Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Nota's ter geschiedenis der kerkelijke taal
| |
[pagina 395]
| |
Wanneer nu het Christendom zich uitbreidt, naar het Oosten, naar het Westen of naar het Zuiden van zijne bakermat, bij volkeren of volksstanden, die der Grieksche beschaving niet deelachtig zijn, wacht de godsdienst geen oogenblik zich van de volkstaal te bedienen. Om mij bij het Westen te houden: St-Augustinus vindt het Latijn der Itala-teksten gemeenGa naar voetnoot(1), maar het nut, zegt hij, gaat boven het vermaak als het er op aankomt een gedachte juist te doen begrijpenGa naar voetnoot(2). St-Jan Chrysostomus vraagt aan zijne parochianen - een aan te teekenen punt in de geschiedenis der praktische zielenzorg - dat ze in de schriftuur de perikopen van den dag zouden lezen, eer ze naar de kerk komen, opdat ze gemakkelijker de homilia zouden kunnen volgen en begrijpenGa naar voetnoot(3). Heel de Christene literatuur van toen, Acta Martyrum, Martyrologia, Apocrypha, - het werk alleen der groote geleerdheid uitgezonderd, - sluit zeer nauw aan bij de volkstaal, - het heidensch, aristokratisch klassieke versmadend. Ook de gebeden der offerhandeling, Grieksch nog in de Didache, gaan gansch natuurlijk in 't Latijn over zonder dat we van twist vernemen. Wanneer nu buiten de Latijnsche wereld het Christendom met de barbaren in aanraking komt, zet Ulfilas de Schriftuur in 't Gothisch over en St-Cyrillus in 't Slaafsch. St-Cyrillus en St-Methodius zorgen er zelfs voor de offerhandeling in 't Slaafsch te doen. Maar de Frankische Westerwereld staat niet op zulk een geestespeil, dat zij de vertaling van schriften verlangen zoude. Op haren kinderlijk-naïeven ontwikkelingstrap luistert zij gaarne naar de verhalen der geloofspredikers en het spijt die kindergemoederen, niet bij het kruis geweest te zijn om die deugnieten van Joden eens af te leeren dien braven Christus te vermoorden. Eene verhevene liturgie als die van St-Baziel in eigen taal is hier bijna ondenkbaar. Hier moest de onbegrepen formule worden voorgedaan en evenals tegenwoordig de Congolees dom te staren staat op de onbegrepen offerhandeling, ziet de Frank met verwon- | |
[pagina 396]
| |
dering, gemengd met bijgeloovige vrees, op de knielingen en buigingen van een Remigius. De moeite waard is het hier een blik te slaan, ter vergelijking, op een ander deel der Germaansche wereld: op het Zuiden van Engeland, het rijk der Angelsaksers, dat reeds in deze eeuwen, dank zij eene vroegere bekeering en tevens, verder opziende in de rij der oorzaken, dank zij een vroeger einde-stellen aan het tijdvak der volksverhuizing eene bewonderenswaardige beschaving genoot. Uit de zesde eeuw en misschien van vroeger, zijn ons Angelsaksische bewerkingen overgebleven van den Exodus en van Judith. Voor de zevende en achtste eeuw vinden we talrijke bewerkingen in den vorm van alliteraties van bijbelsche legenden. Credo en Vaderons worden door Beda in de achtste eeuw in het Angelsaksisch overgezet. Winfried, later Bonifacius, Willebrord en Alcuïn gaan op het onbeschaafde vasteland van dat Angelsaksische licht meedeelen. Karel de Groote ten andere zal aldaar de scholen vermenigvuldigen en de beschaving doen klimmen. Een Heliand ontluikt. Alcuïn gaat ook trachten de liturgie hooger op te voeren bij de Frankische stammen, die plots bij de bekeering van Hlodwig wel van godsdienst maar al weinig van beschaving veranderd zijn. Echter blijft die liturgie in haar Latijnschen vorm een gesloten boek voor de menigteGa naar voetnoot(1). In de middeleeuwen wanneer de kloosterneerzettingen zich vermenigvuldigen en hunne scholastici onderwijs geven, gaat het stilaan mogelijk worden, eene literatuur van godsdienstigen aard, eerst nog in 't Latijn, later in de volkstaal, te zien ontluiken. We zien verschijnen de zoogenaamde Biblia pauperum, boeken met miniatuurteekeningen, die ons het leven en lijden van Christus voorstellen, zonder tekst nog, hier en daar soms tegenover een tafereeltje van het Oude Testament gesteld. Wij treffen er ook aan, van jongeren datum, waar onder elk plaatje een tiental regels uitleg | |
[pagina 397]
| |
