Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Detlev von LiliencronToen ik een paar jaar geleden op enkele plaatsen van Nederland een lezing hield over dezen dichter, sprak ik telkens voor een publiek, dat diens naam nooit had gehoord. Tegenwoordig behoef ik wel niet meer te zeggen, wie hij is. Detlev is immers in de allerlaatste jaren in de beide Nederlanden heel wat bekender geworden, vooral sinds van de luidruchtigheid, waarmee in 1904 zijn zestigste verjaardag door de Duitschers werd gevierd, eenige klanken tot over de grenspalen oversloegen. Al heeft hij ook in zijn vaderland lang genoeg in 't verborgen gestaan, nu is hij daar de vrij algemeen erkende grootvorst in de rijken van Lyriek en Ballade, een der beste novellisten ook; en de Duitsche geschriften over hem beginnen al een aardige verzameling te vormen. Ik ga over hem schrijven in een Nederlandsch tijdschrift, omdat ik meen, dat, al drong zijn naam ook door, van zijn kunst bij ons niet veel is doorgedrongen. En nu wil ik niet bijzonder ‘gründlich’ zijn en nog minder ‘grundlegend’, maar enkel den kring verwijden van hen, die in Liliencron een groot dichter vereeren - natuurlijk niet alsof deze zelf dat noodig had, maar wijl de openbaring van nieuwe poëzie voor vele, vele menschen een der grootste levensvreugden is.
Bibliographie. Bij Schuster en Loeffler, in Berlijn, zijn Liliencrons verzamelde werken uitgegeven in 14 deelen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor het groote publiek, en zeker voor een eerste kennismaking, is een bloemlezing geschikter.
De twee laatste deeltjes kan ik bizonder aanbevelen. - ‘Für die Jugend!... Ja maar!’ O neen, geen kinderboekjes! Für die Jugend heet vertaald: ‘voor school en huis’, of beter nog in gewoon Hollandsch: ‘dit boekje kan iedereen in handen worden gegeven’. En dat kan van den heelen Liliencron niet zonder meer worden gezegd. d. In de reeks. Wiesbadener Volksbücher verschenen onder No 33 twee novellen en onder No 54 twintig gedichten. e. Eindelijk heb ik zelf twee krijgsnovellen (Eine Sommerschlacht en Nachtlicher Angriff) en 13 gedichten in éen bundeltje voor Nederlandsche en Belgische scholen bewerkt. Uitgever N. Alberts, Kerkrade. Prijs 25 cent.
Als ik u in de ontvangkamer van een der oudere, omstreeks 1870 in eere staande Duitsche dichters binnenleidde, dan zoudt ge den toegang tot het heiligdom behangen zien met deftige shawls en lambrequins; als zachtkens de vleugeldeur werd opengeschoven, zou uw oog vallen in een niet te groot vertrek, waarvan de onder Moorsche bogen weggedoken ramen zorgvuldig door zware gordijnen waren afgesloten; kunstlicht verlichtte de zaal: immers het verblijf der poëzie en niet van het proza; wisselend roode en blauwe en paarse en groene effekten zou dat kunstlicht op de geheele omgeving werpen, al naar gelang de stemming van den bewoner een glaasje er voor schoof van die of van gene kleur. Aardig waren daardoor de reflexen wel, mystiek soms in hooge mate, kleurig en keurig - en toch zoudt ge er weldra snakken naar de veel prachtiger zon, die hier haar stralen niet werpen mocht: 't was het sanctuarium toch van de poëzie. Over de dikke, dichte tapijten, die elk geluid van voetstappen moesten onderdrukken, ‘schreed’ - haar natuurlijken gang had ze er al ras verleerd - de muze met | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||
slepend ‘gewaad’ en op hooge ‘brozen’, - de muze van 1870. Wall ‘e’ t ihr Haar auch, duftend, auf die Socken
Nicht kos ‘e’ t mehr ihr Busen an dem meinen... (1)
Die Worte: Busen, duften, kosen, wallen,
Sind alte deutsche Worte, schön, verstehlich,
Der Dichter bringt sie gern in ganzen Ballen,
Aus unsrer Sprache sind sie unverwehlich.
