend was. Thea is een zegen voor Lövborg. Hij wordt een man, waardig van zijn genie. Ze houdt hem af van den drank, ze zet hem aan 't schrijven van een boek dat hem roem zal bezorgen en hem stempelen tot den eenigen ernstigen kandidaat voor de plaats waarnaar Tesman aan 't hengelen is. De Tesman's leven intusschen heel breed op een villa, en Hedda maakt schulden op voorschot van de heerlijke jaarwedde, die haar man, den professor, te wachten staat. | |
[pagina 507]
| |
Lövborg, in den roes van zijn bijval, komt Hedda bezoeken. De heks weet hem aan den drank te krijgen en hem zijn handschrift te ontfutselen. Ze verbrandt ‘het kind van Lövborg en Thea’. Aan Hedda zelve komt Lövborg zijn nood klagen: Een braspartij, en mijn schrijfboeken kwijt!... Zie, hier hebt ge een geschenk van mij, zegt Hedda: Een pracht van een revolver. En Lövborg spoedt zich heen. Straks komt men Hedda melden dat het met Lövborg gedaan is. Nu haalt ze uit haar verzameling den allerschoonsten revolver, en ook zij ‘heeft den moed haar leven te regelen gelijk zij het verkiest’. Dit meesterstuk van Ibseniaansche techniek was wezenlijk een edeler inhoud waard.
* * *
Een oogenblikje verpoozing - verkwikking wellicht - om nog eventjes naar Ibsen's leven om te zien. Eindelijk vond hij dat het om 't even waar in Europa al niet veel beter was dan in zijn eigen land. In 1891 keerde ‘de eenzame’ in gezelschap van zijn wereldfaam naar Christiania terug om er voortaan te blijven, en zich te koesteren in de hulde die zijn landgenooten, om hun scha in te halen, hem nu tiendubbel toematen. Een vaderlander in den historisch-geijkten zin is Ibsen echter nooit meer geworden. ‘Het Statenverbond, onder hetwelk wij leven,’ schreef hij aan Brandes, ‘is niet meer geschikt voor ons. 'k Geloof dat het nationaal bewustzijn bezig is met uit te sterven en dat het stambewustzijn in de plaats zal komen. Ik ten minste voor mij heb die evolutie doorgemaakt. Eerst was ik Noor, naderhand Scandinaviër, thans voel ik mij Germaan.’
* * *
Bouwmeester Solnesz verscheen in 1892. Solnesz is een self-made man. Zonder veel opleiding is hij een befaamd bouwmeester geworden. Hij kreeg zijn roem met kerken te bouwen. Maar langer doet hij het niet. Sedert zijn huis is afgebrand, bleef zijn vrouw ziek van | |
[pagina 508]
| |
schrik en van verdriet over haar twee kinderen, die na de ramp zijn weggekwijnd. Hij heeft zich naderhand een prachtige villa gebouwd, maar nooit kwam hij weer tot het geloof en den ijver die uit zijn handen tempels deden rijzen aan God. Bij de laatste kerk, die hij maakte, klom Solnesz op den toren om hem te kronen met een krans. Onderwijl was er daar beneden in 't inwijdingskoor, een meisje dat ontvlamde in bewonderende liefde voor den grooten bouwmeester. Denzelfden avond nog ziet Solnesz dat meisje op een diner. Hij kust het kind van twaalfjaar en meent lief te zijn met af te dalen tot de naïefheid van haar gesprek: Binnen tien jaar zal hij weerkomen. Hij zal een prinses maken van haar en hij zal haar een koninkrijk schenken. Solnesz is teruggekeerd bij zijn vrouw en hij bouwt voort, huizen voortaan, gezonde huizen voor menschen. De man is ongelukkig. Hij die zooveel woningen zet met een haardstee, waar de menschen hun geluk vinden, hij zelf had schoon zijn oud huis te slechten, en op de plaats van den brand een paleis te doen rijzen met een hoogen toren, hij vindt het geluk niet, want hij heeft geen thuis: zijn kinderen zijn dood; zijn Alida is een sufje geworden, die hem op geen uren afstand begrijpt, en die anders, vóor den brand, toch ook zoo op had met bouwkunde: niet van kerken of huizen, maar van kinderen, ‘van kleine kinderzielen, die ze wil maken tot edele, groote, rechte menschenzielen.’ En Solnesz draagt ook in zijn eigen karakter een beheptheid, gedurig aan groeiend. Hij heeft een duivelschen schrik van de jongeren. Hij is een zelfzuchtig roemdrager, die alleen groot wil zijn, en die voor de jeugd geen toekomst wil zien openstaan. Zoo sukkelt hij voort, geëerd en gevreesd, maar innerlijk zichzelf opvretend. De tien jaar zijn om. En daar verschijnt plots Hilda in zijn huis. Zij komt om prinses te worden; zij komt om haar koninkrijk. Hilde zal bij hem blijven; ze gelooft in de grootheid van Solnesz: dat doet hem deugd. En, gesterkt in zijn kunst bouwt hij weer een toren. Weer klimt hij als | |
