| |
| |
| |
Van de haven
(Vervolg)
Ze babbelden nog een pooze; doch langzaam stierf het gesprek, en sjouwden ze voort, ieder te veel hebbende aan zichzelven om nog met anderen bezig te zijn. Er zwoelde eene drukkende warmte onder het afdak, waarvan het zinken bedeksel fel verhit was door het vinnig stralen der volle zon, die het sinds den morgen blakerde. Bij ieder bewegen voelden zij het zweet kriewelend ribbelen, en de kleeren kleefden klam aan hun lichaam. Loom deden ze hunne taak, en droogden herhaaldelijk met rooden zakdoek het bepereld gelaat. Scherper welde de muffe geur van het zerpe zout en de benauwde walm der huiden, wier gladde binnenzijde plakkig blonk van vieselijke vettigheid. Over heel de haven hong een persende lucht, die het koortsige leven van den morgen in slaperige sufheid soesde; de menschen die nog bezig waren bewogen traag en lusteloos, en op de beurtschuiten lagen bruine schippers onder schaduwende tent lui gestrekt in volle lengte. Alleen op het graanschip daverde ongebroken het geschok van het stoomtuig, dat de ophaalbakken voortdreef.
Het was Roos of de dag nooit zou eindigen, zoo tartend loom kropen de naalden van het stadsuurwerk langs de witte plaat. Werktuigelijk deed ze voort, bezemde de vellen schoon, keerde ze dan met Fanie, kuischte ze nogeens, en vouwde ze dan tot vierkant hoopje, dat de knapen proestend van inspanning op het hoofd zwierden, en dan fluitend wegdroegen. Soms kloeg ze aan Fanie over thuis, over Fientje en Fons en Wieske, en zuchtte dat ze weer zoo moeilijk de week zou doorkrijgen met heur schraal inkomen. Maar 't meisje was gewoon geraakt aan dat jammeren, en antwoordde kort en verstrooid, beklemd door de drukkende warmte. En er groeide een groote bitterheid in Roos, nu ze bepeinsde dat er niemand gaf om haar tobben. Allen vonden het dan natuurlijk dat ze dagelijks het brutte werk hernam,
| |
| |
ver van heur gezin dat langzaam meer verwilderde, en dat zij, fatsoenlijke vrouw, hier leefde bij die ruwe kerels. Als ze er nog maar een einde aan zag. Maar het morgen was haar neveliger nog van grauwe bekommernissen. De onrust om de kinderen trok heur hart naar huis, en tóch voelde ze een warse afkeer om weer te keeren in die kamer, waar ze alles verward en vervuild zou vinden, waar zij de verwaarloosde kleinen zag die hulpeloos aantobden tijdens heure afwezigheid. Ze voelde hoe zij langzaam vervreemde van het midden dat altijd haar trots en geluk was geweest; en een sombere neerslachtigheid perste zwaar op heuren ontmoedigden wil.
- ‘Ziet eens ginder, moeder, Mieke van Lot is er ook.’
En Fanie wees naar het uiterste der plaats, waar jongens en meisjes de vellen bijsleurden voor de andere ploeg.
- ‘Wie?’ vroeg Roos, verdwaald in heure droeve gedachten. ‘Wie, zegt ge?’
‘Mieke van Lot. Daar, zie, bij dien jongen met zijn blauw kieltje... Nu gaan ze naar den hoop.’
Fanie wees en volgde met den vinger het kleine meisje dat verloren liep tusschen de menigte. Sjovel ging het daar in het armelijk jakje en korten, verkleurden rok, kleffend op lage blokjes. Over heur zoet gezichtje lag nog eene vage bevreemding om al dat luide, grove doen, en ze werd rood en boog bedeesd het blonde hoofdje als de sloeber, met wien ze werkte, heur brutaal toesnauwde om heur onbedreven handelen. Moeilijk trok ze mee aan het kleverig vel, en zag schuw naar de kerels die vloekend tierden of platte scherts riepen tot de vrouwen.
- ‘De klein van uwe Trees is ook al hier,’ zei Roos, naar de oude keerdster wendend die achter haar bezig was.
't Moederke hief langzaam het gebukte hoofd, en onderbrak een pooze heur traag-regelmatig vagen. De jaren van sukkelen en ellende hadden haren rug gewelfd, en van onder de gepijpte, ouderwetsch-witte muts slierden de grauw-grijze haren om heur geel, dor-rimpelig gelaat. Droef zagen heur waterige oogen op naar Roos.
- ‘Wat wilt ge, mensch. Heur vent heeft in drie weken geen slag meer gedaan. De smeders staken overal.’
| |
| |
- ‘Ik wist niet dat Jan ook bij die mannen was. Altijd zoo voor 't werk en voor zijn huishouden.’
- ‘Ja, hij móést, kind. Ze zouden hem van de stelling gegooid hebben. Ze stonden wel met duizend voor de droge dok... Trees is naar de koffieboonen. Maar wat doet ge daar mee als ge er zeven de kost moet geven. Ze moest wel van den nood een deugd maken, al zond ze tegen goesting Mieke naar hier.’
- ‘Arm schaap,’ zei Roos, en zag medelijdend naar 't kind, dat juist haastig wijken moest voor den loggen sponwagen, die bolderend onder het afdak voortschokte.
't Was Fik, die met zijn koppel vossen het afgekeerde zout kwam wegvoeren. Fluitend maakte hij de zware paarden los en spande ze in den wagen, die reeds op voorhand geladen was. Hunne glad-geschoren lijven welfden welig-vol, en bij iederen plompen stap kwabberden de vette vleeschlagen der struische billen. Fier kromden hunne machtige nekken, langs welke de licht-bruine manen zijig krinkelden, en voldaan, als bewust van hunne stoere kracht, wuifden hunne ros-blonde staarten streelend weg en weer.