Wie kommt es, dass sie garnicht mir gefallen?
Ich finde scheusslich sie, ganz unausstehlichGa naar voetnoot(1).
Liliencrons voorkamer is een smaakvol ingericht modern salon; kennelijk bewoond, niet door een poëet met lange ‘lokken’, die zich in een Griekschen mantel laat fotografeeren als Paul Heyse, maar door een gewoon menschenkind. De vensters laten zooveel mogelijk zonneschijn binnen en in de straat is geen run gestrooid om het geratel der hossende bierwagens en snorrende automobielen te versmoren. ‘Hurra das Leben!’ Tusschen de schilderijtjes, die alle tafereelen uit het volle leven voorstellen, een jagersblazoen en een krijgstropee. Hier en daar wijst een voornaam meubelstuk op ouden adel, maar 't is versierd met fotostandaards in Jugendstil. Daar komt Detlev binnen en neemt u dadelijk voor zich in, zoo rond en goedlachsch. Na so wollnmrnochemal, wollnmrnochemal,
Heirassassa,
Lustig sein, fröhlich sein,
Rassassassa!Ga naar voetnoot(2)
‘Maar, heeren, hoe kunt ge nu toch hier in die dompige kamer blijven zitten? Ik wandel zoo graag door de stad. Of al houdt ge niet van straatgewoel, toch wel van hei en wei, en zon en zee?’ En Detlev von Liliencron zal ons vergezellen; zijn beide dashonden gaan mee en springen tegen hem op van dankbaarheid. Terwijl we op de stoep staan: wat hoor ik? zie, dat treft mooi! Daar komen de grenadieren | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||
met vaandel en muziek. Dat doet hem goed, den oud-soldaat! Die Musik kommt! Maar nu kom in de deur staan, want de stoepen loopen vol menschen, om de militaire muziek voorbij te laten, onzichtbaar eerst, nog in een andere straat: wat een spektakel! En als ze om den hoek komen: wat een bontheid van uniformen! Houdt de schach van Perzië zijn intocht? En dan komen ze er aan, ‘voran der Schellenträger’. En dan de muziek, en dan de kapitein, en dan de twee luitenants, die het vaandel als een borstwering beschutten. En dan de grenadieren. En dan, in alle deuren en vensters, de nieuwsgierige dienstmeisjes, - voorbij is de muziek. En dan is het, alsof een bonte vlinder om den hoek is heengevlogen. Klingling, bumbum und tschingdada,
Zieht im Triumph der Perserschah?
Und um die Ecke brausend bricht's
Wie Tubaton des Weltgerichts,
Voran der Schellenträg'er.
Brumbrum, das grosse Bombardon,
Der Beckenslag, das Helikon,
Die Piccolo, der Zinkenist,
Die Turkentrommel, der Flötist,
Und dann der Herre Hauptmann.
Der Hauptmann naht mit stolzem Sinn,
Die Schuppenketten unterm Kinn,
Die Schärpe schnürt den schlanken Leib,
Beim Zeus! das ist kein Zeitvertreib,
Und dann die Herren Leutnants.
Zwei Leutnants, rosenrot und braun,
Die Fahne schützen sie als Zaun,
Die Fahne kommt, den Hut nimm ab,
Der sind wir treu bis an das Grab,
Und dann die Grenadiere.
Der Grenadier im strammen Tritt,
In Schritt und Tritt und Tritt und Schritt,
Das stampft und drȯhnt und klappt und flirrt,
Laternenglas und Fenster klirrt,
Und dann die kleinen Mädchen.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Die Mädchen alle, Kopf an Kopf,
Das Auge blau und blond der Zopf,
Aus Tür und Tor und Hof und Haus
Schaut Mine, Trine, Stine aus,
Vorbei ist die Musike.