staat en waarin tegenover een plaatje van het Nieuwe een symbolisch-vergelijkend van het Oude Testament geplaatst is. Tegen het einde der twaalfde eeuw, op den vooravond der philosophische wedergeboorte van de dertiende eeuw, bewegen zich de leeken om meerder weten, breeder godsdienstbegrip. In 1170 zoekt Peter Valdus aan de armen van Lyon den Bijbeltekst in de moedertaal te bezorgen. Op het Concilie van Lateranen, in 1179, leggen de Waldenzen een handschrift neer, eene gansche reeks Bijbelboeken bevattend. In 1199 schrijft Innocentius III aan het capittel van Metz dat hij gehoord heeft dat eene menigte leeken en vrouwen ‘Evangelia, Epistolas Pauli, Psalterium, Moralia Job et plures alios libros sibi fecit in gallico sermone transferri’Ga naar voetnoot(1). De teruggevonden moraliteiten op Job getuigen van een Luiker dialekt. In dien tijd ook is er in onze Luikerstreek een belangrijke beweging naar eigensprakige godsdienstboeken waarover wij eenige teksten, die uit dit oogpunt nog niet bestudeerd werden, willen mededeelen. Het geldt den stichter der Beggaarden, Lambert le Bègue (f 1177) waarvan men wist dat hij een Bijbel in 't Romaansch aan zijne volgelingen zou bezorgd hebben. In 1895 ontdekte Prof. Dr Young op het Museum Hunterianum te Glasgow, een tot hiertoe onbekend verweerschrift van Lambert le Bègue aan Paus Calixtus III gerichtGa naar voetnoot(2). De brief is van rond 1175-1177. Betreffende zijne volgelingen zegt hij o.a. dat zij zeer zeker naar de Kerk gaan. Dan gaat hij voort: Domum regressi, sobrie et pie vescebantur, residuum autem diei usque ad vespertine laudis tempus, sollempnibus dico diebus, in psalmis, in ymnis et canticis spiritualibus expendebant, audita queque in ecclesia ruminantes et sese mutuo ad custodiendum cohortantes. Unde et ego, bonis eorum studiis cooperans, virginibus vitam et passionem beate Virginis et Christi matris agnitis, omnibus vero generaliter actus apostolorum rithmicis concrepantes modulis ad linguam sibi notiorem | |
[pagina 398]
| |
a Latina transfuderam, multis loco congruo insertis exhortationibus, ut videlicet haberent et diebus festis, mundo in rebus pessimis exultante, a venenato ipsius nielle sese revocare potuissent (sic). Iets beter bekend is de tekst van Gilles d'Orval, door deze in zijne kronijk overgenomen uit de twaalfdeeuwsche Vita Odiliae: ‘Volens itaque predictus Radolphus episcopus de viro Dei memorato Lamberto clericorum votis satisfacere, iussit eum deduci et in castro de Revougne incarcerari. Quod ita factum est. Ibique cum aliquantulum diu captus detineretur, actus apostolorum de Latino in Gallicum transtulit; cui etiam scribenti Paulus apostolus, quem ipse interni cordis affectu diligebat - dudum ei in ecclesia sua Leodii servierat - apparuisse dicitur et quoddam quod ad scribendum necessarium habebat administravit’Ga naar voetnoot(1). De kroniekschrijver Albericus Trium Pontium zegt van Lambertus bij het vermelden zijner dood: ‘multos libros et maxime vitas sanctorum et actus apostolorum de Latino vertit in Romanum’Ga naar voetnoot(2). Van de Provence (Waldenzer vertalingen) tot in 't Walenland moet er in dien tijd eene machtige beweging geweest zijn naar godsdienstige schriften in de volkstaal en dus noodzakelijk vooral naar de gewijde Schrift. Minder democratisch misschien, maar niet min ernstig is de Bijbelbeweging, die van uit de nieuwgestichte Parijzer Hoogeschool het Westen regeert. | |
[pagina 399]
| |
In 1170 schrijft Petrus Comestor (de Boekeneter), een deken van Troyes, zijne Historici Scholastica. Zijn werk was eene samenvatting der gewijde geschiedenis. De Bijbeltekst was er vrij in vertaald, nota's en exegetische beschouwingen waren er bij de vleet aan toegevoegd. Dit boek zal straks, bijzonder in de hoogere en in de kloosterwereld, eene groote verspreiding genieten, evenwel niet zoozeer in zijn oorspronkelijken vorm, als in zijne vertalingen en bewerkingenGa naar voetnoot(1). Een onbekende zet in 1248 de Scholastica over in 't Angelsaksisch; Jakob van Maerlant vertaalt ze, in 1271, in vrije Vlaamsche verzen: 't is zijn Spieghel Historiael of Rijmbijbel. Intusschen is, rond 1250, in de Parijzerstreek en onder invloed der universiteit, de Vulgata overgezet. En wanneer Guyart Desmoulins, een kanunnik van Aire in Artois, in 1291 de Scholastica gaat vertalen, legt hij den Franschen tekst van 1250 er neven en lascht op menige plaats eene brok getrouwe Bijbeloverzetting in. Zijn werk heet hij Bible Historiale. In 1312 herwerkt hij het zelf en verbetert het door er meer letterlijke vertaling in te brengen. Evenwel denke men niet met eene ietwat kritische of wetenschappelijke bewerking te doen te hebben. Men wou immers - wie kon dat droomen in dien tijd! - geene kritische weergave van het oorspronkelijke; men wou, vol betrouwen op den bewerker, eene stichtende geschiedenis. Guyart Desmoulins zelf neemt allerlei volksverhaaltjes op en reeds bij hem zijn de eerste bladzijden der Genesis een waar legendeboek, een schat voor de Bijbelsche mythologie der middeleeuwen. Dat zal nog verergeren in de latere bewerkingen, vooral in de Bibles pour les simples gens of de Vlaamsche Bibels int carteGa naar voetnoot(2) Meteen verspreidt Guyart Desmoulins Aucunes hystoires apocryphes de la Sainte Croix welke we in 't Vlaamsch en in 't Fransch zullen terugvinden onder den naam van 't Boec | |
[pagina 400]
| |
van den Houte, La vie du mauvais Pilate uit de Legenda Aurea, enz. Dat gaat de grond worden, na Maerlant, van onze bijzonderste Vlaamsche godsdienstige literatuur.