- ‘Komaan, mannekens,’ sprak de voerman vertrouwelijk, en wreef nog eens vleiend over hun gevlekten snuit, ‘laat eens zien wat ge kunt.’
Hij greep de leikoord, en schuifelde scherp en kort. De statige beesten staken lichtjes de ooren op, trappelden een stonde over en weer om een goede plaats te tasten, en zetten zich dan schrap. Krom waren de dikgepeesde voorpooten in den grond geklauwd, de achterste schuin geschoord als machtige hefboomen, en over het fluweelig bedonsde onderlijf en de welvende heupen kwamen de gespannen spieren als koorden uitgezwollen. Diep bukten hunne koppen van 't danig geweld op de breede, sterke borst, en kleverig schuim vlokte uit den half-open muil van het handpeerd, dat Fik als weerhield met strakgetrokken zeel. Een oogenblik scheen het of de logge vracht te zwaar was voor hunne krachten. Maar dan kriepten pijnlijk de assen, de wielen wentelden traag, een stap, nóg een, en de opgetaste wagen rolde kreunend over de bonkige kasseien.
- ‘'t Zijn kleppers, Fik!’
- ‘Dat er maar eens ander tegen uitkomen!’ bofte de
| |
| |
voerman trotsch. Vlug wipte hij op het haantje, en, geschoord op ver uit elkander geplante beenen, daverde gansch zijn lichaam met het schokken van 't gerij. Klakkend zwierde hij de lange zweep boven de breede ruggen der snuivende rossen, die statig, met bedaarden tred, als zonder inspanning naast elkander voortstapten.
- ‘Wat zou ginder te doen zijn, Lies?’ vroeg Neel in 't voorbijgaan.
Hij rekte den hals en, ongeduldig in zijne nieuwsgierigheid, sprong hij op een stapel katoenbalen.
- ‘Och, 't zijn de stakers.’
Klaroengeklank schetterde uit de verte, en allen wendden naar den kant van het Loodshuis.
Daar kwamen ze aangedromd in wemelenden stoet, altijd meer, onafgebroken, en trokken voorbij de afdaken, waar de arbeid voor een pooze vergeten werd. Voorop woei de roode vlag, en daar achter gingen, bewust van hunne waarde, de leden van het grievencomiteit. Dan volgden in onregelmatige rijen de stakers, ordeloos dooreen stappend. Velen, die van buiten de stad kwamen, hadden drinkebus en schoofzak wiegelend hangen op den rug, en hunne plompe, benagelde werkschoenen knarsten grielig op de kasseien. Loom gingen ze daar, met zwaren, moeden tred, ondanks de trippelmarsch die opdeunde uit het midden der schare.
- ‘'t Is het muziek van den Werker!’ riep Neel van uit de hoogte.
Vóor de spelers werd, aan twee lange stokken, een golvend doek gedragen, waarop met groote, zwarte letters: ‘Weg met de uitbuiters! Leve de acht-uren arbeid! Volgt de socialisten!’ voorkwam en wegdook naar de ongestadige rimpeling van den standaard. En de mannen die nu volgden hadden roode lintjes in het bovenste knopsgat hunner frakken, waarheen ze soms sluiks blikten in eenvoudige kinderfierheid.
Gedurig kwamen er anderen; velen liepen als werktuigelijk, de eeltige handen slungelig zwierend nevens het geschofte lijf, op het bruingebrande wezen een glimp van onnoozele verwondering om hun aanwezig-zijn in dien optocht, waarvan zij het nut niet begrepen. De anderen waren
| |
| |
gegaan en zij volgden. Hunne oogen ontweken verlegen de nieuwsgierige blikken der velen, die uit de zijstraten kwamen toegeloopen, en onrustig kauwden ze op de tabakspruim en wentelden ze met de tong van de eene kaak naar de andere. Hier en daar was er een druk bezig de omringenden begrijpelijk te maken wat er moest gedaan worden, en zwaaide met de armen en schreeuwde, rood-opgewonden, en stak soms de vuist naar afwezige vijanden. De meestnabijen knikten... Ja, er hong zoo iets in hun hoofd... Ze hadden zoo iets gehoord, over een paar dagen op de meeting, van dat mager advokaatje met zijn wipneus en pincenez, die gedurig afviel door zijn geweldig bewegen, dat moest vergoeden wat het pieperig stemmetje ontbrak. Ze hadden er hier en daar een woord van onthouden: Ontslaving, inkwisitie, Jezuieten, uitbuiters, zweet van den werkman, kapitalisme... Ze wisten niet heel goed wat het was, en konden moeilijk zin vinden in het lawaaien van het nietig manneke. Maar ze hadden toch mee bravo en bis geroepen als 't gedaan was, en aanhoudend gekletst in de handen, en herhaaldelijk de borrel laten vullen en ze binnengewipt op de toekomende bevrijding van kwalen wier drukking ze nooit zoo zwaar gevoeld hadden. Tot nu toe leefden ze rustig en tevreden met vrouw en kinderen, en vroegen niet méer van 't leven dan gezond te zijn en te mogen werken. De anderen hadden echter medelijdend gelachen om hunne onnoozelheid, gevraagd of ze nog langer als kalveren wilden gestuwd worden door de bazen, en hun gesproken van vele hooge dingen waar ze niet goed uit wijs werden, maar die tóch waar moesten zijn. Nu, ze zouden dan maar meedoen met den hoop.