Klingling, tschingtsching und Paukenkrach,
Noch aus der Ferne tont es schwach,
Ganz leise bumbumbumbum tsching,
Zog da ein bunter Schmetterling,
Tschingtsching, bum, um die Ecke?
Kranig stukje. Wel geen ‘hooge poëzie’, daarvoor heeft hij 't ook niet willen geven; maar, afgezien van dien Perserschah in 't begin - wat komt hij in 't gedicht eigenlijk doen, dan even rijmen op tschingdada? - toch zeker een goed geslaagd instantaneetje. Zag je niet en hoorde je niet de troepen voorbij en den hoek om gaan ‘in Schritt und Tritt und Tritt und Schritt’? Daverde niet de muziek en straalden niet de kleuren der uniformen? En wat schitterde de zon in die helmen! In soldateske verzen het toppunt van soldatenglorie in vredestijd. Een literaire herinnering vliegt me door het hoofd. Ewald von Kleist, den dichter van den Frühling, die in den slag bij Zorndorf werd gewond en aan wien Lessing daarna voor den schijn zijn Literaturbriefe richtte, Ewald von Kleist is het eeresaluut gebleven ten roem, dat de 36ste dezer brieven hem bracht: ‘Verzeihen Sie es, Dichter und Soldat...’ Met die woorden spreek ik ook Liliencron toe, als ik iets van zijn persoonlijkheid wil vernemen. Dichter en soldaat! - Max Lorenz heeft de aardige opmerking gemaaktGa naar voetnoot(1), dat voor een martiale natuur, wien de scheppingskracht in 't bloed en de fijne opmerkingsgave in de zintuigen zit, verzen geschikter zijn dan proza. ‘Man verleihe dem Soldaten die Macht des Wortes, und er wird Gedichte formen. Denn ein Gedicht ist rhythmische Rede. Der Rhythmus aber gehört auch zum innersten Wesen der | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Soldatenexistenz. Im Gedicht stehen die Worte, in der Kompagnie die Männer in Reih' und Glied.’ Liliencron is geen verzensmid, maar een dichter. Gelijk hij ook niet is een korporaal, die zijn mannen in rechte lijn kan opstellen, maar een hoofdofficier. ‘Rhythmus hat zur Voraussetzung und auch wiederum zur Folge erhöhte Lebenstätigkeit, gesteigertes Kraftgefühl.’ Dichter en soldaat, vertel ons es iets van uw leven! - Ik ben een Holsteiner, geboren te Kiel. ‘Van kindsbeen af heb ik soldaat willen worden. In Denemarken was dat destijds voor 'n Sleeswijk-Holsteiner niet mogelijk. Ik ging daarom naar Pruisen. Gedurende m'n aktieven dienst heb ik het geluk gehad, veel heen en weer te worden geworpen. Ik bezocht zeven provinciën en zeventien garnizoenen. Daardoor leerde ik land en luiden kennen. Van 1864 tot 65 ben ik hij het slot van de laatste lichting in Polen geweest. Dan volgden de Oostenrijksche en de Fransche oorlog. In beide veldtochten ben ik gewond. O luitenantstijd! met je vroolijke frischheid, met je kranigheid, met je vele vrinden en kameraden, met al je rozendagen; met je tot het scherpst toe opgenomen plichtbesef, niet je strenge “Selbstzucht”! Later werd ik in m'n geboorteland, dat ik twintig jaar slechts terloops had gezien, Königlicher Verwaltungsbeamter. Sinds lang heb ik mijn ontslag ingediend om mij geheel aan mijn schrijverswerkzaamheden te kunnen wijden. Reeds midden in de dertig, heb ik door een toeval mijn eerste verzen geschreven.’Ga naar voetnoot(1) Dat kwam zoo. Volbloed soldaat, voelde Liliencron zich na den vrede van Frankfort niet meer thuis in Duitschland. Als officier moest hij zijn ontslag nemen ‘Schulden und Wunden halber’. Nu had hij als Hauptmann a. D. wel een burgerlijk postje te wachten. Maar hij met z'n bruisend bloed, pas thuis uit den heerlijken, ziedenden oorlog! Dan liever naar Amerika. Over die paar jaar in Amerika rept hij nooit. Maar wij weten het van Paul Remer. In Amerika: ellende, zorg, heimwee. Armoe bovenal. Men fluistert zelfs, dat hij er... pianomeester is | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||
