| |
| |
| |
De Spaansche tak der renaissance
In Italië streefden de kunstenaars der Renaissance er naar, uit de lucht gegrepen dichterschimmen te belichamen. In Spanje daarentegen waren de dienaars van het Schoone er op uit de belichaamde werkelijkheid dichterlijk te maken. Aldus verloochenden zij nimmer hun oerkrachtigen aard, noch verloren de zalige gemeenschap met het volk, dat - als wederjonste - hun den weg veropenbaarde tot de spruitende bronnen van leven en gezondheid.
Toen had de knagende worm van 't verval den politischen bloei van Spanje geknakt. Doch met Lope de Vega (1552-1635) en Calderon (1600-81) was de dramatische woordkunst op de bergtoppen gestegen van roem en ruchtbaarheid. Nevens Shakespeare's zielkundige driftentragedie en de gemeten heuschheid der Fransche hoftreurspelen, wisten deze schrijvers hun eigen plaats onder Gods lieve zon in te ruimen. Volkschheid luidde trouwens hun loopleus en zonder zich om verheven idealen te bekreunen, trachtten zij de inborst af te speuren en de tochten te ontleden hunner stamgenooten en ze onder menigvuldige wisselgedaanten bloot te leggen. Ook de door Cervantes onsterfelijk gemaakte helden zijn volbloede Spanjaards. Doch boven Sancho Pança's ezel en Don Quijote's Rossinante, zitten schrijlings in den zadel de welbekende kluchtspelers, die in het hart der menschen eeuwig en ervig botsen op mekaar en wederbotsen, Pathos en Realiteit. En deze twee hebben aan dat meesterstuk een diepte van beschouwing geschonken en van beteekenis, welke geen ander uit de streek der Hidalgos herkomstig gewrocht ooit bereikte.
Inderdaad blijkt de kunst daar allenthalve te wezen eenzijdig en beperkt. Talrijke schilders treft men er niet aan, en kerkelijke tafereelen en conterfeitsels waren hun geliefkoosde genres. Hierbij echter bleven zij de waarheid
| |
| |
en hun aangeboren neigingen zoodanig verknocht, dat hun oprechtheid in 't bedrijf of ongedwongen gloed immervoort het nageslacht verbazen zal. Zij kenden noch de weepsche devotie der Italianen, noch de zinnelijke weidschheid der Vlamingen uit gindsche spanne tijds. Wellust en naaktheid waren sinds de regeering van Philips II onverbiddelijk uit het Hof verbannen, en Francisco Pacheco in zijn Arte de la Pintura betoont hoe stipte verordeningen in zake van kleederdracht en houding de vrijheid der opvatting beperkten. Zelfs in portretten werd den schilders de weelde der uiterlijkheden ontzegd, daar de stramme étiquette noch tooisels dulde noch zwierigheid. Niettemin, zegepralend over belemmering en hinderpalen, repte Spanje's vernuft zijn adelaarsvlerken hoog in de duizelige blauwheid van den toenmaligen kunsthemel. Waarom? Quia spiritus flat ubi vult. Doch gewis ook omdat de inquisitoriale voorschriften, welke een verplichte richting afbakenden, zoo volkomen strookten met zeden, gemoed en geestesgesteltenis der natie, dat zij hoegenaamd geen steen des aanstoots zijn geworden. Niemand nam vrome godsvrucht en geloofbelijdenis zoo innerlijk op en gaf ze zoo trouw terug als de Spanjaards. Niemand bezat als zij de kneep om heiligenlegenden te vertellen, waar het aardsche en bovenaardsche gemakkelijk en vanzelf tot stevige eenheid versmolten. Wat zij voelden was niet geveinsd, wat zij najaagden sproot uit bloedeigen aanleg, en wat zij schiepen blijft derhalve bestand tegen de meestgeduchte aller kwalen, de verslensing.
