| |
| |
| |
Van de haven
- ‘Het kwaartje luidt al in 't kapelleke. Spoed u, Fanie. Ge wacht ook altijd tot het laatste puntje.’
Wrevelig zag Roos naar heure oudste dochter, die voor 't kleine spiegeltje nevens de deur bezig was heure bruine, losslierende haren in breede wrongels saâm te vlechten.
- ‘Ik ben gereed, moeder.’
En ze weerde ijverig, rolde het haar behendig bijeen dat het opstak als zijïg glimmend torentje, en vestigde het vast met haarspelden, die ze van 't bijstaande tafeltje greep.
- ‘Waar is mijn groote kam,’ vroeg ze, en zocht gejaagd.
Er hong een benauwde walm in de lage kamer, eene lauwe dufheid van week-warme, verdorvene lucht der voorbije nachturen. In den hoek stond het verwarde bed, waarvan de matras, onder de grauwe lakens, nog de zonken behouden had der rustende lichamen, en daarnevens rondde de wieg, waarin het dik-bollig gezichtje van 't slapend jongste mollig stak boven het verfrommelde deken. Op de langgebuisde, roestig roode stoof dampte de blikken koffiepot, en in de opene schapraai stonden de tellooren, nog besmodderd van den vorigen dag. Langs beide kanten van het zwarthouten kruisje hong tegen den blauwig gekalkten muur een schelkleurige prent in vuil-gulden lijst, en 't Lieve Vrouwke op de schouw stond droevig, met geschilferden mantel en gebroken arm, tusschen dofbedampt glaswerk.
- ‘Fien!’ riep Roos ongeduldig; en geen antwoord hoorend, naderde zij de zoldertrap in den hoek.
- ‘Fien!’ gilde ze, nijdiger.
- ‘Ja, moe.’
Eenige stonden daarna vouwde de val krakend open, en half gekleed kwam het kind op bloote voeten beneden.
- ‘Is Fons daar ook’?
- ‘Hij kan zijne kous niet vinden moe.’
- ‘Altijd wat anders,’ mompelde Roos, de koffiekan grijpend. ‘We zullen er weeral goed komen, om zeven uren
| |
| |
op de natie. Toe, Fien, snijd boterhammen. Ik moet de bussen nog vullen. Voor dezen middag mee, hoor; we moeten noen-overal. 't Zal goeië zijn; wanneer ga ik mijn wasch beginnen?’
En terwijl zij de heete koffie in de bussen goot, begon ze weer alles op te halen wat ze binst den morgen reeds tienmaal geklaagd had, en te morren tegen dat dagelijksch slaven buiten huis, zonder dat ze doen kon gelijk vroeger, vóór Flup verongelukte met den ‘Friesland’ van de Red Star Line. Toen was alles in orde. Ze kon 's Maandags wasschen, en dan had de boel tijd om te drogen. Nu moest ze soms Zaterdag 's avonds nog het hoogstnoodige door het sop slaan, en voor de stoof zetten, om 's Zondags wat verzuivering te hebben.
- ‘Is me dat een leven,’ gromde zij, de bussen afdrogend, en zich-zelve ophitsend door gedurig herhalen van heur erbarmelijk tobben - ‘is me dat een misere! Ziet de grond... Ge weet niet meer of het planken of steenen zijn. Er zou moeten geschilderd worden, maar... wanneer; en van waar zal het komen? De ruiten... ge ziet er geen dag meer door. Ik ben beschaamd voor de menschen... En de gordijnen...’
Doch opeens onderbrak ze, herinnerend, en liep naar de zoldertrap.
- ‘Fons!’ riep ze uit alle macht. ‘Moet ik u komen halen?’
Een verwilderd jongenshoofd stak door de vierkante opening.
- ‘Ik vind mijne kous niet.’
- ‘Komt dan zóó maar. We moeten weg. Maar Fientje toch, zijn dat nu boterhammen?’
't Kind stond te hijgen van danig geweld, het groote mes diep in het witte brood, en wrong wat ze kon om toch verder te geraken.
- ‘Geef hier...’ En Roos nam het driftig uit hare handen en sneed vlug voort. Buiten klangelde kortsnokkend klokkekleppen, vaag, als gedoofd in de zware regenlucht.
- ‘Daar... nog vijf minuten! Pak het eten maar in, Fanie. Gauw.’
Een zacht gekrijt weende op uit de wiege, en het
| |
| |
wakker gewoelde kind wemelde met de rozige vuistjes boven het verkleurde deksel.
- ‘Daar hebt ge 't,’ zuchtte Roos, steeds lastiger, naarmate alles samendrong om heur het weggaan te vermoeiëlijken. ‘Begint nu maar. Laat het hier zoo eens staan.’