geweest. Hij keert terug, 35 jaar oud. Van verre schemert de vaderlandsche kust door zijn tranen heen. Uitgeput moet hij leunen tegen den mast. Zijn hart schreilacht, het juicht en beeft het vaderland te gemoet. Al wat hij als kind, als jongen en jonge man heeft doorleefd, klinkt hem hier op alle wegen tegenGa naar voetnoot(1). In zijn vaderstad Kiel bezoekt hij een verwante, wie hij vóor z'n landverhuizing allerlei dierbare kleinigheden in bewaring had gegeven. Hij krijgt ze terug, wikkelt een pakje los,... een oud soldatenkiekje valt hem in handen. Het verleden herleeft. Hij draait het portret om en schrijft spontaan vier regels. Wat is dat? Mijn hemel, 't zijn verzen. Dat was hem nog nooit overkomen. Vijf-endertig jaar oud. Verzen uit de volheid der ziel. De ellende in Amerika en het jubelend gevoel der thuiskomst hadden in Detlev von Liliencron den dichter vrij gemaakt. Zoo komt het, dat hij als dichter niet tot een eigenlijke school behoort. Toen hij zijn eerste verzen schreef, had Schaepman, die in 'tzelfde jaar geboren is, reeds al zijn grootere gedichten, behalve Aya Sofia, geschreven, en had Onze Wachter zijn meeste en beste jaren reeds gehad! Maar zoo is 't ook verklaarbaar, dat Liliencron in zijn eersten bundel AdjutantenritteGa naar voetnoot(2) ein Fertiger is. Een literaire ontwikkeling heeft hij niet doorloopen. Ik kan me zoo best voorstellen, welk een indruk die bundel in 1884 maken moest. Want hoe stond het in 1884 met de Duitsche poëzie? Veelal wordt hier overdreven en gezegd: er was niets! Maar men moet niet vergeten, dat het goede zeer weinig bekend was. De grooten van dien tijd, zelfs van vóor dien tijd, zijn eerst later tot het publiek doorgedrongen: Mörike, Storm, Konrad Ferdinand Meyer, Keller. Toongevend was de zoogenaamde ‘Gartenlaubenpoesie’, rijmelaars van het type Albert Träger, die nog altijd niet uit de Lesebücher te verdringen schijnt. Toen ik, nu acht jaar geleden, voor 't eerst met enkele verzen van Liliencron kennis maakte in het reeds aangehaalde opstel van Lorenz, toen werd mij plotseling duidelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wat ik nog altijd bij Duitsche dichters na 1850 had gemist. Waarom ik mij verveeld had bij Freiligrath, ontzettend verveeld bij Felix Dahn en Geibel en Heyse! Maar dat is eigenlijk geen vergelijking. Neem K.F. Meyer, zeker een der besten omstreeks 1870. Liliencron zelf, die Meyer vereert, beschouwt diens poëzie als ‘einen goldnen Helm in wundervoller Arbeit’. Eerder nog krijg ik, met Oppenheimer, van Meyers verzen den indruk van gefiltreerd, zeer, zeer zuiver water, langzaam, zeer langzaam en zeer gelijkmatig afvloeiend door een lijnrecht kanaal, bodem en zijwanden van glad gepolijst marmer, o zoo keurig in elkander gevoegd... Dáar komt Liliencron, een stortbeek van de bergen, en als er een rotsblok ligt op haar weg, spat ze schuimend er tegen op, er over heen. Wie herinnert zich niet, van Geibel en Heyse, die onuitstaanbare heldinnen, met suikerwater in de aderen inplaats van bloed, en levend niet van vaste spijze, maar van maneschijn en nachtegalenlied? Dichterlijk, ja erg dichterlijk. Wie heeft niet menigmaal geklaagd: hoe weinig nieuws is er na Heine toch in de Duitsche poëzie gekomen! Vele mijner vrienden in mijn schooltijd, wier ziel en zin voor letterkundige schoonheid toch open was, hadden een afkeer van Duitsche dichters. 