- ‘Hebt ge van mijn leven!’ riep Neel van op de katoenbalen. ‘Ziet eens, mannen, Lange Flup en de Mottige en 't Snapske. Wat komen die dáar tusschen... Zijn dat ook al smeders? Hela, Mottige!...’
- ‘En Janus Kop, ginder, met den Rare,’ riep Peer, de maat van den Rosse, die nevens hem stond, ‘en het Katje! Heel den luien hoek is er!’
- ‘Zóo is 't gemakkelijk een groote stoet te krijgen,’ lachte Lies. ‘Daar gaat een sigarenmaker uit ons poortje, en ginder Jan van Betteke, een diamantslijper. Het ziet er lief uit!’
| |
| |
Sommigen trokken schuw voorbij, bedeesd, en poogden moeilijk onverschillig te toonen gelijk de anderen, doch bewogen blijkbaar met linksche ongemakkelijkheid. Ze voelden dat ze niet hoorden bij die lawaaiers en achter dat roode vaandel, ze voelden dat ze beter hadden gedaan eerlijk te onderhandelen met de bazen, en dat die wijze van hen ‘'t mes op de keel’ te zetten onwaardig was. Maar éen onder hen had ‘achteruitkruiper’ geroepen, en ze waren gevolgd, tegen dank, niet anders durvend. Nu zij het gedaan hadden, was er iets dat hen wroegde, als 't bewustzijn eener lafheid.
- ‘Dat is 't manneke,’ lachte de Rosse, opgetogen. ‘Zie, dat moesten we allemaal doen. We worden al lang genoeg uitgezogen.’
De laatste rijen kwamen eindelijk aan: havelooze dokkers, die geen twee dagen op de week werkten, kaailoopers van alle slach, die het aardig vonden zoo mee te stoeten, een gansche rommel verlepte en door drank gezwollen tronies, liederlijk gemeen. En er ging een gullen lach op uit de vellen-ploeg, wanneer ze die kerels, door allen aan de dokken gekend, zagen voorbijtrekken.
- ‘Als zij het nu nog niet winnen, de smeders,’ grinnikte Neel, van den stapel springend, ‘dan weet ik er niets meer van.’
En babbelend gingen ze traag terug naar hunne taak, wijl 't geschetter dof verklankte in de verte. Roos hervatte juist heur bezem.
- ‘Laat me gerust... Moeder!’
Ze schrikte op door Fanie's gillen, en zag de Rosse die, terwijl de anderen ploertig lachten, het meisje kussen wilde, ondanks heur hevig weren. Een geweldige woede schoot brandend naar heur hoofd; 't was of heel het omringende wegdoezelde in vage onzekerheid, en alleen de hatelijke kerel daar nog stond. Een oogenblik slechts... En de knoestige bezemsteel bonsde knotsend op zijn hoofd, dat hij pijnlijk gillend losliet. Een pooze stond hij besuisd; dan keerde hij dreigend naar Roos en wilde haar vloekend te lijf. Maar de andere mannen waren nu bijgeloopen en weerhielden de tegenwringenden kerel, wijl de vrouwen Roos en Fanie omringden en verward elkander vroegen wat er toch gebeurd was.
| |
| |
- ‘Zij heeft groot gelijk.’
- ‘Dat ros schavijn heeft te veel noten op zijnen zang.’
- ‘Als hij het bij mij deed haalde ik hem de oogen uit den kop.’
- ‘Wat blijft gij hier wawelen?’ klonk barsch de stem van Verspeylen. ‘Is het hier koffietafel?’
Roos stond daar nog hijgend naast Fanie, de bezem krampachtig in de handen, stijf de lippen opeengeklemd, strak starend naar den Rosse, die met moeite door de anderen weerhouden werd. Een dunne bloedstreep ribbelde van zijn hoofd over het hittig roode gelaat, en woedend schreeuwde hij dat zij hem moesten loslaten, dat hij ze vaneen zou trekken.
- ‘Gaat ge beginnen, ja of neen?’ dreeg Verspeylen naar 't mansvolk. En dan Roos bemerkend:
- ‘Blijf daar niet staan droomen! Denkt ge dat het zóo gedaan geraakt?’
De warse afkeer, die sinds zoo lang in heur woelde, golfde nu hooger dan ooit in heure borst. Ze dacht niet meer aan hun krimperig bestaan, aan het noodige voor morgen, aan de monden die om eten vroegen. Ze stond alleen met heur grof-beleedigd mensch-zijn voor dat verbeestelijkend leven, en misprijzend bezag zij den baas.
- ‘Geef ons briefje maar.’
- ‘Zoo, zoo, ge trekt er uit?’
- ‘Ik ben het hier al lang beu.’
- ‘Zij heeft gelijk,’ meende Lies.
Verspeylen was rooder geworden van opdringenden toorn, en dreigend blikte hij rond in den saamgepakten drom.
- ‘Als ge wilt, kunt gij ook gaan!’ schoot hij heftig los. ‘Niemand moet tegen goesting blijven. Ik kan er genoeg krijgen!’
Een dof gemor gromde uit de woelende menigte. Ze gaven geen acht meer op den Rosse, die, wat gekalmd, met Peer en Rikske naar het Zwaantje ging om zijne wonde te verzorgen. Ze zagen enkel den diklijvigen baas daar tartend staan, en de geest van verzet, sinds lang stil groeiend in hun midden, werd opeens sterk en levendig; het vroeger zoo dikwijls achteloos gesproken woord ‘staken’ kreeg nu vormen van werkelijkheid. Wat ze daareven gezien hadden
| |
| |
en waar ze dachten vér af te staan, kwam hun plotseling dichtbij, dat ze 't raakten, en het was hun gansch natuurlijk, iets dat ze zelve ook konden doen. Die honderden, welke zij daar onverschillig hadden zien gaan, en die hunne vereenigde kleine machten durfden stellen tegen de groote die hen richtte, werden hun op éen stonde vrienden en makkers die hen voorgingen.