Wanneer Diego Rodriguez de Silva, die later naar inheemsche langdradige geplogenheid, den naam zijner moeder Velasquez, bij dien zijns vaders voegde, in 1599 te Sevilla ter wereld kwam, zwaaide Francisco de Herrera daar den scepter over zijn medegezellen uit het schildersgild. De man was, zooals een zijner voorzaten Juan de las Roélas, nieuwe banen opgetreden en, ofschoon met de school van Venetië verwant, borstelde hij kleuruitbundige tooneelen, die door hun machtige ruwheid de verder ontwikkeling der Spaansche Renaissance tot grondslag dienden. Op zijn twaalfde jaar nam Velasquez als leerknaap bij dezen meester zijn intrek. Doch Herrera's heftigheid stak den jongen weldra tegen, en hij verhuisde naar
| |
| |
het atelier van Francisco Pacheco, een burgerlijken, onbeholpen eclectieker, wiens bekrompenheid de schrale vlakten van het academisme als een Land van Belofte beschouwde. Die pedant echter bezat gezond oordeel genoeg om zijn scholier maar op Gods gena te laten begaan en aldus had Velasquez op twintigjarigen leeftijd reeds den trant ontzwachteld welke hem voegde, te weten het naturalisme. Hij schilderde op Napelsche wijze, driftig uitgewrochte en donker beschaduwde ‘bodegones’ of genrestukken en werd algauw door toedoen van kanonik Juan de Fonseca, den graaf van Olivarez, 's konings gunsteling, aanbevolen. In 1623 bevorderde Philips IV hem tot schilder van het Hof, en zeven-en-dertig jaar lang maalde Velasquez conterfeitsels van vorsten en van edelvrouwen, van hovelingen en van staatsmannen, van narren en van dwergen. Eenvoud blijkt de hoofdtrek te wezen dezer meesterstukken. Op de oudste portretten welke ons den karakterloozen Philips - binnen zijn paleis - voorstellen (Philips immers werd minstens dertig keeren uitgebeeld te voete en te paarde) dient een effengeverfd plat vlak tot achtergrond en niets duidt de ruimte van het vertrek of de kamer aan, behalve de pikkels van een tafel of een stoel, wier blad of zit, door het schilderijraam ten deele wordt afgesneden. De kleedij, ofschoon tot in de trouwe rimpeling der hangende vouwen nagebootst, is uitermate simpel. Geen witgepijpte wielkragen, geen flonkerende sieraden, geen rammelende degengrepen. Het kloosterachtig hofgewaad bestond uit een zwarten mantel, zwarte kousen, zwarte schoenen en een slapgebefte linnen ‘golilla’. En toch heeft Valesquez her en weder koninklijke gestalten op doek getooverd, die een pakkende verrassing onzer ziel verwekken. ‘Devant une oeuvre de Velasquez, schreef Henri Regnault, j'ai l'impression de la réalité vue par une fenêtre grande ouverte.’ Naderhand stelde de schilder zijn modellen in
open veld, als jagers of als ruiters en omgloorde hen, hun rossen en hun honden met de vrije zonnelandsche helderheid der Castiljaansche luchtzee.
In 1628 zakte Rubens naar Madrid af als gezant en bleef er negen maanden arbeiden als schilder. Tot hoever Velasquez onder zijn invloed geraakte staat duidelijk verkondigd in het Bacchustafereel, dat hij in 1629 heeft voltooid. De
| |
| |
wijngod zit midden een brassend gezelschap en kroont met loovergroen een knielenden krijgsman. De gemeene zatlappen, met hun verzengd gelaat en dronkaards lachende of grijnzende lippen, steken hevig af tegen het halfnaakte prachtlijf van den jeugdig-slanken, onbeschonken Bacchus zelf, die, zoudt ge zeggen, binnen dit rijk van roes en booswichten koning speelt, enkel en alleen omdat hij er de meest doortrapte schelm blijkt te zijn. Velasquez echter heeft over zulk roffelig kroegtooneel al de veredelende sterkte uitgeborsteld van zijn stoer penseel. Toch is van Rubens' humanisme, dat de liederlijke fabels der Oudheid tot wulpschheid omwerkte, geen ziertje te ontwaren. Elders dan uit natuur en leven kon de Zuidelijke meester het voedsel voor zijn kunst niet halen.