't Was en bleef toch ook een spel met dezelfde motieven, dezelfde woorden. Er was, evenals in Nederland, een dichterlijke taal ontstaan. In Nederland hebben de tachtigers de literatuur verjongd. In Duitschland, waar in dezelfde jaren gelijke theorieën opkwamen, hebben de modernen niet méer weten te geven, dan onvruchtbaar theoretisch naturalisme. Lees Holz, Schlaf en Conrad en al hun volgelingen. In de veroordeeling van het duf-geworden oude allen aan onze Hollandsche modernen gelijk, maar geen enkele onder hen met de kunstkracht van een Willem Kloos of Herman Gorter. Buiten alle scholen en stelsels om, niets daarvan aanvankelijk wetend - en zie hieruit zijn grootheid - heeft Detlev von Liliencron door zijn jeugdige, jong-jolige kracht, door zijn stoeiend, bloeiend leven zijn volk veroverd. Voor wie meende, dat er na Heine en Lenau, na Uhland en Droste-Hülshoff eigenlijk alles gezegd was in de poëzie, heeft deze iets geheel nieuws te zeggen. Wie dacht dat er geen onbekend | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gebied meer was in 't land der lyriek en der ballade, dien wees Liliencron op een uitgestrekt oerwoud, waar wij telkens voor nieuwe, ongekende schoonheden staan. Bartels formuleert de hoofdverdienste van dezen dichter juist: ‘Het conventioneele, dat de heele negentiende eeuw door de helft van de “poëzie” had uitgemaakt, heeft deze Detlev opgeruimd.’ Een einde gemaakt aan dilettanten-sentimentaliteit en ongevoelde, vage rhetorika. Wonderbaar oorspronkelijk, én in de stof én in den stijl. Een realist in den besten zin van het woord. Met een onuitputtelijken rijkdom. Met een fabelachtige fantazie. Met een geheel eenige beeldende kracht. Geen wonder, dat de modernen hem met zooveel geschetter hebben binnengehaald. Jammer ook, dat hij in latere jaren zich jegens hen zoo verplicht voelde, dat hij hun onpoëtische wijze-van-doen niet zelden ging nabootsen. De invloed van het moderne op Liliencron is hem meer schadelijk dan voordeelig geweest.
Het eerste regeeringsambt, dat Liliencron bekleedde, was dat van ‘Hardesvogt’, baljuw en dijkmeester op Pellworm, een der Noord-Friesche eilanden aan de Sleeswijksche kust. Daar zijn in den tijd van anderhalf jaar die prachtige zeestukken ontstaan, als hij bij dag, of vooral ook bij nacht, met wapperenden mantel op den dijk stond te peinzen, te turen in zee en te luisteren naar de zee. Hoeveel gestalten zijn er uit dat onstuimige geklots opgerezen en zijn blijven leven in z'n balladen! Hebben ware gebeurtenissen de stof geleverd? Heeft de dichterlijke verbeelding een nuchter feit gepoëtizeerd? - Een der meestbekende van die stukken is: Pidder Lüng. De Noord-Friesche eilanden, vroeger vrij als de vischvangst en de jacht, vrij als de zee, de wilde zee, zijn bij Pruisen ingelijfd. 't Is te verwachten, dat de vrije Friesche visschers, de harde Friesche koppen van Sylt, het voornaamste dier eilanden, met hun vrije reede van Hörnum, er in 't eerst niet van gediend zijn, den gehaten Pruis Zins und Gült, cijns en schatting te betalen. Geen slavernij! ‘Lewwer duad üs slaav!’ Het type van deze stoeren is Pidder Lüng. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||
- Die weerbarstigheid echter heeft de Pruisische bureaukraten lang verdroten, geërgerd. Nu zal de Amtmann van Tondern, aan de Sleeswijksche kust, wien het eiland onderhoorig is, gesteund door den dominé en door een macht gewapende soldeniers, zich inschepen en zelf de schatting gaan innen. Een flottiltje van visschersschuiten (Ewer) zet koers naar de reede van Hörnum. De kielen knarsen op 't zand; ridder en prediker stormen het land in, Und waffenrasselnd hinter den beiden
Entreissen die Soldner die Klingen den Scheiden.