* * *
De Bible Historiale wordt in 't Vlaamsch overgezet in 1358; er blijven ons nog 6 handschriften daarvan. In 1360 krijgen we eene tweede vertaling die wel eenigszins den naam van bewerking dragen mag. Inderdaad de opsteller van dit werk heeft vooral als bronnen voor hem liggen: Bijbel en Historia scholastica, en nu gebruikt hij de eene, dan de andere. In zijn proloog legt hij het criterium zijner keuze uit. Hij wil letterlijk de Vulgata vertalen. Echter ‘so sal men weten ende verstaen, omdat die bybele in menigher stat is so donker van verstandenissen, so sel ic tot allen steden daert profyt ende orbaer wesen sel, nemen uut historia scolastica ende setten by den texte. Mar dat sel ik wel tot allen steden onderscheiden, waert beghint ende eynde neemt mit roden yncte.’ Men merke den vooruitgang op: in 1170 werkt men den Bijbel in eene didaktische geschiedenis om, in 1291 lascht men getrouwe Bijbeloverzetting in waar de Bijbel eenvoudig genoeg is; in 1360 geeft men den Bijbel en, waar hij te donker is, brokken uit de scholastica. Te verre voerde het ons nu, nevens die minder of meer onvolledige Bijbels de afzonderlijke Bijbelboeken na te gaan die deze tijden in de volkstaal bezitten. Eenige aanteekeningen slechts. Vooral het psalterium, de souter, is vertaald geweest en verspreid, daar het bijna als kerkboek diende. Meestal is het souterhandschrift ook voorzien - dikwijls ook de Bijbelhss. - met tijdrekenkundige figuren en kalenders, waarvan wij een weerga nog heden in onze kerkboeken bezitten. Naast den souter hebben we 't Hooglied. Geen boek van het Oud Testament schijnt bij onze mystieken meer geliefd geweest te zijn dan dit. Nog enkele andere boeken, als de Klaagliederen van Jeremias, de Prophetieën van Isaïas, de boeken van Job, | |
[pagina 401]
| |
Daniël, Ecclesiastes, e.a. komen van het Oud Testament in afzonderlijke vertaling voor. Van het Nieuwe zullen we levensgeschiedenissen van Christus aantreffen, dan de pericopen of de epistels en evangeliën ‘van den tijt’ voor kerkelijk gebruik geschikt. Hier en daar een Actus Apostolorum of eene Openbaringhe.
* * *
't Is nu in deze veertiende eeuw dat zich het vraagstuk met eene merkwaardige scherpte stelt: Wat denkt de Kerk van die Dietsche Bijbels, van die godsdienstige schriften in de moedertaal? Van protestantsche zijde is er veel gesproken geweest van middeleeuwsche Bijbelvervalsching en BijbelverbodGa naar voetnoot(1). Het vraagstuk van het Bijbelverbod is echter uit te breiden: het zal in de veertiende eeuw niet alleen de Vlaamsche Bijbels, maar alle Vlaamsche godsdienstige schriften en zelfs het gebed in 't Vlaamsch betreffen. Maar gelijk we zien zullen, bij den eersten oogslag op de teksten valt anderszijds de gedachte aan een Pauselijk verbod als een lasterlijke legende over boord. De geschiedenis heeft ons overgeleverd wat er gebeurde met drie der eerste verspeiders. De eerste vertalers, Peter Valdus en Lambert le Bègue, worden, zooals we gezien hebben, om hun vertalen der H. Schrift aangeklaagd. 't Is de geestelijkheid die er volstrekt tegen is. Rome echter keurt Lambert le Bègue goed en betreffende de boeken van Peter Valdus hebben wij het zoogenaamde Bijbelverbod van Innocentius IIIGa naar voetnoot(2). Welnu dat ‘Bijbelverbod’ zegt dat ‘de begeerte om de H. Schrift te verstaan gansch loffelijk is’. Het zegt dat het den geloovigen niet verboden maar nuttig is, Bijbelsche en andere | |
[pagina 402]
| |
schriften in de volkstaal te lezen. Daarbij haalt echter de Paus aan dat de leeken die te Metz de Schriftuur lezen de niet-Scripturisten verachten en zich om hun bekend-zijn met den Bijbel boven de priesters stellen. Onvoorzichtige progressisten kortom. Dan doet hij onderzoeken met veel zorg wie de schrijver der vertaling is, met welk inzicht zij gemaakt is, welke de geloofsgesteltenis is dergenen die er gebruik van maken (quae fides utentium). De landelijke geestelijkheid, waarvan het geestespeil in die ongelukkige dagen somtijds al te laag was, schijnt er echter anders over te denken zooals de proloog van Maerlant's Rijmbijbel bevestigt: Ende oec mede hebic vaer
dat des dat paepscap belgen soude
want ic leeken weten dede
uter Biblen die heimlichede.