Verspeylen bemerkte dat hij te veel gezegd had, en vreesde voor het werk dat volstrekt geregeld moest zijn.
- ‘Is dat nu de moeite waard?’ sprak hij verzoenend, op zoo'n luchtig mogelijken toon. ‘Toe, ieder terug aan zijne taak. 't Is of ge nog nooit ruzie gezien hebt!’
- ‘We zijn geen beesten!’ klonk het smalend uit den hoop.
Doch de baas deed alsof hij het niet gehoord had, en vervolgde, terwijl hij door de schare drong:
- ‘Kom, Jane, vooruit. Sips, neem gij de schepper tot den Rosse terug is. Gij, Kromme, aan de kraan. En de anderen gelijk gewoonte.
Nog morrend gingen ze traag uiteen, en hernamen onwillig hunne bezigheid. Alleen Roos bleef met Fanie staan.
- “En gij, waarom keert ge niet voort?” vroeg Verspeylen.
- “Geef ons briefje maar,” zei Roos kort en stroef.
- “Nu, als ge dan tóch wilt.”
Kwaad snokte hij het boekje uit den binnenzak zijner jas, dubte een pooze om te rekenen hoeveel uren zij gewerkt hadden.
- “Ik zal het voor twee op een briefje zetten,” sprak hij schrijvend. “Ziedaar... Maar denkt niet dat gij nog op de natie komt,” beet hij nijdig, en loerde Roos loensch aan. Of uwe sneer daar ook niet, ze heeft gedaan gelijk gij.’
- ‘Ik zou wel weten.’ lachte Roos schamper, ‘daar zijn we veel te goed voor. Kom, Fanie.’
En terwijl ze naar huis gingen gaf ze heur gekropt hart lucht. Daar moest toch eens een einde aan komen. 't Was geen leven zoo. Zij wist niet hoe zij het zoo lang had kunnen kroppen. Het stak haar tegen van den eersten dag.
- ‘Mij ook,’ betuigde Fanie. ‘Als ik strijkster was, won ik wel wat minder, maar het was toch deftig.’
| |
| |
Het bedenken dat ze nu dit loon zou missen, was voor Roos als koude watergeut op laaiend vuur. Zwijgend ging ze voort, en zorgelijk bepeinsde ze hoe moeilijk het zou zijn, ondanks alle schrafelen en sparen, om toe te komen. In Gods naam! Ze zou trachten weer posten als waschvrouw te krijgen. Fanie moest maar terug op het strijken, of misschien kon ze hier of daar eenige dagen in de week helpen kuischen.
- ‘Roos! Waar naar toe mensch?’
Een welgedaan, blozend vrouwke hield heur bij de mouw.
- ‘Och, Liza.’
- ‘Waar trekt ge op af? Dag Fanie.’
- ‘Naar huis,’ antwoordde Roos treurig. ‘We zijn...’
- ‘Zoo vroeg gedaan op de natie? Wat is 't warm.’
Liza droogde met den tip van heuren blauwen voorschoot het gloeiend gelaat, vaagde heure donkere haren glad en verstak de geel-hoornen kam, die de tressen samenhield.
- ‘Ik ben op den loop, kind. Van hut naar har; en dat zou niets zijn, als ge dan maar iets vond dat deugde.’
- ‘Dat deugde, Liza?’
- ‘Wel ja, Roos, ik moet verhuizen uit de Bergstraat. 't Wordt afgebroken. Geen kleine last. Woont dan al ievers zestien jaar. Maar ik heb toch al iets in 't zicht.’
- ‘Moest ge niet naar de fabriek?’
- ‘Ik heb een halven dag gevraagd. Hoe kon ik anders?’
- ‘En zoo maar gekregen?’
- ‘Gelijk ge ziet. Nu, er kan misschien met den tijd nog al meer gebeuren daar. Een heele historie. Ge moet weten, over veertien dagen komt mijn klein 's Zondags uit de Patronage...’
- ‘Lizeke.’
- ‘Neen, Marie... met een gedrukt briefje van... van... ja, ik weet niet meer. Het was altijd iets voor de vrouwen die uit werken gaan, om ze in eenen bond... Bond der vooruitziende vrouwen, dáar heb ik het. En Marie kwam met de komplimenten van de jufvrouw vragen, of ik eens naar de voorzitster zou willen komen.’
- ‘Gij?’ vroeg Fanie verwonderd.
| |
| |
- ‘Ja, ik,’ bevestigde Liza, heimelijk voldaan nu zij de verwondering zag lijnen op beider gelaat.
- ‘Wist gij waar ze woonde?’ vroeg Roos, die langsom meer aandachtig werd op 't rasse babbelen van 't vinnig vrouwke, dat met korte, rappe gebaren al maar heure woorden verduidelijkte en bekrachtigde.
- ‘Het stond onder op den brief. Ik er naar toe.’
- ‘Ge durft nog al!’
- ‘Ze zou me immers niet opeten? Daarbij, ze vroegen het zelf. En ge kunt niet gelooven, Roos, maar die voorzitster... 't Is of ge bij uwe bloed-eigen zuster komt. Ik moest daar op eenen floeren stoel zitten, en die rijke mevrouw klapte met mij gelijk wij zoo ondereen.’