[pagina 509]
| |
vroeger met een krans naar den top. Zijn vrouw jammert, de menigte gaapt, Hilde jubelt: ja, hij is er, hij hecht den krans aan den spits... Solnesz duizelt, hij valt, en plof... voor Hilde's voeten ligt hij morsdood. Ibsen dacht nog dikwijls aan zijn Brand in 't later leven. Hier hebt ge hem weer: maar ge zult hem allicht niet herkennen, zoomin als wij. * * *
Dat zijn dus de gegevens dier symbolische stukken van Ibsen. 'k Herhaal het: om niet te raaskallen heb ik er naar mijn beste vermogen uitgehaald wat het dichtst nadert bij de sfeer van 't begrijpelijke. Dit ook herhaal ik: als we wegdenken 't geen ons onverstaanbaar voorkomt, blijft er nog zeer veel te bewonderen: Ibsen's nooit falende technisch meesterschap; zijn met de jaren niet verzwakte dramatisch vermogen. Niemand ter wereld wellicht heeft met zulk een virtuositeit uit enkel gesprekken, levendig-natuurlijke samenspraken, zoo flink handeling en karakters gebouwd. Niemand ter wereld stellig heeft ooit gedaan wat hij vermocht: zijn meest abstracte denkbeelden om te zetten op tooneel tot zoo intens levende wezens. Maar gaat men, als thans de heele rationalistische letterwereld, om een nieuw geloof bij Messias Ibsen, dan blijkt zijn werk een chaos, een Nirwana, zooals geen Boeddha er ooit een verzon. Achter dat werk zal al wie het goed meent, vruchteloos een vaste leering zoeken. Ongetwijfeld heeft de Noorsche meester zijn kunst in volle oprechtheid gegeven; en dat komt voor niet weinig in zijn hooge verdienste. Maar daarom juist weerspiegelt erin de heele tegenstrijdigheid van zijn geest: het onstandvastige, het grillige, het zoekende, het immer droef-ontkennende en nooit blij-bevestigende. En juist omdat Ibsen heeft gewild dat zijn wankele wijsbegeerte, zijn ongestadige ideeën, zijn kinderachtige vooringenomenheden, zijn hoogmoedige sociaal-mystieke bevliegingen, en zijn profetico-satirische kittelingen zouden spreken uit zijn groote kunst, heeft die kunst, ondanks al haar stevigheid, het gebrek veel meer te laten verwachten | |
[pagina 510]
| |
dan ze geven kan, nevens louter aesthetische genietingen te duiden op de voldoening van andere menschelijke neigingen en verzuchtingen, die hij niet geroepen was te gemoet te komen. Steekt er in Ibsen's werk, een wijsbegeerte, dan is het wel deze: Er is geen vaste waarheid, de waarheid is even tijdelijk als de menschen, die ze uitdenken. Er is geen vaste deugd: al wat er den schijn van heeft, blijkt ten slotte niets anders dan fijner of grover bedrieglijke zelfzucht. Er is geen vast ideaal: 't geen men naïefweg er voor neemt is een dwaasheid, die men eerst ontdekt als men meent het ideaal te bereiken. Leer van twijfel, van ontkenning, troostelooze levensleer. En toch heeft Ibsen het in zijn apostelijver goed gemeend. Hij vond een menschenwereld, die hem radicaal verkeerd scheen. Hij wilde weerbrengen in die wereld waarheid, vrijheid, natuur. Hij wilde 't middel vinden om 't geluk van den eenling te doen samengaan met het geluk van allen. Drie kwart van zijn leven heeft hij besteed aan 't uitroeien van 'tgeen zijn hervorming in den weg stond: godsdienst, maatschappij, familie, huwelijk. Zal ik de wereld, of zal de wereld mij overwinnen: Binst die drie kwart van zijn leven is Ibsen zichzelven die vraag blijven stellen. In 't laatste kwart heeft hij er op geantwoord: Verder kan ik niet. Ik twijfel aan mij zelven. Ik moest u vrijheid brengen: Maar mijn determinisme leert dat der menschen daden vooraf zijn geordend. ‘Willen is immers verplicht zijn te willen’. Ik moest u waarheid brengen: Maar 't geen ik gister voor waarheid hield, schijnt mij leugen vandaag. Ik moest u liefde brengen: Ik weet niet eens wat het woord in deze wereld komt doen. Ik moest u alles brengen: en.... nu zie dat ik u niets heb gebracht...