Volgens de legende heeft Maerlant zich te Rome moeten verantwoorden en is hij door den Paus in 't gelijk gesteld. Voor den tijd die nu volgt, de veertiende eeuw beslaande tot aan Geert Groote, waren tot hiertoe slechts weinig teksten bekend. De studie die Ebbinge Wubben leverde (1903) Over middelnederlandsche vertalingen van het Oude Testament ('s-Gravenhage, M. Nijhoff) brengt er ons uit de handschriften die hij bestudeerde eenige nieuwe die belang hebben, en die ons nog denzelfden geestestoestand verraden. In het voorwoord van den Bijbel van 1360 zegt de schrijver: ‘Nochtan weet ic wel dattet (nl. de vertaling) sal syn zeere benijt onder die clergie, hoe dat si nochtan wel weten ende merken zelen die oerbaerlicheit daer af... Want enighen clercken torntet datmen die heymelicheit der scrifturen den ghemenen volc ontbynden soude. Ende en willen niet weten dat Christus' apostelen in allen thonghen ende spraken den volc haer leringe predicten ende bescreven. Oec en meyn ic in desen werke in ghenen punten tegen die meninghe der scriftueren te doen, mer mitter hulpen des heilighen gheests daersi mede bescreven is, so meyn icse getrouwelic te duytschen.’ (Prol. op Genesis.) | |
[pagina 403]
| |
enige boeken te duytsche schrijft. Mer nochtan als ic voirseit heb, so en mene ic niet te doen dat jegens Gode of jegens die heilige kerke sijn sal.’ (Prol. op Josuë.) Nog op twee andere plaatsen komt de vertaler op moeilijkheden terug die hij vanwege de geestelijken om het vertalen van den Bijbel zou te lijden hebben. Zoo komen we tegen het einde der veertiende eeuw tot Geert Groote en de Broederschap van het gemeene leven. Nu gaat het netelige vraagstuk ex professo behandeld worden. Wanneer deze broederschap zich inricht, schijnt het dat zij, gezien het verzet van den pauselijken kettermeester, Eylard Schoeneveld, en van onderscheidene wereld- en ordensgeestelijken, vragen stuurt omtrent hare levenswijze, aan eenige geestelijken der kerkelijke provincie Keulen. Verscheidene antwoorden, die er dank zij dit referendum inkomen, zijn ons bekend uit een handschrift der Koninklijke Bibliotheek van den Haag, dat enkele (alle?) antwoorden verzameld had. Ziehier in 't kort het verloop dier geschiedenis, welke zoo belangrijk is voor ons onderwerp. De bedelmonnikken, reeds vóór 1384, vielen Geert Groote en zijne orde aan. Rond 1393 kwamen er verscheidene personen bij den inquisitor Jakob van Soest (of Sweve) klachten indienen aangaande zustersgezelschappen. In die klachten komt voor dat de zusters: ‘Facta pulso, quum conveniunt ad refectorium stantes in circuitu dicunt benedicite in vulgari, Martha inchoante et ceteris prosequentibus. Et habita lectione in vulgari per totam mensam, dato signo, Martha incipit gratias et alie prosequunturGa naar voetnoot(1) per omnem modum religiosorum.’ Rond 1394 treedt ook de kettermeester Eylard Schoeneveld tegen de zusters op. In de stukken waarin hij tegen de zusters besluit komt ook de opmerking voor dat de zusters: ‘Benedicite ante et Gratias post mensam, in vulgari dicunt, atque lectiones per totam mensem silentes audiunt, sicut et in Coena Domini lotionem pedum celebrantes, sermonem Dominicum per unam sororem in vulgari totum legi faciunt.’ | |
[pagina 404]
| |
Bij dien tekst springt het in 't oog hoe de mystieke zielen der veertiende eeuw, die de predikingen en de schriften gehoord of gelezen hadden van een Geert Groote en een Thomas a Kempis op dat afscheidssermoon van St-Jan's evangelie moesten verlekkerd zijn. Moll, de groote Hollandsche bestudeerder der Hervorming gaat hier, dunkt me, wel wat licht te werk wanneer hij dezen tekst interpreteert alsof de kettermeester dit ‘in vulgari’ veroordeelenswaardig vindt. Mij dunkt dat hij het eerder opteekent als iets bijzonders, iets buitengewoons, zonder er evenwel de veroordeeling in uit te drukken, die Moll en Ebbinge Wubben er in vinden. In 1395 staan vijf voorname leden der orde van Windesheim plechtig in voor de rechtgeloovigheid en het godvruchtige leven der Broeders van het gemeene leven. Kort daarop nu moeten de vragen, waarvan boven sprake, rondgestuurd geweest zijn. We vinden terug ten eerste: het antwoord van Everard Foec, deken der St-Salvatorskerk van Utrecht. Het schrift begint met de zeven vragen, die hem gesteld geweest zijn. Opvolgenlijk beantwoordt hij ze met redenen die van groote belezenheid getuigen. Onder die vragen vinden we: ‘Quarto, Utrum sit licitum sacre scripture libros in vulgari editos vel translates legere et habere.’ En het antwoord: ‘Ad quartum. Non puto in dubium posse probabiliter revocari, quin licitum sit sacre scripture libros in vulgari editos vel translatos legere vel habere, dummodo tales scripture ad sensum reprobum non trahantur nec doctrine apostolice neque sacris canonibus adversentur xxxvij d. Relatum, exemplo Danielis, qui doctrinam Chaldeorum, ac Moysi, qui sapienciam Egiptorum in illis libris optime didicerant. Ita et nos scripturas in lingua materna compositas vel translatas discere possumus, ut probemus ea, que a sanctis prophetis aute secula multa predicta sunt tam grecorum quam latinorum et aliorum gentium libris contineri xxxvij di. que De Mensa. Hinc Augustinus ad Alexandrinum optimum: Locucio, inquit, divinarum scripturarum secundum cujuslibet lingue proprietatem accipienda est; habet enim propria omnis lingua locucionum genera xxxviij di. Locucio palea est; unde nec jure civili interest, utrum lingua greca, vel syrica, | |
[pagina 405]
| |
vel alia quis stipuletur ff. di. v. ob. l. 1 § ultimo Juste e. ti. § Utrum Actem. Interpretatio enim linguarum est multum fructuosa ad fidem; ideo in certis studiis debent esse magistri docentes linguas hebraycam, arabicam et chaldeam; de magistris c. in Clement.’ Evenzoo verdedigt hij in een tweede verweerschrift de Begijnen. Hier komt echter het taalvraagstuk niet voor. Daarop volgt in de verzameling een verweerschrift, cujusdam devoti et literati viri, die echter de zeven vragen niet schijnt gekregen te hebben. Dan krijgen we het oordeel van Arnold, abt van Dikningen, en deze heeft dezelfde vragenlijst ontvangen als Foec. Zijn antwoord ad quartum is lang en belangrijk. Hij zegt er in o.a. dat de studie der Schriftuur: ‘in laycis recommendatur extra. de hereticis c. Cum ex injunctoGa naar voetnoot(1) circa principium... Verumtamen, si huiusmodi libri articulos hereseos continerent, mandantur seu precipiuntur destrui vel saltem hereticales articuli removeri vel de ipsis eliminari per rescriptum apostolicum quod incipit ad apostolatus. Sed boni libri in vulgari editi vel de latino transfusi eodem rescripto per ar. a contrario sensu liquido permittuntur et approbantur. Sunt autem precipue huiusmodi libri utiles, si de materijs planis et apertis, puta de gloria celesti, de penis inferni, de vicijs et virtutibus simplici modo pertractent. Ad studium enim taltum librorum ammonet beatus Augustinus ad patres de heremo, qui, paucis exceptis, omnes erant illiterati; et jdem in epistola ad comitem Bonifacium reprehendit laycos, qui se excusant a studio Scripturarum. Grandis, inquit, est confusio animabus laycorum, qui dicunt: Quid pertinet ad me libros legere uel audire uel discere? Similiter propter hoc Joh. Chrisostomus super Math. morali. ijo populum suum reprehendit et idem in pluribus locis super evangelio Johannis omel. xij et morali. xxxijo populum suum adhortatur, ut libros debeat legere scripturarúm. Libri autem aliam doctrinam et difficilem continentes laijcis non debent proponi tanquam secundum intellectum parvulis, quibus lac, non esca proponi debet, qa. Ad Chor. iijo. Ad Hebreos iiijo. Unde mulieres ille, que de articulis fidei et sacramentis ecclesiasticis disputare presumebant, varios errores inciderant de relig. do. c. Cum de quibusdam jn Clementinis; nec debent eciam layci huius- | |
[pagina 406]
| |
modi libros legentes sacerdotum simplicitati illudere, sed seipsos pocius studio Scripturarum ad compunctionem accendere et ad devocionem inflammare omnesque sacerdotes propter dignitatem gradus et ordinis reuereri, extra. de hereticis Cum ex iniuncto; unde quod aliqui huiusmodi libros habeant vel legant, non debent merito redargui nee racionabiliter reprehendi; siquidem Dominus Deuteronomij vj. et xij. capitulis populo suo jusserat, ut volumen legis diuine non solum in synagoga vel ecclesia, sed semper ubique in manibus et ante oculos tamquam in signum haberet et in domo sedens vel in via ambulans, surgens atque dormiens in memoriam iugiter retineret; et noticia utique legis diuine magis in Nouo quam in Veteri Testamente precipitur, secundum Thomam in secunda secunde q. xvij, a. 1o.’ In hetzelfde handschrift komt nu nog de samenvatting voor van het gunstig oordeel van een tiental godgeleerden. Daaronder vinden wij een Joannes dictus Bau, scolasticus Mechlinensis. Kunnen de Mechelsche aartsbisschoppelijke archieven ons over dien persoon iets meer zeggen? Niettemin is de Nederlandsche kettermeester door al die gunstige antwoorden niet overtuigd. Integendeel haalt hij, bijzonder tegen de Gerardinen, de stukken weer op van Eylard Schoeneveld, hooger besproken. Maar Paus Gregorius VI draagt een nieuw onderzoek op aan Frederik van Blankenheim, prins-bisschop van Utrecht en deze keurt de broeders en zusters van het gemeene leven ten volle goed bij notarieelen akt van 30 April 1401. Eindelijk klaagt de predikheer Mattheus Grabow de Broeders aan bij het Concilie van Constanz. Grabow's aanklacht wordt echter zelf kettersch bevonden door Petrus ab Alliaco (Pierre d'Ailly), Joannes Gerson en dertien andere der grootste godgeleerden. Voegen wij hier nog bij dat in de vijftiende eeuw de Windesheimer kanunnik Joannis Busch van de meening zijner voorgegane ordesgenooten afwijkt. Hij wil geene schriftuur voor leeken of vrouwen: ‘Hoc non approbo, quod simplices laici, viri vel feminae, tam altos et divinos libros habent Teutonicales. Imo et canonem in Teutonico apud moniales inventum, ego combussi. Verumtamen libros morales de virtiïs et virtutibus de incarnatione et | |
[pagina 407]
| |
martyrio sanctorum Apostolorum, Martyrum et Confessorum et Virginum, homilias quoque et sermones sanctorum... legere cunctis doctis et indoctis utilissionem est.’Ga naar voetnoot(1) Tot daar de geschiedenis, het verloop der feiten. Daarbij hebben echter de onderscheidene vragen theoretische behandelingen uitgelokt en onder deze is er eene, getiteld: Licitum est libros theutonicales legere et habere. In het handschrift 2285-2301 der Brusselsche Burgondische bibliotheek, handschrift dat afkomstig is uit de abdij van Korsendonk, is dit onderwerp, in tegenstelling met de andere handschriften, voorop gebracht. Tot dat JostesGa naar voetnoot(2), degene die van katholieke zijde zich met de studie van het middeleeuwsche bijbelvraagstuk den grootsten naam verwierf, in het Historisches Jahrbuch van 1890 het schrift onderzocht, werd dit tractaat toegeschreven aan Gerhard Zerbold van Zutfen. Heden wordt het aangezien als hebbende waarschijnlijk den reeds vermelden Evert Foec van Utrecht voor schrijver. Betreffende het Brusselsch handschrift en de daarin aangebrachte verandering doet Jostes opmerken dat dit afschrift gemaakt werd na het Concilie van Constanz. Dus, zegt hij, was van alle de behandelde vragen nog slechts deze der vertaling in het Dietsch van godsdienstige boeken van belang, want het geslacht dergenen, die zich kantten tegen het lezen van Dietsche boeken, stierf nooit gansch uit, en werd er niet meer tegen geschreven, tegen het lezen van Dietsche boeken werd er gepredikt. | |
[pagina 408]
| |
Wat behelst nu het pseudo-Zerboldsche schrift? Geheel het tractaat is lezenswaardig; ik ga er enkel het bijzonderste van aanhalen en verzenden naar den tekst, die afgedrukt werd in het Historisches Jahrbuch, boven vermeld. Om te bewijzen dat het den leeken niet verboden is den Bijbel te lezen of te bezitten ‘in vulgari ydiomate’ beroept de schrijver zich op het decreet van Innocentius III, waarvan boven sprake was. Verder worden Augustinus en Joannes Chrysostomus druk voor hetzelfde punt ingeroepen. Zoo haalt hij aan dat: ‘Joannes Crisostomus reprehendit laycos, qui propter terrenas occupaciones se excusant a studio scripturarum.’Van Hieronymus citeert hij, hoe de groote bijbelvertaler Cellantia een leeke, en nogwel een gehuwde vrouw, ten dringendste het lezen der Schriftuur aanraadt. Bij de citaten van Chrysostomus, die zijn volk tegenover de ontuchtige Samaritaansche vrouw stelt: - de Samaritaansche bekommerde zich om Schriftuur en propheten, en zijn christen volk kent geen Bijbelboek meer en zingt meretricales melodyas in plaats van psalmen - doet onze schrijver opmerken: Et vere hodie sunt multi layci, qui continuo legunt in libris de Rolandino et de Bello Trojano et sic de aliis ineptis et inutilibus fabulis, quibus utique salubrius foret, quum illum laborem suum divinis scripturis legendis et intelligendis adhiberent. Nog citeert hij de bekende homilia van Faustus: ‘que in aliquibus ecclesiis consuevit legi: Lecciones, inquit, divinas sicut consuestis in ecclesia libenter audire, et in domibus vestris relegite. Si enim aliquis ita fuerit occupatus, ut ante refectionem scripture divine non possit insistere, non eum pigeat in convivio suo aliquid de divinis scripturis relegere, ut quomodo caro pascitur cibo ita anima reficiatur dei verbo...’ Volgt nu eene lange, wel aantrekkelijke argumentatie, die steunt op St-Thomas en op het doel waarom de heilige Schriften zijn geschreven, en op den toestand in het Oosten waar de vertalingen in 't Chaldeeuwsch, Syrisch, Arabisch, Gothisch, Egyptisch, Rutheensch (? Ruthei), Slavisch en Armenisch handgemeen zijn: | |
[pagina 409]
| |
‘Que igitur,’ besluit hij, ‘est ratio, quod in tot nationum linguis licet legi sacram scripturam et non in ydiomate theutonicali?’ Na er nog op gewezen te hebben hoe een menigte heilige vaders de volkstaal gebruikten, komt hij tot de behandeling der beperking: ‘dummodo heresim non contineant’, voorkomende in een onbekend pauselijk rescript met incipit Ad apostolatus. Ziehier zijn oordeel: ‘Boni autem libri teutonicales per idem rescriptum per argumentum a contrario sensu, satis recommendantur seu permittuntur’ Eindelijk krijgen we de behandeling van 't bijzonderste punt: ‘dummodo de materia plana pertractent’. Zoo zijn er b.v.: ‘Aliqui libri veteris Testamenti, libri prophetarum et alii; item aliqui libri Novi Testamenti, sicut apocalipsis Joannis et similes, quos symplices non sufficiunt terere et masticare.’Verder waarschuwt onze schrijver omtrent de degelijkheid der overzetting en het gebruik van een ‘novum prophanum et abusivum modum loquendi’. Dit schrift nu - dat een rol van belang speelt in de betwistingen tusschen katholieke en protestantsche middeleeuwers - heeft in zijnen tijd veel verspreiding genoten. Het kreeg ook eene Vlaamsche bewerking in dewelke een en ander nog is aan te stippen: De boeken die ‘een spise siin der groeten ende der gheleerden ende niet der leeken, die simpel ende cleenen siin in de verstane, siin in den houden testamente die bouke der propheten, als Ysayas, Esechjel, Jeremias ende dierghelike, ende in den nyewen testamente epistole Pauli et Apocalipsis ende dierghelike, ende oec somighe bouke der heiligher leerers, als Augustinus super Genesim, de Trinitate, de Civitate Dei, contra Faustum ende dierghelike bouke.’ Deze Vlaamsche bewerking heeft ook een bijgevoegd eindalinea: de precibus vernaculis: ‘Want men sommighe menschen vint, die daerop spreken ende meinen, dat het niet nutte enis, dat leeke lieden spreken haer ghebet in dietscher talen, so est orbuer, een luttel daeraf te sprekene. Ende hier om es to wetene, dat Hugo de Sancto | |
[pagina 410]
| |
Victore leert in sinen bouken van den ghebede, dat ghewarich ghebedt ghelegen es in begherten ende innicheiden des herten ende niet in den woerden, die wi lesen van buten. Die ghebeden dan, die den mensche alremeest verwecken tot innicheiden ende devocien ende helighen bernenden begherten, die siin den mensche alre nuts ende oerburlics ghelesen, gheliik dat Augustinus sprect: So nemen wi daeromme aen di woerden, op dat wi onse herte ende onse begherte moghen verwecken tot nnicheiden ende bernender devocien tot gode. Nu so mach een ygheliic mensche proeven ende mercken, weder een leec mensche meer wert verwect in sinen ghebede tot begherten ende innicheiden met latiinschen woerden die hi niet en verstaet, dan met dietschen woerden, di hie verstaen mach! Wat devocien of wat înnecheiden mach een mensch hebben in den woerden, die hi niet weet, wat si betekenen; of hoe mach een mensche zere in al sulken woerden verwect werden? Voert alsoe die heilighe Augustinus sprect in sijnre regulen. Als wi beden so sullen wi dat overdinken in onsen herten, dat wi mit den monde lesen. Hec Augustinus. Niet dat dat ghebet, dat men alsoe leest sonder verstannesse, niet verdienlic en si, of dat et god niet en verhoert, maer dat eens menschen herte niet alsoe zere en wert verwect noch ghevoedt met innicheiden ende devocien ende bernenden begherten.’ Voorspelt dit heerlijk stukje niet dat een crisis op handen is?