- ‘En?...’
- ‘Ze had mij doen komen, omdat ze wist van de jufvrouw uit de patronage dat ik op de fabriek werkte. En zij wilde weten hoe het daar gestaan en gelegen was met het vrouwvolk dat daar bezig is. Ik zegde mijn belang, natuurlijk. Ik vertelde van de fabriek, van 't werk, van mijn huishouden. Ze teekende alles op, en dan zei ze: “'t Is goed dat ge gekomen zijt, vrouwke. We zullen wel eens met den bestuurder van de fabriek spreken.”.’
- ‘'t Zal wat uithalen,’ merkte Roos schamper op. ‘Woorden in de wind.’
- ‘Wie weet, mensch-lief. Ik heb zoo al iets gehoord van minder uren. 's Morgens misschien om acht in plaats van zeven. 't Is nog niet veel, maar voor een begin zou het nogal gaan. Dan konden we toch ons huishouden...’
- ‘Allemaal vodden, Liza!’
- ‘Niet waar zijn? Vraag het aan Trees en aan Doka Schram, ge zult het hooren. Tot den meestergast toe laat zoo iets verstaan. Ze schijnen het goed te meenen in den bond. Weet ge hoeveel vrouwen en meisjes er al ingeschreven zijn? Bij de vierhonderd.’
- ‘Fabriekwerksters?’ vroeg Fanie.
- ‘Bijlange niet, kind. Daar is van alles onder, tot vellenkeerdsters toe. Komt ook, alle twee. We moesten ieder een nieuw lid aanbrengen, zei de spreekster. Zie, Roos, die heeft een tong. Heere Maria, ze klapt een advokaat overhoop.’
| |
| |
Een oogenblik werd het ruimer in het benepen hart van Roos; vluchtig flikkerde het door haar denken dat dàar misschien... Maar och, wat konden ze tegen die groote macht der bazen, waarvoor allen buigen moesten.
- ‘Het zal niet veel helpen, Liza,’ zuchtte ze hoofdschuddend. ‘Wat zouden zij, bij voorbeeld, al kunnen doen als ge vaart gelijk wij.’
- ‘Hoe?’
En Liza, die reeds bereid was heen te gaan, wendde terug, nieuwsgierig.
- ‘Ge weet niet wat het is zoo op de natie, en dan in de vellen, bij dien troep!’
Roos vertelde wat er gebeurd was, eerst bedaard, dan driftiger, naarmate zij alles herdacht.
- ‘Ik ben er uitgetrokken,’ sprak ze opgewonden, en heure lippen trilden van inwendigen toorn. ‘Dat is niet om uit te houden daar!’
- ‘Ge moet naar de voorzitster gaan, Roos. Laat het u gezeggen.’
- ‘Niets gekort,’ sprak Fanie mismoedig. ‘Wat heeft die op de natie te vertellen?’
- ‘Ja maar, kind, dat volk weet voor alles raad. Ge kunt niet weten. Wacht, hier is het druksel.’
Ze frutselde een verkreukt papier uit heure blauwgebolde, katoenen jak.
- ‘Hier onder staat het. Gaat er heen, Roos, ge zult ondervinden. En kom dan eens zeggen hoe ge gevaren zijt. Nu ben ik weg; ik moet nog naar den Kauwenberg. Zult ge?’
- ‘Wel ja,’ antwoordde Roos wijfelend, ‘er zijn geen eieren aan gebroken. Maar of 't zal baten...’
- ‘Ik ben er zeker van. Dag Roos... Fanie.’
En heure jak toehakend, spoedde ze snel voort door de zonbegloeide straat.
- ‘Zouden wij het doen, moeder?’ opperde Fanie onder 't gaan.
- ‘We zullen zien; we moeten toch iets aanpakken. Ik heb ook al wat gehoord van die maatschappij. We kunnen er toch niets bij verliezen.’
- ‘Dat denk ik ook. Willen we nu?’
- ‘Neen,’ weerde Roos. ‘Eerst naar huis. Het ligt
| |
| |
niet in 't vuur, en ik heb nog zooveel te doen. De wasch, en 't schuren. Boe, wat warmte.’
Fel gloeide de zon aan lichtblauwe lucht, en de zinderende hitte hing benauwend tusschen de geblakerde huizenreeksen. De honden liepen hijgend onder de zwaargeladen broodkarren, de lange, roode tong dorstig hangend uit open muil, en van de welvende lijven der traag-trekkende natiepaarden dreef het plakkerig zweet in dikke, glimmende strepen. De bejaarde garnaalleurster schuifelde loom langs de huizen, de twee ronde korven, overdekt met hagelwitten doek, aan de armen. Soms stilde zij een stonde, hief het moede hoofd wat, en riep dan met oude, schorre stem iets onverstaanbaars, klanken zonder samenhang, die uitwaterden in vaag gemommel, maar dat de buurvrouwen toch herkenden. Dan hervatte ze weer met slependen tred heuren tragen tocht. De baas uit het Kraantje zat, voor de deur zijner herberg, met open mond op eenen stoel te slapen, en zijne bolle wangen, waarover zwarte vliegen ongestoord kriewelend kropen, blonken vettig in het blakerend licht.
- ‘Ziet eens wat volk voor ons poortje, moeder. 't Is gelijk een begankenis!’ lachte Fanie.
Bij de deur stond werkelijk een menigte wijven samengeschoold; en nu ze bemerkt werden keerden alle hoofden naar hen.
- ‘Wat zou er te doen zijn, Fanie? Ze bezien ons zoo aardig!’
- ‘Ik weet niet...’