Vruchteloos schommelde zij neurend de wiege, en nam dan, ten einde raad, het kind op den schoot.
- ‘Toe, zwijg maar, Wieske,’ streelde ze.
Fons kwam lui van de zoldertrap, zonder kous aan éénen voet. Slaperig zag hij rond, duwde Fientje geniept in den rug, en ging dan, heimelijk lachend om het pijnlijk gezicht der kleine, bij de tafel zitten.
- ‘Eerst wasschen, Fons,’ vermaande Roos, over en weer wandelend met het schreiend wicht.
Fanie had de boterhammen in de schoofzakken gedaan, en de krop toegewrongen.
- ‘'t Is hoog tijd, moeder.’
- ‘Ik weet het... maar hier...’ En te vergeefs trachtte zij het krijschend kindje te sussen.
- ‘Daar!’ borst ze op eens los, en duwde Wieske in de armen van Fientje, die hulpeloos midden de kamer stond, verloren in dat warrende leven. ‘Daar, pak aan, en ziet dat gij ze stil krijgt.’
Morrend liep ze Fanie na, die reeds van de trappen daalde; doch driftig kwam ze terug.
- ‘We moeten noen-overal,’ zei ze tegen Fien. ‘Ge moet maar wat schuren vandaag. Ziet eens wat grond... Waarom schreit ge?’
- ‘Mina heeft komen zeggen dat de jufvrouw mij niet meer wil in de school, als ik er vandaag niet ben,’ hokte 't meisje en wiegde het krijtend kind, sussend.
- ‘De jufvrouw... de jufvrouw!’ schoot de vrouw heftig uit. Zal de jufvrouw hier de boel komen beredderen? Of wil zij naar de natie gaan? Dan kan ik hier blijven en doen wat ik moet. Gemakkelijk te zeggen, ze staat er zelf niet voor. Fons, maakt dat ge op tijd in de school zijt.’
- ‘Ik heb geen kous.’
Hij zegde dat eenvoudig, met effen, onschuldig gezicht; doch er lichtte iets heimelijk-spottends in zijn gluiperige oogen. Warrig omklisten zijne lange, sluike haren het vale
| |
| |
gelaat, en om den dun-gelipten mond lijnde reeds de gemelijke trek van drieste aanstellerij en tartende onbeschoftheid.
- ‘Naar de school zùlt ge,’ riep zijne moeder toornig. ‘Dan doet ge er maar eene van Fien aan. En pas op als ik dezen avond hoor dat ge niet geweest zijt.’
Dreigend schudde zij de vlakke hand. De jongen bleef zwijgend, als overschillig, en speelde onachtzaam met het broodmes. Maar er gleed een vage glimp van stillen spot over zijn gelig wezen.
- ‘Moeder!’ riep Fanie ongeduldig van beneden.
‘Pas op, hoort ge,’ waarschuwde Roos nog, en liep dan haastig de trappen af.
Buiten joelde reeds de menigte, die door de vettig-natte straten naar den arbeid trok. Nog drenzelde een fijne, lauwe motregen uit de asschig-grauwe lucht, die dof-gesloten hong boven de vochtig-glimmende daken. 't Was een gaan en komen van bont-verscheidene scharen werkers: zwaargeschonkte buitenjongens, met floeren vest en diemitten broek, waarvan de pijpen onderaan met de schoennestels bijeengetrost waren, de slappe hoed met neerhangende randen achteloos op ruigen kop, koffiebus en schoofzak aan dikke koord wiegelend op den rug, plomp stappend, dat de nagels der zware schoenen knarsten op de bonkige kasseien; steedsche lui, met verlepte gezichten en loom-voorderende beenen, nog krachteloos als uitgewrongen vodden door 't nachtbraken van Zon- op Maandag; jonge kerels, ruw roepend naar koffieboonraapsters, die arm aan arm drongen door den hoop; hier en daar, schaarsch, enkele gezette mannen, die zorgend zagen naar 't late uur en spoedden om tijdig op het werk te zijn. Traag kwam bijwijlen een vroeg-vertrokken natiewagen aangeschokt, en rolde bonkend door de hobbelige straten, dat de ruiten rinkelden in de daverende ramen der nog gesloten huizen. Soms ratelde eene melkkar ras voorbij, en dan meed het volk schichtig, verwenschend de achtelooze boerin, die maar dwars door den woel reed zonder hen te ontzien. En tusschen die wemeling van menschen drentelden de guitige leerjongens, fikfakkend ondereen, plagend de dreigende ouderen, en floten soms gillend scherp op de vingers dat het snijdend reet door de ooren. Over heel de ontwaakte stad begon weer de doffe soezing van
| |
| |
koortsig bewegen te dommelen; uit de stillere zijwegen kwamen de enkelen en gingen verloren in den dringenden drom, die golvend voortstuwde door de breede, krommende Koepoortstraat, als zwaar-barend bloed door spannende slagader. 't Was het hart, het wijde, rijke hart der groote nijverheidsstad, dat weer, na enkele uren verpoozing, zijn forsch en vinnig tokken hervatte van eeuwige onvoldaanheid en altijd méér begeerend trachten.