Toen hij, hetzelfde jaar nog, naar Venetië afreisde en daarna te Rome verwijlde, waar hij de Villa Medici op den Monte Pincio bewoond heeft, vervaardigde hij zijn eerste landelijke schetsen en maalde benevens zijn eigen portret, dat thans in de Pinacoteca Capitolina hangt, zijn uitgebreid mythologisch tafereel De Smidse van Vulkaan. Dit onderwerp was ontleend aan de Sage der Oudheid, welke het heerschende humanisme in illo tempore den schilders als een nec plus ultra opvijzelde. Doch hier, zoowel als vroeger bij de Bacchusvertooning, verschopte Velasquez alle academische en ander tradities, en stelde Apollo voor op het oogenblik dat hij Vulkaan's smidse binnentreedt om over de ontrouw te klagen zijner gadin Venus. Totnogtoe had nooit iemand de zaak aldus opgevat. De jonge zonnegod, met zijn zwierig-naakt bovenlijf onder de wemeling der stralenbundels welke opschieten rondom de lenige trekken van zijn verrukkelijk gelaat, staat prachtig pal tegenover de reusachtige rompen der ruwe ambachtslui, die met onthutste tronies opkijken en zoo verbijsterd het verhaal aanhooren van den onverwachten bezoeker, dat hun lichaam in lastige houding onder 't gewicht van het smidstuig gespannen blijft. Over hun half rustende, half werkende spieren loopt het streelend geschitter van hemelsch licht en gansch deze groep grijpt u aan door den ernst te zelfdertijd en de scherts harer oprechtheid.
De volgende achttien jaar bracht Velasquez door aan
| |
| |
het Hof te Madrid. Omstreeks 1638 schilderde hij voor de Zusters Benediktijneressen van S. Placido het wereldberoemd Crucifixus waar de Zaligmaker hoog in de lucht, op het verlaten schandhout hangt, midden bovenaardsche rust en eenzaamheid. Een ander zijner schilderijen uit dit tijdstip toont ons den na de geeseling aan de kolom gekluisterden Christus. Vóor den afgebeulden Heiland knielt biddend een kind, welke zijn engelbewaarder daarheen heeft geleid en uit dit simpel visioen, zonder declamatie, zonder pathos, rijst op het vroomste en het innigste dat ooit menschenziel ontroeren mocht.
Van 1649 tot 1651 treffen we Velasquez anderwerf te Rome aan. Dan miek hij o.a. het conterfeitsel van Paus Innocentius X (Galeria Doria) welke allenthalve als een wonder beschouwd wordt. Vakmannen geven het uit voor een improvisatie en een nooit te evennaren specimen van leven en van waarheid. Hier wil men mede 't beginsel en den oorsprong ontdekken van Velasquez' zoogenaamde ‘derde schilderwijze’. Want te Madrid had hem de koning intusschen tot slotmaarschalk benoemd, en de beslommeringen allerhande, welke met deze betrekking verbonden waren, lieten den schilder al minder tijd over om aan zijn kunst te besteden. Hij miek dus van den nood een deugd en nam gaandeweg een nieuwen trant op, die zijn tafereelen zweemen doet naar luchtig-uitgewrochte schetsen. De penseeltrekken zijn met onwankelbare hand zoodanig los nevens mekaar gezet, dat zij op onze oogappels als 't ware het tintelend geschemer verwekken der bewegende werkelijkheid. Van toen dagteekent insgelijks het doek Las Meninas, welk een kijk gunt in de zaal waar Velasquez druk aan het conterfeitsel bezig is des konings en der koningin, terwijl nevens hem bont ondereen huppelen, staan of liggen Philips' bevallig dochtertje en zijn kittige hofvriendinnetjes, een prachtig beest van een waakhond, een afschuwelijke dwergin, een piepjonge jufferling, een kloosternon, een pater, en ginder, in de diepste diepte, een huismaarschalk, die in 't helder licht van 't open deurgat prijkt.