Sofie kwam hen tegen, en de anderen volgden ook, heimelijk klappend tegen elkaar.
- ‘Roos,’ zei ze aarzelend, ‘ge moet niet verschieten, mensch...’
- ‘Waarom?’
En opeens viel eene groote bangheid op heure borst; angstig staarde ze naar de omringende menschen en dan naar Sofie.
- ‘Wat is er,’ vroeg ze gejaagd, ‘zeg?’
- ‘Ja maar,’ stamelde de vrouw verlegen, en frutselde zenuwachtig aan de binders van heuren voorschoot, ‘'t is niet erg zulle. Fientje...’
- ‘Heere God!’
| |
| |
- ‘Nu. nu,’ suste Doka, die dichterbij kwam, ‘'t zal gauw gedaan zijn. Een arm geneest gemakkelijk, en 't voorhoofd...’
- ‘Maar zeg, Doka,’ schreide Roos, ‘wat... Is ze verbrand?’
- ‘Neen... gevallen... Ze was aan 't schuren... Met een emmer water van den trap. 't Is niet erg,.. Mie is naar den dokter.’
- ‘Jezus, Maria!’
Schreiend snelde zij met Fanie naar boven. Van de trappen lekte nog het onlangs gestorte water, en bij de kamerdeur zagen ze schuurborstel en opneemvod, nog nat van kortelings gebruik.
Fientje lag in het groote bed, het hoofd omwonden met grof-lijnwaden doek, haastig voor de gelegenheid gescheurd, met krinkelende rafels nog aan de ongelijke boorden. Door het grauwe wit plekte eene groote bloedvlek boven het eene onzichtbare oog, en over het bleeke, vertrokken gezichtje lag eene uitdrukking van vinnige pijn. Op het deken rustte haar arm, ook omzwachteld, maar vreemd gebogen, of hij gekrompen bleef in stuip van schrijnende smart.
Marie van 't hoekske, die bij het bed stond, kwam hen haastig tegen.
- ‘Ik geloof dat ze slaapt,’ fluisterde zij gedempt. En daar Roos en Fanie heviger snikten:
- ‘'t Is niet erg,’ troostte zij, en vaagde ook een traan weg. ‘'t Is niet erg. Arm schaap. 't Zal gauw genezen zijn.’
't Kind roerde, opende het eene vrije oog, en zag trage rond.
- ‘Moeder,’ kreunde het, en groote tranen dreven langs het mager gezichtje.
- ‘Zijt ge gevallen, Fientje?’ snikte Roos over het bed buigend. ‘Doet het zeer?’
Het kropte in heure keel; heur hoofd zakte naast dat van Fientje op het kussen, en zoo bleef ze zwoegend schreien. Fanie stond nevens haar met den voorschoot voor de oogen, en hokte dat heur lichaam sidderde. Radeloos bleef Mie aan het voeteinde, niet wetend wat ze zeggen moest, verschikte
| |
| |
voorzichtig het deken, zonder dat het noodig was, en bleef dan onbeholpen staan in benauwde verlegenheid.
- ‘Och, dat ik ook altijd weg moet,’ jammerde Roos, ‘Vielt ge met den emmer, kind?’
- ‘Mijn arm, moe,’ kloeg de kleine, en heur vaal gelaat vertrok pijnlijk.
- ‘De dokter... Roos, de dokter,’ riep Mie, herademend of een groot pak van heure borst viel. Zacht trok ze Roos bij den arm.
- ‘Roos..’
‘Laat ons eens zien, moederke.’
De blonde heer had zijn hooge hoed op de tafel gezet, en onderzocht nauwkeurig de gekwetste, die kermde bij iedere aanraking. Schreiend stonden de vrouwen het van uit den hoek aan te zien, en bij iedere smartelijke gil rilden ze, of de pijn door hun eigen lichaam vliemde.
- ‘Wees maar gerust, vrouwke,’ troostte de dokter eindelijk, naar hen toekomend, ‘wees maar gerust. 't Zal op korten tijd genezen zijn. Maar 't ware toch voorzichtig haar naar 't gasthuis te doen. Dan is zij zooveel te gauwer op de been.’
- ‘Het gasthuis! Och Heere!’ weende Roos.
Vóor haar zag ze weer het groote, grijze gebouw, stoer en somber, gelijk zij het kende van toen ze nog klein was, en dat haar altijd ontzaggelijk was voorgekomen, met de ophooping van menschelijk wee, dat ze besloten wist achter die logge muren en effen, donkere poort. Eéns maar, verleden winter, was ze binnen geweest om Sofie te bezoeken, als deze vier weken met het flerecijn had gesukkeld. Schuchter was ze toen gegaan door de lange, schemerduistere gangen, waarin een weeë walm hong als van verdorven medecijnen, en bedeesd achter de anderen de groote zaal binnengetreden. 't Was er zoo dof-warm, zoo broeikas-achtig beklemmend, dat ze vóor den tijd moest vertrekken, en blij terugkwam in de snerpende vrieskoude. Sinds bleef haar een vage afkeer bij voor het uitgestrekte gebouw, en telkens zij er aan dacht rook ze weer de lauwe geur der gangen, en benauwde haar de weeke lucht der wijde zaal.
De dokter had vlug eenige woorden op een briefje geschreven, en reikte het Roos.
| |
| |
- ‘Ziedaar, moederke. Kom, kom, zoo niet grijzen. Er is geen gevaar. Ga met het briefje naar het gasthuis, dan zullen ze de kleine met de wieg komen halen. En goeden moed, hoor. Binnen een paar weken is ze weer flink thuis.’