Nun gilt es, Friesen:
Lewwer duad üs slaav!
Het eerste huis wordt omsingeld; de twee aanvoerders treden binnen; Pidder Lüng zit met z'n gezin aan 't karig middagmaal. ‘Jetzt zeige dich, Pidder: Lewwer duad üs slaav!’ Dan wordt de achterstallige cijnspenning gevorderd, ‘Und euer Spruch ist ein Dreck: Lewwer duad üs slaav!’ Da reckt sich Pidder, steht wie ein Baum:
‘Henning Pogwisch, halt deine Reden im Zaum.
Wir waren der Steuern von jeher frei,
Und ob du sie wúnscht, ist uns einerlei.
Zieh ab mit deinen Hungergesellen,
Hörst du meine Hunde bellen?
Und das Wort bleibt stehn:
Lewwer duad us slaav!
‘Bettelpack,’ fahrt ihn der Amtmann an,
Und die Stirnader schwillt dem geschienten Mann:
‘Du frisst deinen Grünkohl nicht eher auf,
Als bis dein Geld hier liegt zu Hauf.’
Der Priester zischelt von ‘Trotzkopf’ und ‘Bücken’
Und verkriecht sich hinter des Eisernen Rücken.
O Wort, geh nicht unter:
Lewwer duad üs slaav!
Dan begint de strijd, kort en krachtig. En telkens in anderen toonaard: Lewwer duad üs slaav! Totdat Pidder doorboord ligt en stervend nog eenmaal roept dat trotsche woord. Een ander maal vaart Liliencron per stoomboot over een plek, waar vóor 500 jaar een stad, Rungholt, heeft ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||
legen. En thuis gekomen schrijft hij een gedicht neer: Trutz, blanke Hans! Die blanke Hans is niemand anders dan de zee, zoo genoemd niet door den dichter, maar door de inwoners van Rungholt, aan de kust der Nordsee, door Liliencron gaarne ‘Mordsee’ geheeten. Rungholt is reich und wird immer reicher.
De bewoners, parvenu's, Protzen, zooals men ze met een nieuw Duitsch woord noemt, worden overmoedig. In hun euvelmoed schaffen zij ‘den lieben Gott’ af en in hun overmoed tarten (trutzen) zij de machtige zee, ze trotseeren en hoonen den blanken Hans: ‘Trutz, blanke Hans!’ En dan die grootsche vergelijking. Op den bodem der zee een reusachtig monster, dat met z'n kop tegen Brittanje stoot en met z'n staartvin schuurt tegen het strand van Brazilië. Zes uren houdt die vischkolos zijn adem in: bij ebbe - en zes uren laat hij den adem gaan: bij vloed. Im Ozean, mitten, schläft bis zur Stunde
Ein Ungeheuer, tief auf dem Grunde.
Sein Haupt ruht dicht vor Englands Strand,
Die Schwanzflosse spielt bei Brasiliens Sand.
Es zieht, sechs Stunden, den Atem nach innen,
Und treibt ihn, sechs Stunden, wieder von hinnen.
Trutz, blanke Hans.