* * *
Wat is er nu te besluiten uit al die teksten, die aldus tot in de vijftiende eeuw reiken? Aleerst is op te merken dat de scheiding tusschen Bijbelsche en niet-Bijbelsche schriften op verre na niet duidelijk getrokken is. Augustinus' De Civitate Dei b.v. is samen met de propheten bij de ‘donkere boeken’ gerangschikt. Ten andere, op de scheidslijn van Bijbel of niet-Bijbel kon geen dubbele maatregel getroffen worden. Sommige boeken waren immers alom verspreid. Was niet het psalterium handgemeen en van dagelijksch gebruik geworden? Anderzijds zien we dat het gezamenlijk gebed, in de moedertaal gebeden, opspraak verwekt. De vraag of er in de middeleeuwen een bijbelverbod bestond is dus te eng opgevat. De strijd gold de godsdienstige boeken in de volkstaal in 't | |
[pagina 411]
| |
algemeenGa naar voetnoot(1). Ja alle algemeene godsdienstuiting in de volkstaal is verdacht geweest. Bestond er nu ook een algemeen verbod in dien zin voor de boeken? Neen. Integendeel schrijft Innocentius III, - en zijn tekst wordt officieel door de opname in den Corpus jur. can. (X cap. 12 V. 7), - dat het den leeken niet verboden maar nuttig is, Bijbelsche en andere schriften in de volkstaal te lezen. Wat nu het onderscheid betreft tusschen donkere en klare boeken, in den pauselijken tekst voorzien, steeds komt men daarop terug zonder het duidelijk te maken. Zoo zullen de boven vermelde donkere brieven van Paulus bij den Vlaamschen schrijver van den tweeden historiebijbel heeten: lichtschenende claer epistolen. Het meeste bedenken wordt gemaakt tegen Hooglied en Openbaring, en juist deze worden het meest vertaald. Van waar nu die strijd tegen de Dietsche boeken? Jostes doet opmerken dat het zielezorgers zijn die uit praktische gronden den strijd aanbinden tegen de vertalingen. Een Oostenrijksche geestelijke der veertiende eeuw klaagt: ‘wat zullen wij nu prediken, sedert men de heilige Schrift in hutten en in huizen en in Duitsche spraak leest en hoort?’ Inderdaad had de vorming der geestelijkheid met de vorming der burgersklasse geen tred gehouden, en nu aan deze de theologische bronnen toegankelijk werden, leed hun wetenschappelijk aanzien. We vinden dezelfde gedachten ook bij Evert Foec terug. Is het daarom dat de geestelijkheid er zich tegen kant? Ja, zegt Jostes. Ook wel zal bij sommigen eene godsdienstige voorzichtigheid het beletsel hebben gesteld, te meer daar de mystieke uitingen in de volkstaal wel eens in pantheïsme oversloegen zooals bij de Bloemardine van Brussel: en mogelijk is nogwel de grootste oorzaak geweest: de slenterachtige verkleefdheid aan het oude. Wat altijd zoo geweest was kon zoo blijven, al schreven Kerkvaders en Pausen ook anders. Wat nog niet aangenomen was kon ook niet christelijk zijn, naar den zin dier geestelijkheid. Het ongelukkig gevolg van dat conservatisme was dat later de Bijbel een volksboek zou worden, dank zij de | |
[pagina 412]
| |
ketters in de zestiende eeuw. Na acht jaren verspreiden van Erasmische en Luthersche bijbeldrukken, in dozijnen uitgaven gedrukt (van 1521-1528), zullen onze christene zielezorgers, steunende op de Leuvensche hoogleeraren, zich eindelijk ook in de beweging werpen om aan het katholieke volk een katholieken Bijbel te geven (Druk van Vorsterman, 1528). Maar die poging mislukt nog. Doch over dit alles in eene volgende studie. Wat ik evenwel reeds wil opmerken, daar het aansluit bij den geestestoestand die in de vorige teksten op te merken is: in de vijftiende-zestiende eeuw wordt men in alle schriften zulk een drang gewaar naar begrepene, eigen-Dietsche godsdienstvormen, dat de bijval van het Protestantisme, dat aanstonds aan 't vertalen ging, dat de menschen in zijne ‘conventiculen’ de psalmen in het Vlaamsch te samen laat zingen, enz., er een heel eind duidelijker bij wordt. Volgenderwijze, meen ik, met de bronnen waarover thans te beschikken is, het verloop dier geschiedenis te mogen samenvatten: Onze Germaansche vaderen zijn bekeerd geworden in een beschavingstijdvak dat de volledige deelneming in de godsdienstoefening onmogelijk maakte. Men legt hun vormen op. Wanneer de begeerte naar meerder kennis en meerder in-leven van de vormen zich lucht geeft, bieden de hoogeren, bij gebrek aan initiatief, ietwat uit voorzichtigheid en uit conservatisme, weerstand. In de zestiende eeuw, zooals de verdere Vlaamsche Bijbelgeschiedenis aantoont, maken zich de Protestanten dien staat van zaken te nutte.
F. Prims.
Berchem, St-Stanislas' college. |
|