Groetend vertrok hij, wat buigend op den dorpel om zijn hoed niet tegen den lagen deurstijl te stooten.
- ‘Wil ik... kom, geef hier,’ zei Mie, bereidwillig, en verschikte heur voorschoot. ‘Ik zal naar 't gasthuis gaan.’
En vlug ijlde ze heen met het briefje.
Hulpeloos bleven Roos en Fanie bij het bed, en volgden angstig ieder verkrimpen van Fientje's gelaat. Al het gebeurde van dien dag was verdrongen door het akelige waarvoor ze stonden; hunne gedachten gingen enkel naar het lijdende kind, en een scherpe angst om de mogelijk noodlottige gevolgen kneep nijdig hunne kelen dicht. Slechts even zagen ze om, wanneer Fons aarzelend binnenkwam, bevreemd naar het bed staarde, en dan schuw in den hoek sloop achter de kast, waar hij behoedzaam op een stoel ging zitten, zonder nog te roeren.
Eindelijk was de wieg daar. De struische, gezond-blozende gasthuisknechten namen voorzichtig het kermende meisje op en droegen ze in de baar, die beneden aan den trap stond.
- ‘Ik zal meegaan, Fanie,’ snikte Roos, ‘blijf gij hier bij Wieske.’
Moeilijk volgde zij de knechten, die vlug met de zachtschommelende wiege voortreden. Ze zag niet hoe de menschen heur bestaarden, en, elkaar opmerkzaam makend op het bekende voertuig en de weenende vrouw, besloten dat er een ongeluk moest gebeurd zijn. En ze stond voor het gasthuis zonder dat zij het wist hoe zij er gekomen was.
Een halve uur, een eeuwigheid, moest ze wachten in het kleine bureel. De avond begon traag neer te schemeren, en in het spaarzaam verlichte vertrek stonden de dingen reeds omwikkeld met vage duistering, die hunne vormen doezelig vermilderde. Een dempige lucht, verdorven door het ademen der velen die binst den dag hier gewacht hadden met de bangheid voor 't onzekere, zwoelde in de smalle ruimte. Vóor haar rees een eikenhouten beschot, dat de plaats in twee verdeelde, donker op, en achter de somber- | |
| |
groene gordijn, die voor het latwerk hing in zware plooien, zag ze vaag de gebogen gedaante van den bediende, die zooeven haar naam en beroep had opgeteekend. Pijnlijk schril zong het onbeschutte gaslicht boven haar, en de vale vlamme, bleek-blauwig tegen den bek, wiebelde onrustig sidderend, als een lijdende ziele die weg wilde en niet los kon van hetgeen heur vasthield. De wijfelachtige schijnseling verstierf in het schaduwdonkere der hoeken, en boven het beschot stak ten halven lijve een Christusbeeld, dat aan den anderen muur hong. Moe boog de arme zijn gedorend hoofd, zoo diep, dat zijn vertrokken gelaat bijna gansch verdoken bleef in de duisternis der smart. Maar het matte licht vlekte vreezig-onzeker op de borst, waarover met dunne stralen het hartebloed liep in 't afhangend lendenlinnen. Bijwijlen kriepte het grielig krijschen van roestigen luchtververscher, die rammelend draaide in het hoogste van 't eenige raam; en dan zeeg weer zwaar de logge stilte in de dempige kamer.
Met iederen stond die ledig verging voelde Roos de last op heure borst verzwaren, en heur angst groeien om hetgeen er wellicht gebeuren zou. Waar bleven ze toch zoo lang. Ze trachtte een Weesgegroet te bidden voor Onze-Lieve-Vrouw van Scherpenheuvel, waar ze jaarlijks heenging, maar dwaalde telkens na de eerste woorden met heure bange gedachten naar het onbekende, dat zoo dicht bij haar was en dat ze toch niet wist, en al maar akeliger dreeg met grooter verschrikking. 't Moest wel erg, heel erg zijn. Wie weet moest er niets afgezet worden. Zou ze misschien...
Neen, dàt niet. Ze stuwde heftig die meening uit haar hoofd, en poogde aan wat anders te denken. Het werk... de baas... de Rosse... En morgen, waarheen? Wat zou Fanie nu, en zij zelve? 't Was toch goed dat ze van die rakkers weg was...
Doch ondanks heur geweld bracht die opgerakelde bekommernis heur geene afleiding, en keerde het gevreesde altijd hardnekkig terug in heur peinzen. Dan zag ze Fientje weer, met den bebloeden doek om het gewonde hoofd, het arme, kwijnend gezichtje vertrokken door hevige pijn, de handen krampachtig samengewrongen boven het verwarde deksel. Maar heur half-opene mond riep niet meer om moe- | |
| |
der, er steeg geen klagend kreunen meer uit heure borst die nu in ruste lag, en de wijd-gesparde oogen staarden star omhooge, glazig. En de vreemde menschen, die er rond stonden, fluisterden gedempt tegen elkaar, en bezagen haar dan medelijdend....
Ze kon het niet langer uithouden. 't Was of ze stikken zou in die benauwdheid van het onzekere. Hijgend naderde zij het matglazig vensterke, waarachter de schaduw van den bediende roerloos lijnde, en vreezig wilde ze kloppen. Maar juist kriepte de deur en een der knechten, welke de wieg hadden gevoerd, trad binnen.
- ‘Hier zijn heure kleeren, vrouwke,’ sprak hij en reikte het samengerold pakje.
- ‘Hoe is 't er mee,’ vroeg Roos gejaagd en heure stem wilde moeilijk uit de opgekropte keel. ‘Mag ik ze nog eens zien?’