Gewoonlijk is hij rustig, slapend, en men merkt alleen het hijgen en zwoegen van het reuzenlichaam: de deining der zee. Maar als de Rungholters te zeer beginnen te snoeven op hun macht, spalkt het ondier - elke eeuw éen maal - onverhoeds z'n kieuwen open en stuwt een waterstroom er uit, uren ver. Een stad, duizenden menschen zijn verzwolgen. Nu nog: ‘Trutz, blanke Hans’? Und überall Friede, im Meer, in den Landen.
Plötzlich wie Ruf eines Raubtiers in Banden:
Das Scheusal wälzte sich, atmete tief,
Und schloss die Augen wieder und schlief.
Und rauschende, schwarze, langmähnige Wogen
Kommen wie rasende Rosse geflogen.
Trutz, blanke Hans.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ein einziger Schrei - die Stadt is versunken,
Und Hunderttausende sind ertrunken.
Wo gestern noch Lärm und lustiger Tisch,
Schwamm andern Tags der stumme Fisch,
Heut bin ich über Rungholt gefahren,
Die Stadt ging unter vor fünfhundert Jahren.
Trutz, blanke Hans?
Toen Liliencron zich eenmaal dichter voelde, herleefden allerlei oude herinneringen, jachttafereelen, oorlogstooneelen. Zijn heele leven lang was alles bij hem poëzie geweest, nu wordt alles gedicht of novelle. Dat hij zich altijd onderscheiden had door fijne opmerkingsgave, dat komt hem nu als dichter te stade. Een waarnemer zonder wederga. 't Is verwonderlijk, dikwijls ongeloofelijk, hoe hij jaren later bij 't schrijven zich de kleinste bizonderheden van een slagveld herinnert. De Kriegsnovellen geven daarvan tal van voorbeelden. Ik denk hier b.v. aan dien strijd op het kerkhof in Eine Sommerschlacht. Hij weet alles precies te zeggen omdat hij van alles een heldere voorstelling heeft. Hij is nooit vaag. Oppenheimer en na hem Rich. M. Meyer hebben zijn wonderbaar scherpe zintuigen vergeleken met de fijnste momentcamera. Niets ontgaat zijn oog, zijn oor, wat er in de buitenwereld is, dichtbij of veraf. Alles komt scherp en helder op de gevoelige plaat van zijn waarnemingsvermogen te staan, het wordt ontwikkeld en blijft er op staan om bij gelegenheid te pas te worden gebracht. Gelijk men van een eenmaal ‘gefixeerd’ cliché ook na jaren nog een even helderen afdruk kan maken, zóo beschikt Liliencron over het eindeloos opgestapelde materiaal zijner waarneming op elk gewenscht oogenblik. Niets is verloren gegaan, niets is verzwakt, niets verbleekt. De eerste de beste gelegenheid dat hij de opname noodig heeft, schuift hij slechts het gereedliggend cliché in het sciopticon, en zie, het beeld staat, in alle onderdeelen even duidelijk, op het witte doek. Hij laat verschillende kleine beelden in snelle opeenvolging ons oog voorbijgaan; en juist die snelle opeenvolging roept in ons te voorschijn de éenheid van indruk, door hem gewild. Hij geeft momentopname op momentopname | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en ten slotte ontstaat in ons, als resultaat van dat alles: de lyrische stemming. Een paar stukjes uit Zwei Meilen Trab: Es sätGa naar voetnoot(1) der Huf, der Sattel knarrt,
Der Bügel jankt, es wippt mein Bart
Im immer gleichen Trabe.
Auf stillen Wegen, wiegt mich längst
Mein alter Mecklenburger Hengst
Im Trab, im Trab, im Trabe.
Ein grünes Blatt, ich nahm es mit,
Das meiner Stirn vorüberglitt
Im Trabe, Trabe, Trabe.
Hut ab, ich nestle wohlgemut,
Hut auf, schon sitzt das Zweiglein gut,
Ich blieb im gleichen Trabe.