* * *
Want wij zijn in 1894. Ibsen's einde nadert. Nog zeven jaar behoudt de groote grijze zijn jeugdige kunstkracht. En de drie stukken die hij nog schrijven zal brengen achter hun symbolen werkelijk iets. Thans krijgen we wel degelijk in de ideeën van den zeventiger... nieuws. | |
[pagina 511]
| |
Eerst kwam Klein Eyolf. Rita, de vrouw met geld, is uit lagere liefde getrouwd met Almers, den man van geleerdheid. Wel bemint Almers zijn vrouw, maar zijn sympathie is toch meer voor zijn stiefzuster Asta, met wien hij van kindsbeen heeft samengeleefd en -gedacht. ‘Denken is het beste deel,’ zegt hij. Zij helpt hem daarbij in de bewerking van zijn groot boek over de menschelijke verantwoordelijkheid. Dat boek juist kan Rita niet uitstaan, en ook Asta kan zij niet lijden: op allebei is ze jaloersch, want ze rooven haar man uit haar armen. Nu, 't gebeurt dat Almers toegeeft aan zijn zinnelijke vrouw. 't Is op een van die oogenblikken dat hun onbewaakt zoontje zich kreupel valt. Dat kind met zijn kruk is voor Almers een blijvende wroeging. Nu wordt Rita op haar kleinen Eyolf afgunstig. Almers wil alle zelfzucht boeten, van 't leven niets meer genieten, en zelfs zijn schrijverszucht uitroeien: voortaan wil hij zich wijden aan zijn zoontje en zijn opvoeding. Hij zal de menschelijke verantwoordelijkheid niet uitgeven, maar voortaan zal haar grondregel zijn leven beheerschen. Daar verschijnt het rattenvrouwtje. Ze vraagt of ze de ratten mag vangen in huis en meenemen al wat er ‘kribbelt of krabbelt of knaagt’. Meenemen al wat er knaagt: O, kon het vrouwtje dat maar! Als 't rattenvrouwtje weg is, vindt Almers ook zijn zoontje niet meer. Klein Eyolf is meegelokt, en met de ratten van 't vrouwtje verdrinkt hij in de beek. 't Krukje blijft bovenzwemmen... Nu erkent Rita haar verkeerde inzichten in 't leven. Ze wil zich voortaan wijden aan de verpleging der armen en lijdenden.