In 1659 voltooide hij zijn Eremijten Paulus en Antonius in de Woestijn, een gewrocht dat vol juichende verfheerlijkheid,
| |
| |
zonder retouches geschilderd werd. De Spinsters, zoo heet het laatste groot tableau van hem. Hij ving het aan na een ambtelijk bezoek aan de Madrileensche tapijtweverij. Benevens al de verbazende lichtspeling der Meninas ziet men hier, volgens Dr Semrau, - de eerste maal in de kunst der Romaansche landen - het volk arbeidend optreden en zulks betoont hoe de machtige Velasquez als een op zichzelf betrouwende baanbreker, de gedachten en gevoelens zijner eeuw vooruitliep. Hij stierf in de maand Augusti 1660, ten gevolge der vermoeienissen welke hij te doorstaan had bij het beredderen van de reis der Infante Maria-Theresia naar Frankrijk, waar zij de bruid ging worden van Louis XIV. ‘Si ce grand observateur, leest men in Reinach's Apollo, cet ouvrier prodigieux a senti battre un coeur dans sa poitrine, s'il a éprouvé de la sympathie ou de l'antipathie de l'amour ou de la haine, il ne nous en a jamais fait la confidence. C'est un génie hautain, indifférent, dont l'âme ne se révèle jamais dans sa peinture; il se contente de vivre et de faire vivre.’ Naar mijn bescheiden oordeel is deze bewering te algemeen aangewend. Nimmer heeft Velasquez op kunstgebied alleenheerschappij betracht, zooals Tiziano en Rubens het gedaan hadden. Zijn kunstbroeders Alonzo Cano en den genialen schilder van gestrenge monnikken, Zurbaran, riep hij zelf naar Madrid en bleef met hen zijn leven lang bevriend. Doch in het historisch tafereel, De overgave van Breda, welke hij maalde ter eere van Ambrogio Spinola, den veldheer met wien hij kennis had gemaakt tijdens zijn overvaart van Barcelona naar Genua, straalt de warme gulheid uit der bewondering waar zijn gemoed voor vatbaar was. Breda, na tien maanden belegering, werd den 5n Juni 1625 door de Spanjaards
ingenomen. Spinola schonk Justus van Nassau en de Hollandsche bezetting vrijgeleide en wenschte zijn tegenstrever mondeling geluk met zijn dapperheid. Op Velasquez' schilderij ziet men links den Hollandschen legertros het rookend verschiet intrekken, en rechts, als een woud van spiezen, de Spaansche krijgsmacht opdagen. Spinola is minzaam-monkelend uit den zadel gesprongen en legt heusch-vriendelijk zijn hand op den schouder van Nassau, die hem de sleutels aanbiedt van de stad. Welnu, op dezen stond heeft Velasquez, zonder lawaai, al de groot- | |
| |
hartige goedertierenheid ten toon gespreid, welke alleen een allerfijnste, een allerernstigste en tevens een alleredelste ziel, zooals de zijne, bekwaam was te omvademen. En na de verheven menschelijkheid, die borrelt uit dit prachttooneel, wel bevroed te hebben, zoudt ge aan 't twijfelen gaan of een volk, dat zulke ridderlijke scheppingen bewonderen kon, den ganschen vloed inquisitielaster verdienen mag, waarmee het de wereld door bezwadderd wordt.
Intusschen was een ander licht boven de glansrijke kimme van Sevilla gerezen, Bartolomé Esteban Murillo. In 1617 uit berooide ouders geboren werd de jongen vroegtijdig weeze en viel toe in 't atelier van den weinig beduidenden schilder Juan del Castillo, waar hij, gelukswijze, een gezel aantrof, Pedro de Moya, die als krijgsman in de Nederlanden gediend had, en er een tijd lang bij van Dijck te school ging. Deze was het, naar men zegt, die het vuur aanblies van Murillo's genie. In 1642 verschafte Velasquez hem te Madrid gelegenheid, zijn eigen gewrochten en die der Italiaansche en Nederlandsche meesters te bestudeeren, en drie jaar nadien trok Murillo als reeds ervaren vakgenoot naar Sevilla terug. Zelden verliet hij nog zijn vaderstad en voltooide er nagenoeg vijfhonderd schilderijen. Hij raakte om hals in 1682, waarschijnlijk bij het instorten eener stelling in de kerk der Capucijnen te Cadix.
Meest bekend staat deze kunstenaar om zijne gemoede lijke schetsen uit het volksleven. Nimmer trouwens was hij beu den handel en wandel na te bootsen der straatjongens van Sevilla, en bij hun schamel armoe of hun koddig spel ‘een glimlach uit te lokken en een traan’. Doch daarin ligt het summum van zijn kunnen niet. De kerkelijke tafereelen, welke hij bij honderdtallen heeft nagelaten, geven een passender denkbeeld over zijne wonderbare begaafdheid. Aanvankelijk schilderde hij legenden van Heiligen, waar het aardsche en het hemelsche even natuurlijk samenhuizen, als waren de grenzen tusschen beiden afgeschaft. Nooit had iemand de wereld der stoffelijke werkelijkheid en de wereld der onstoffelijke droomen zoo innig met mekaar verzoend. Ook verdient Murillo onbedongen lof wegens zijn knapheid om een roerende en wagende volksmenigte op
| |
| |
doek te brengen, niet in uitbundig driftengetril, maar door het ingetogen gedrang gedreven van hunkerend verlangen. In de Akademie te Madrid hangt thans het merkwaardigste zijner kerkelijke tafereelen: De Heilige Elisabeth van Hongarië. Het vertoont ons de edelvrouw onder den zuilengang der voorhal van 't paleis, midden het lijden en de ellende van zuchtigen en kranken. Stil-meewarig wascht zij, boven een waterbekken, den kroezelkop van een bukkenden knaap en kijkt als een engel van troost op de kwalen neder der rampzaligen die, geradbraakt naar lichaam en naar ziel, haar om verzorging smeeken.