Hoog boven de kartelende daken spichtte de Lieve Vrouwetoren grijs in de nevellucht, en uit zijn steenen keel klangelde trippelend het klokkenspel.
- ‘Zeven uren, Fanie. Spoed u. Waar is het eten?’ hijgde Roos.
- ‘Hier... gij hebt de bussen?’
- ‘Ik?... bijlange niet...’
Ze bleven beiden stil, en bezagen elkander versteld.
- ‘Ik dacht dat gij alles had genomen,’ zei Roos wrevelig. ‘Daar staan wij nu schoon, zonder drinken.’
- ‘En ik, ik meende dat gij de bussen had meegebracht,’ verontschuldigde Fanie. ‘Ik was al vooruitgegaan. Ik stond beneden.’
- ‘Kom, dan gaan we dezen middag maar in de gaarkeuken. Er is niets anders aan te doen. Terug naar huis hunnen we toch niet.’
Zij verhaastten hun stap, en liepen in 't midden der straat waar minder belemmering was.
- ‘Wie zegde dat we noen-overal moeten,’ vroeg Fanie hijgend.
- ‘Tist... Hij was gezonden door Verspeylen. Ze doen maar met ons wat ze willen.’
Er trilde een bedwongen toorn in de stem van Roos. De kommer voor heur huishouden, die eenige oogenblikken overweldigd was door het roezige rumoeren der drukke straten en de driftige gejaagdheid, drong weer bezwarend in heur beslommerd denken. 't Was geen leven zoo. Altijd weg, altijd bij vreemden, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en thuis vervuilde alles dat zij walgde, wanneer zij binnenkwam. En de kinderen. Fons... Daar had zij het laatste leed nog niet van afgezien. Ze werd nog schaamrood als ze dacht... Iedereen wist het van dat stelen aan het fruit- | |
| |
kraam bij Sofie, en als ze laatst woorden had met Liza had deze het platweg geroepen, terwijl gansch de buurt er bij stond. De stijfkop... Hij wilde niet naar de school, hij voelde dat hij vrijgevochten was. Kon ze maar thuis blijven en er een oog op houden. Nu liep hij in 't wild. Fientje stond, och arme, voor den boel alleen; want als zij en Fanie 's avonds thuis kwamen, gebroken door slavend werken in heete zon of guur getij, waren ze te moe om iets van belang te doen. Het kind was echter nog te jong om alles te beredderen, en dan zoo zwak daarbij. Ze kon Wieske niet verzorgen gelijk het noodig was. Fanie...
Een grooter gedruktheid beneep heure borst, en zuchtend zag ze terzij naar heure dochter, die gejaagd nevens haar liep.
Wat zou daarvan komen in dat gemeen midden van ruwe dokwerkers? God! Dat ze dit had moeten doen, dat de nood heur gedwongen had het meisje te brengen bij die grove mannen voor wie vloeken dagelijksch brood was, die niet spreken konden zonder dubbelzinnige aardigheid of platte ontucht uit te flappen! Och, ze zag het klaar genoeg, en ieder bestatigen was als een wreede stomp op heur hart. Hoewel Fanie nog maar veertien dagen meeging, was ze reeds gansch vervreemd van het vroeger bedeesde meisje. Ze werd zelfs niet meer rood bij 't grofste woord, en ging gemeenzaam om met andere deernen, op wier handel en wandel heel wat te zeggen viel. Gister nog had ze gansch den namiddag gemopperd, omdat ze niet met Julie van beneden mocht gaan dansen.
En er welde eene wrange bitterheid in heur geschroefd hart. Sinds het verongelukken van heuren Flup op zee had ze nog niets dan donkere dagen doorleefd. Tobben, tobben, gewonnen verloren. 't Winkeltje moeten overlaten voor een appel en een ei, de gespaarde centjes weggesmolten, dan hier een dag werken, dan daar een halven, tot ze eindelijk op de natie sukkelde.
Van verre zagen zij het rood-steenen gebouw; het volk krioelde voor de poort; wagens reden weg.
- ‘We verliezen een halve uur, moeder,’ meende Fanie.
| |
| |
- ‘Ik kan er ook niet aan doen. Als ge voor zulk huishouden staat.’