- ‘Nu niet meer, vrouwke,’ paaide de knecht, goedig, ‘maar morgen... van half twaalf tot half twee... Wacht, hebt ge al een kaart? Neen? Een minuutje, ge zult ze seffens krijgen.’
Een pooze daarna ontving Roos de toegangskaart, en snikkend verliet zij het gasthuis. Morgen... 't Was nog zoo eeuwig lang eer ze iets weten zou.
Door de straten joelde het leutig leven der groote stad, altijd drukker naarmate zij de volksbuurt naderde. In het matgele licht der gaslantarens stonden de wijven te babbelen, of zaten, met den zuigeling aan de borst, in groepjes voor hunne deur, genietend van de avondkoelte na den drukkenden zomerdag. Luid taterden hunne schelle stemmen, en soms schetterde een luide lach vroolijk omhoog. 't Was daar al vrede en gezondheid en lust, en Roos voelde dat zij alleen ging met heur grievend leed door die onverschillige menigte, dat niemand van die blije menschen vermoedde wat wee er in haar woelde, dat ze hulpeloos ging naar het dreigende morgen, waarin misschien nog gróoter beproeven haar wachtte. Nog nooit had ze zoo de verlatenheid gevoeld; 't was of ze doolde in vreemde stad, waar geen mensch heur kende of gaf om heuren nood, of begrijpen kon waarom heure oogen rood geweend waren en heure lippen trilden, waarom heure vingers krampachtig frutsel- | |
| |
den aan heure jak of de binders van heuren voorschoot. De huizen stonden daar dreigend grijs in den avond; vaalgluipig glom het licht achter gelige gordijnen, en het trage kleppen uit den toren der paterskerk was haar zoo treurig, zoo klagend, zoo akelig, dat ze meende het luiden te hooren der doodenklokke voor eene begrafenis.
- ‘Fientje!’
Huiverend liep ze haastiger voort. In heur straatje meed ze schuw de vrouwen die zij ontwaarde. Wat konden ze helpen met hunne indringende vragen en hun uiterlijk medelijden? Heur gemoed was te vol, ze zou niets kunnen antwoorden, er stak een vuistgroote krop in heure keel; en hunne nieuwsgierigheid zou ruw heur leed betasten en peilen hoe diep de wonde wel was.
- ‘Hewel, Roos, wat nieuws, schaap?’
Ze deed of ze Lena's roepen niet gehoord had, en sloop gejaagd het poortje in.
Vóor ze boven was kwam Fanie, die heuren stap had herkend, haar driftig tegen.
- ‘Hoe is 't met Fientje, moeder? Wat zeggen ze er van, ginder? Is 't erg?’
- ‘Ik weet niet... Ik... Ik...’
Méer kon ze niet. Nu zij op heur pover kamerke was, mocht ze vrij heur verdriet uitsnikken. Zonder op het troosten van Fanie te letten schreide ze heftig, dat heur boezem zwaar op en neer ging.
God, God! wat dag, wat ellendige dag! Van 's morgens vroeg de baan op, gedurig bij ruige kerels, wier adem stonk van 't geneverdrinken en wier woorden meestal beestig waren, gelijk hun verlept uiterlijke; wroeten zonder naar huis te kunnen omzien, terwijl Fons verwilderde op straat, en Fientje...
Een bittere wrok drong op in heure borst. een walging van de wereld die haar gesleurd had met ijzeren klauwen van noodzakelijkheid in dat verdierlijkend leven, een stilbroeiende, nog onbewuste haat tegen eene maatschappij die onverschillig bleef voor het stuitende van zulken toestand. 't Was waar, morgen moest ze niet meer terug, Fanie ook niet. Deze bijzonder mocht daar niet blijven. En tóch... Er waren vijf monden die moesten eten...
| |
| |
Fons was moe, met de armen onder het hoofd, op de tafel ingeslapen, en zijne rustige hijging suisde zwak door de dempige stilte. Roerloos zat Fanie bij de wiege, waarin Wieske sluimerde, onzichtbaar in den schaduw der buigende kap, en staarde strak naar buiten, naar den hoogen, roodsteenen muur van het achterhuis, dat plomp voor haar klompte. Al donkerder waasde de avond door het eenige venster in de kleine kamer, en weefde om de roerlooze dingen een grauwe webbe van grijzigen rouw. Mat blonken, als gelige oogen, de verkoperde bollen der kachel; in den hoek doezelde de schapraai weg in wazig duister; de verfrommelde lakens van het verwarde bed bleekten vaal uit, en op het ingekuilde kussen plekte een groote, zwarte vlek. Onzeker glommen de vergulde lijsten der prenten tegen den grauwigen muur, en op de schouw stond eenzaam het Lieve-Vrouwe beeldje, droevig, met gebroken arm.
Werktuigelijk tastte Roos naar heuren zakdoek, om het betraande gelaat af te drogen. Verwonderd voelde ze iets ongewoons, als een brief. Nieuwsgierig ging ze bij het venster en poogde te lezen; maar de gedrukte regels vloeiden al ineen tot lange streepen. Alleen in 't midden zag ze iets duidelijks, met groote, vette letters: Bond... vrouwen...
Opeens kwam het heur te binnen: Liza, en de nieuwe maatschappij. Nu ze toch zonder werk was, kon ze maar eens... Daar was misschien uitkomst, wie weet.
Een pooze bleef ze daarop dubben. Maar dan schokte het weer plots in haar hoofd: Fientje... en 't gasthuis.
- ‘Och!’
En ze zeeg schreiend terug op heuren stoel.
Constant Eeckels.
|
|