Murillo's beruchte Madonnen zijn tweederhande. De eene realistisch stellen ons een zuidersche, zwartharige jonge vrouw voor uit den boerenstand, welke de schilder met haar aanvallig naakte kind gewoonlijk op een steenen bank doet zitten, vóor een verbrokkelden muur. Niets verraadt haar heiligheid tenzij de rustige ernst, die opduikt uit haar wijde, onbelogen u aanstarende kijkers en haar dicht gesloten lippen. De andere hemelkoninginnen van Murillo werden mystisch opgevat en begoochelen vooral door hun vlekkelooze bovenaardschheid en vervoering. Toen huldigde Spanje, met meer begeestering dan welkdanig ander land der katholieke wereld de leer der Immaculata Conceptio. Murillo, weliswaar, bij het scheppen zijner ‘Purisima’ had desnoods de voorbeelden van Guido Reni en Herrera zijn landgenoot kunnen benuttigen. Doch hij stelde alle kunstenaars in de schaduw welke dit onderwerp ooit hebben aangedurfd. Zijn ‘Purisima’ stijgt ten hemel, recht staande met wapperenden mantel en weelderig zwaaiende lokken, op den glimmigen sikkel der maan en de handen zedig over haar borst gekruist, wendt zij de blikken harer onschuld omhoog, alsof ze daar de blauwheid van de onmetelijke ruimte de Bron reeds aanschouwde der eeuwige zaligheid. Om haar voeten dartelen speelsche putti, die met palmen wuiven en leliëntakken. Elders prijkt de Maagd met samengevouwen handen en werpt tot afscheid een laatsten ootmoedigen oogslag op al wat aardsch is neder. Niettemin blijven Murillo's Madonnen echte menschendochters. Want buiten de natuur en buiten zijn volk ging hij niet op zoek naar idealen, hij, de ontroerde schilder van
| |
| |
levenslente, van kinders en van kuischheid, wiens gewrocht men terecht muzikaal bestempeld heeft: ‘eine grosze Symphonie der Freude’.
Ja, ik weet het, niet alle critici verheffen den ‘zoetaardige’ tot den troon der onsterfelijkheid. Alwie op onze dagen mordicus in het uniform wil gedost gaan van het leger der Wetenschap - en wie zou nog durven anders gekleed op straat verschijnen? - acht het zeer voornaam elk gevoel dat uit het Christendom ontloken is, als ‘sentimental’ of ‘vulgaire’ te verketteren. Moet men deze lui gelooven, dan bestaan er nog slechts twee rijken waar de kunstenaar zijn zelfheid vrij uitspannen mag, het rijk der heidenen en het rijk der dieren. En schetterend bazuingestoot roept meermaals op de foor al de lanterfanters vóor het kraam dezer gefnuikte (ofschoon wetenschappelijk-gefnuikte) schoonheidstheorie.
Murillo, niemand betwist zulks, teekende met zwakke hand. Op hem past de apocalyptische bewoording niet waarmee Bonnat Velasqnez' verfspeling begroette: ‘limpide comme une aquarelle, brillante comme une pierre précieuse.’ Alles doezelt hier weg in heimelijke belommering. Dramatisch geweld begreep deze dichter niet, maar de zachte, streelende, onverlepte aandoeningen des gemoeds heeft hij zonder weepschheid, weergaloos bezongen. Ook stelt C. Justi, die onder de vorschers van heden wel het diepst in de kennis der Spaansche schilderkunst is doorgedrongen, de vraag: ‘Jene Ideen die das Christentum erfunden hat, die Ideale der Reinheit und der Liebe, der Selbstlosigkeit und Entsagung, wo ist einer, der sie in der Sprache und mit den Künsten dieses Jahrhunderts der Epigonen ausgedrückt hätte, wie Bartolomé Murillo?’