* * *
In 1896: John Gabriël Borkman. Een bankier die meende voor zijn eigen glorie en voor eenieders welzijn de wereld om te keeren en die daartoe de schatten had gebruikt, gekist in de kelders van zijn bank... Men legt de hand op den ‘koning der millioenen’. Hij gaat het kot in. En, na acht jaar gevang sluit zijn vrouw den man, die haar stoffelijk en zedelijk heeft geruïneerd, op | |
[pagina 512]
| |
den zolder. Al acht jaar zit hij daar, de kreupel-geschoten Napoleon, gekerkerd door zijn vrouw. Nooit zien de echtgenooten malkander. Mevrouw Borkman woont beneden. Boven haar hoofd loopt Borkman heen en weer op de zaal, heen en weer als ‘een zieke wolf’. Altijd is Borkman in toilet. Hij wil niet op 't onverhoeds worden opgeroepen. Want - het staat vast bij hem - een of anderen dag komt de maatschappij hem weerhalen, met het verzoek: Borkman, wij miskenden u; vergeef alles, wees weer onze leider; wij kunnen niet verder zonder u. Maar Borkman blijft wachten. Intusschen heeft hij tijd om zijn leven te overzien. Toen hij, als kleine jongen, met zijn vader meedaalde in de mijnen, hoorde hij daar bij 't hamergeklop het lied der ertsklompen, die riepen om bevrijding. Alles wat er daar zong wilde John Borkman brengen in 't zonnelicht.... en door behulp van advocaat Hinkel werd hij directeur van een groote bank. Maar Hinkel's dienstwilligheid was niet zonder voorwaarde: ‘Elkaar bedriegen immers, dat is vriendschap’. - ‘Ik geef u de plaats die gij begeert, zegt Hinkel, maar gij, John, geef mij de vrouw die ge begeert.’ En die vrouw, Ella Rentheim, beminde haren John hartstochtelijk. John aarzelde geen oogenblik bij de ruiling, voor ‘zoo 'n soort vrouwen-historie’. En John trouwde met Gunhild, Ella's tweelingzuster. Maar Ella heeft den advocaat niet aanvaard. Ondanks alles bleef ze John beminnen... ook toen hij door den wrok van Hinkel gevallen was. Nu woont John met zijn vrouw op Ella's eigendom; nu eten ze haar genadebrood. Terwijl hij zijn eer- en machtherstelling afwacht al wandelend op zijn zolder, en terwijl hij zijn levenslot weegt en overweegt, komt hij eindelijk tot het besef: ‘Dat is juist de vloek, dat ik bij geen menschenziel ooit verstandhouding heb gevonden, uitgenomen bij eene misschien. Lang, lang geleden. In die dagen toen ik dacht niemands verstandhouding noodig te hebben.’ Nu begrijpt hij de groote zonde van zijn leven: Hij moet Ella gelijk geven als zij 't zegt. Maar eerst nog een opflakkering van grootheidswaanzin: ‘Ella, ziet gij de bergketens daar in de verte? De eene | |
[pagina 513]
| |
boven de andere. Ze worden grooter. Ze torenen op. Daar is mijn diep, ongemeten, onuitputtelijk rijk’.En Ella daarop: ‘Gij hebt het liefdeleven vermoord in de vrouw die u beminde, en die ook gij bemindet, voor zooveel gij beminnen kondt. En daarom voorzeg ik u: John Gabriël Borkman, nooit zult gij den prijs ontvangen, dien gij voor den moord hebt begeerd. Nooit zult gij als overwinnaar binnentreden in uw koud, uw donker rijk’. Toch beweert Borkman bemind te hebben, niet éen persoon, maar de macht om menschengeluk te scheppen, ver om hem heen. Ella's woord wordt waarheid. Denzelfden nacht komt John Borkman zijn zolder af, terug in de wereld, terug in 't leven... ‘Zie hoe vrij en open het land voor ons ligt, in verren kring.... Het droomland onzes levens. Maar nu is dat land begraven onder sneeuw.... En de oude boom staat uitgestorven....’ Borkman gaat het winterbosch in, en straks vindt men tusschen ijsklompen zijn lijk.
* * *
In 1899 stond Ibsen onder 't publiek, dat hem te Christiania godeneer bewijzen kwam, en hij woonde de onthulling bij van zijn standbeeld vóór den schouwburg.... Op Kerstdag van dit jaar sprak hij ten aanhoore der wereld voor den laatsten keer: Als wij dooden ontwaken, een dramatische epiloog. (1899). Beeldhouwer Rubek en zijn vrouw Maja vervelen zich in hun huwelijk. Zij hebben gewoond nu hier dan daar, maar nergens vond Rubek wat hij zocht. Nu komen ze ten slotte in Noorwegen weer. Niemand verstaat hem: De menschen zien in zijn werk iets dat er volstrekt niet in is, iets dat hem nooit is ingevallen. ‘Dat na te gaan is nog 't eenige plezier dat ik heb van mijn kunst....’ Een leven van zonneschijn en schoonheid heb ik gezocht, en 'k heb mij eigenlijk doodgebeuld in een nat koud hol met kleiklompen en steenblokken.’ Dit heele kunstenaarsbedrijf en alles wat er mee samen- | |
[pagina 514]
| |
hangt begon hem zoo door en door leeg en hol en nietig te blijken. Och, hetgeen onherroepelijk verloren is, zien wij eerst ‘als wij dooden ontwaken!’ als wij die sterven gaan, vooreerst zien wat het leven moest wezen. En toch was er iemand die hem begreep in zijn heerlijksten tijd. Irene! Irene, die eenmaal poseerde voor hem als model; maar die hij heeft laten heengaan zoo ongerept als 't ideaal van zijn ‘Beeld der Opstanding’. Sedert heeft hij Irene nooit meer gezien. Nu ontmoeten ze malkander bij toeval. En thans moet Rubek zeggen aan zijn vrouw dat zij beiden malkander nooit hebben verstaan. Rubek geeft zich dus weer aan zijn gedroomde Irene, en Maja loopt een ruwen bergjager achterna. Rubek stijgt de sneeuwige rotstoppen op met Irene, en Maja daalt al zingend met haar jager de dalen in, terwijl de kunstenaar en zijn ideaal in een sneeuwstorm bedolven worden.