Und wohlig weg im gleichen Mass,
Dass ich die ganze Welt vergass
Im Trabe, Trabe, Trabe.
Uit al de momentbeelden ontstaat in ons de onbekommerde stemming van een zorgeloozen rit in de frissche lucht. Die gave van den dichter, om herinnerings- en fantaziebeelden met verrassende duidelijkheid te reproduceeren, bezitten wij allen in den droom. Zieken soms in koortsachtig geprikkelde oogenblikken. Liliencron bezit ze wakend, bij volle gezondheid. Hij kan die beelden elk oogenblik weergeven, hij is kunstenaar. Een kunstenaar met zoo fijne opmerkingsgave moet wel een natuurbeschrijver eerste klas zijn. Een schilder. Is niet deze strofe als 't ware van Böcklin afgezien? Dort, wo der Fels weithin vorstösst ins Meer,
Steht ein Altar mit schwarzer Marmorplatte,
Die Platte glänzt, die Luft ist wolkenleer;
Viel gelbe, rote Rosen trägt der glatte
Geschliffne Stein, sie spiegelnd vol Begehr,
Als fühlt' er seine Fracht, die farbensatte.
Der Weihrauch steigt aus Becken rechts und links...
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zijn we niet weer in Böcklin's feeënland bij 't volgende? Sylphenumjachterte ferne Fontäne,
Rosenversunkene klanglose Nacht;
Auf den Granatbaum, auf Quellen und Schwäne
Jüpfelt der Mond seine täuschende Pracht.
Heeft niet ook de Poëzie op die verzen haar tooverpracht gesprenkeld? Prachtig van beeld, dat is Liliencron altijd. Waar licht is of schaduw, beweging of rust - overal beeld op beeld; meestal gezien en daarom aanschouwelijk, duidelijk tot in de kleinste bizonderheden. Vergelijk eens Freiligrath's plastiek met die in de siciliane Vorfrühling am Waldesrand. Acht regels, niet meer. Maar daarin een woud van kale eikeboomen, om wier wortels muizen door de varens schieten. Een meerkol krijscht en zoekt eikels op de takken. Een havik schiet pijlsnel naar beneden om een muis op te pikken. Een citroengele vlinder dartelt nu dichtbij dan verderop boven de varens. Achter de jonge haag (Knick), die het bosch omzoomt, een ploegende boer. Dat alles onder een lachenden voorjaarshemel en vervroolijkt door het Paaschlied der leeuweriken rondom op de velden. Nu luister, en zie wat een verschil tusschen mijn parafraze en de stralende verzen, die in voorjaarszonnegoud zijn gedoopt: In nackten Bäumen um mich her der Häher,
Der ewig kreischende, der Eichelspalter,
Und über Farnkraut gaukelt nah und näher
Und wieder weiter ein Zitronenfalter.
Ein Hühnerhabicht schiesst als Mäusespäher
Pfeilschell knicklängs vorbei dem Pflugsterzhalter.
Der Himmel lacht, der grosse Knospensäer,
Und auf den Feldern klingen Osterpsalter.
Dat éene woord: ‘Knospensäer’, voor den hemel, is zoo bij uitstek gelukkig, wijl het de belofte inhoudt van volle lente na dezen ‘Vorfrühling’. Dat éene woord is tevens een bewijs voor Liliencron's taalkunst, we gedicht voor zijn weergalooze opmerkingsgave. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Of ik niet ophoud met citeeren? Vier regels moet ik, nu ik het over natuurpoëzie heb, nog overschrijven, vier regels, waarin natuurbeschouwing en taalkracht naar den eerepalm dingen, een van Liliencron's mooiste strofen: Ein Wasser schwatzt sich selig durchs Gelände,
Ein reifer Roggenstrich schliesst ab nach Süd;
Da stützt Natur die Stirne in die Hände
Und ruht sich aus, von ihrer Arbeit müd'.
(Slot volgt) G. van Poppel. |
|