Na den oppersten bloei, om het even op welk kunstgebied, volgt doorgaans het laagste verval. Waarom? Omdat het nakomelingschap met afgodistenwaan behept, blindelings de paden inslaat, welke zijn aangebeden meesters baanden. Eigen aanleg, persoonlijke vaardigheid, worden misacht en verloochend. De vogels zingen niet meer zooals zij gebekt zijn. Vandaar walgelijke geveinsdheid, overdadige bokkensprongen, krachtelooze behaagzucht, met éen woord: manierisme. Zoo gebeurde 't in Italië na Raffaël, Buona- | |
| |
rotus, Correggio; zoo moest het noodlottig geschieden in Spanje na Velasquez en Murillo. De fakkel der kunst brandde uit. Vreemde schilders, Luca Giordano, Battista Tiepolo, Raphaël Mengs, zeilden over naar het land der Hidalgos. Barocco en Rokoko werden mede de grenzen binnengesmokkeld. Alleen de beeldhouwers bleven hun gezonde ontwikkelingstraditie onwankelbaar verkleefd. Juan Martinez Montañez († 1649 te Sevilla) muntte bovenal uit door zijn knapheid bij het opvatten der zielsaandoening en zijn rijke, harmonievolle polychromie. Want in Spanje werden de beelden uit hout gekapt en met juichende kleuren overborsteld. De zucht tot realisme ging er zoo ver, dat men om de schouders des Heilands goudbestikte fulpen mantels hing. Meermaals ook werden glazen parels als tranen onder de wimpers der Mater Dolorosa vastgemaakt. Alonzo Cano (1691-1667), Pedro Roldan (1624-1700), José Mora (1638-1725) waren echte meesters in het vak, die biddende of boetende kloostergestalten hebben uitgebeiteld, welke ons heden nog droomen of sidderen doen. Ja zelfs tijdens de kwijnende XVIIIe eeuw treft men te Murcia een man aan van groote begaafdheid, Francisco Zarcillo y Alcaraz (1707-1781), die, de hartstochten zijner natie indachtig, de Passie Christi in zijn procssiebeelden wist te vertolken
eenerzijds vol weeldepracht en anderzijds vol liefdesmart. Hij was de oudere tijdgenoot van den laatsten genialen schilder uit zijn vaderland, Francisco Goya (1746-1828). Rondom Goya hebben de romantici een tooversluier geweven. Derhalve staat hij tot heden toe gewoonlijk bekend als een vrouwenschaker, een toreador, een messenvechter, een woeligen vrijheidsapostel, een dwependen politieker. Welnu, de jongste bevindingen der critiek geven hem eenvoudig uit als een vaderlandsminnende burger, die gedurend het felbewogen tijdvak, dat hij beleefde, zijn gansche schranderheid van geest bewaarde en een warm gemoed. Sinds 1788 was hij schilder aan het Hof en daar brak hij kortweg af met het zoetsappig gedoe van zijn voorzaat Francisco Bayeu (1734-1795) een leerling van den Italianisant Mengs. Hij waande zich sterk genoeg om de werken van den onsterfelijken Velasquez te begrijpen en opnieuw te doen begrijpen. Hij was een omwentelaar der kunst, beweert Dr Semrau, niet
| |
| |
der politiek. Te vergeefs zoekt men in conterfeitsels en kerkelijk schilderwerk van hem, bedekte satirische uitvallen. Blijken zijn tafereelen soms gemeen en boertig te wezen, dit ligt hieraan, dat hij midden een verkankerde, in verval geraakte maatschappij zijn dagen sleet en de waarheid niet verbloemen wilde. Op zijn ontelbare etsen viert hij zijn duivelsche fantazij vrijen teugel. Zijn dramatische akeligheid ontstelt u. Gruwelijkheid des burgersoorlogs, waanzin, dwingelandij heeft hij aangeklaagd en gebrandmerkt. Alles wat conventioneel mocht heeten trapte hij met voeten. Nimmer boezemde een onderwerp hem belang in om wille zijner voornaamheid; alleen wegens de schilderachtigheid ervan was hij bekommerd. Verisme, pleinairisme, impressionisme der modernen zitten allenthalve reeds in zijn gewrocht, onontloken echter gelijk de bloesem in den knop. Hij smeedde den éen en eenigen schakel der kunstketting, die 't wegzinkend verleden zou vastklinken aan de opdagende toekomst.
Om. K. De Laey.
|
|