* * *
‘Dichten is oordeelsdag houden met zichzelf’, heeft Ibsen ergens gezegd. En in deze zijn laatste drie stukken heeft hij dien moed tot heldenmoed gedreven. Hij heeft ons gebracht zijn bekentenissen zoo meedoogenloos oprecht als het sedert St. Augustinus nog niemand heeft gedaan en allerminst zij die, op voorbeeld van Rousseau, voorgaven het te doen. Alvorens heen te gaan wilde hij geven aan de wereld zijn bilan, zijn algemeene biecht. En ze was verpletterend voor hemzelf: Zijn heel leven had hij verbeurd, zijn eenmaal zoo grootsch opgevatte taak bleek hem thans de ijdelheid der ijdelheden; zestig jaren vol strijd, vol ijver, vol kunst, vol lijden lagen daar als een puinhoop voor zijn veege voeten. Neen, de oplossing van 't levensraadsel, ze was ook door hem niet gevonden. Met Catiliniaansche eerzucht was hij begonnen de wereld op te voeren naar zijn wolkenideaal. 't Ging niet, en hij zag in ‘Keizer en Galileeër’ dat het ‘derde rijk’ nog niet was gekomen. Met mannelijke overtuiging kwam hij weer in de werkelijke wereld om de maatschappij te genezen, om haar te | |
[pagina 515]
| |
brengen vrijheid en geluk. 't Ging niet, en hij zag, bij 't klimmen der jaren, zijn kategorische imperatieven verhuizen naar een immer verder vluchtend Nephelocogycia. En nu hij 't einde was genaderd, nu eerst vond hij hoe 't kwam dat hij niets had verricht, en hij vond ook dat het te laat was om nog iets te veranderen. O, 't was niet enkel wanhoop aan zijn leven, maar ook aan zijn kunst: Een groot poëet die eindigde met aan de poëzie niet langer te gelooven. De heele Ibsen, in zijn strenge eenheid, blijft voor alle tijden een toonbeeld van staag vorderende zelfontreddering uitkomend op volslagen nihilisme. En toch, drie vierden onzer christelijke moraal heeft deze vreeselijk ernstige man aan zijn leven en aan zijn werk ten grondslag gelegd: Geloof aan onstoffelijke idealen, zucht naar oprechtheid en rechtvaardigheid, verantwoording en vergelding van goede en kwade daden, zelfverloochening, geringschatting van 't lichaam tegenover de ziel, kwijtschelding van straffen door zonden-bekentenis, intermittent geloof aan een godheid die 't al regeert.... Eerst nu was 't hem klaar, als een veropenbaring klaar: zijn waarheid was hem logen geworden. Waarom? De waarheid is in 't leven niet bruikbaar, alvorens ze door de liefde tot het hart heeft gesproken. En de liefde, nu wist hij het wel, de liefde had hij niet, had hij nooit. De waarheid-in-liefde, de heilige Geest was elders. Ja, dat wist hij nu... Maar Christus' naam kwam niet over zijn marmeren sfinken-lippen. Sedert ‘Keizer en Galileeër’ had hij dien naam niet meer uitgesproken. De evenstragiek van ‘te laat, te laat’ vult zijn jongste drie stukken. Kreunende zuchten zonder tal... God alleen weet of een van die zuchten een gebed in geweest.
J. Persyn. |
|