Ze drongen door de schaar natiegasten, die vertrekkens gereed stonden.
- ‘Ha, Fanie.’
Een rosse kerel trok haar bij de mouw, en neeg zijn rood-opgedrongen gelaat, waarop nog de verhitting der bras partij van den verloopen nacht gloeide, geil-liefkozend naar 't meisje. Heftig rukte zij los, en Roos wilde gram tegen den halfdronken kerel uitvaren. Doch juist stond de natiebaas voor haar.
- ‘Ge komt zoo laat?... Sta daar nu niet te lanterfanten. Spoed u, we moeten naar nummer acht. Rap, anders zijn wij om tien uren nog niet bezig.
Ze zag woedend nog naar den rosse, die plat-lachend tusschen een groepje stond. Morrend ging ze met Fanie naar het magazijn, haalde er bezem en garen, bond een graanzak als schort voor en spoedde dan met hare dochter naar den wagen, die aan de poort wachtte.
- ‘Zijn we er?’ vroeg Verspeylen, en oogde over allen die gezeten waren. ‘Vooruit dan, Jane.’
De voerman klakte met de tong, en zwierde lichtjes de zweep om de lenden der merrie.
- ‘Ju!’
En ze rolden voort, traag eerst, dan rasser, dat ze daverden op den loggen, zwaren wagen. De vrouwen en meisjes zaten naast elkaar gedrongen op de randen, en hunne neerhangende voeten raakten soms den grond bij bultige welvingen der kasseien. Maar de kerels en knapen stonden kloek overeind, wat doorgezakt op de wijdgespreide beenen die het wiegelend lijf schoorden; en het hobbelen van 't plompe gerij deed hen gestadig bibberen van het hoofd tot de voeten. Soms, bij den omdraai der straat, of als de voerman het paard brusk weerhield met strakgetrokken toom voor kruisend gespan, schokten ze plots terzij, en grepen dan elkander vinnig vast om niet van den wagen te storten. Schel gilden dan de vrouwen, en de gasten sakkerden tegen Jane, die onverschillig bleef, alsof hij niets hoorde.
- ‘Zeg, Rosse, is 't nog van dat laatste dat ge zoo wiggelt?’ schertste Neel.
| |
| |
- ‘Ik kan er nu nog wel wat bijlappen, hoor!’ bofte de Rosse. ‘We hebben er anders nog al eentje gesnapt,’ grijnsde hij, en zijn blauwige, blinkende lippen vertrokken tot beestelijken lach. ‘We zagen malkander niet meer staan.’
Langs de kaai was het wriemelend werkersleven reeds in vollen gang. De eene wagen rolde hortend achter den andere, en de zwaar-schonkige, breedgerugde natiepaarden trapten met bedaarden, tragen tred, als zonder inspanning sleurend de zware vrachten. Hunne vol-vleezige dijen glommen zijig bij ieder bewegen, en elke plompe stap der gespierde pooten deed de dikgevulde billen bibberen van gezonde weelde. Hel blonken de gepolijste koperen naamletters op de vierkante kappen, en de zorgelijk gekamde manen krulden fijn langs de machtig welvende nekken, die stoer kromden onder 't zwart-lederen gareel.
Langs de traag achter elkaar treinende wagenreeks schichte de electrieke tram vinnig voorbij, onder gedurig tingelen der seinbel. Vóor de herbergen schuurden struische meiden, den bovenrok opgetrost, het voetpad, en in enkele vensters der hooge verdiepingen lag reeds het beddegoed te verluchten. Onder de afdaken langs den stroom heerschte al drukke bedrijvigheid. De lange, schuine kraanarmen, door waterperskracht gedreven, hevelden de koopwaren uit de vastgemeerde schepen, en zwierden ze dan met zekeren zwaai op de kaai. Uit de geweldige schouw van vertrekkensreeden stoomer gulpte dikwollige smook, die dwarrelend wentelde omhoog en dan, verspreid tot dunne laag in nattige lucht, als een vuile vege dreef over de stad. Grielig gilde het oorverscheurend fluiten van aankomend schip, dat statig de Schelde opdreef. Aan den hoek der breede brug, tusschen de groote dokken, was het oud moederke reeds bezig onder de zeildoeken tent hare waren te schikken, roodgetikkelde appelcienen, bruinschelpige nootjes, verrunselde vijgen, geelgroene citroenen, die gemoedelijk lagen naast verdroogden peperkoek, rimpelig-dorre sauciesen en waterig-blauwe schollen. Tusschen de houtstapels zagen zij manke Stienus al, de groen-geschilderde tinnen bak met verkoperde toppen op den rug, en den blikken beker in de hand, leurend met bier en citroenwater. Op de beurtschuiten, naast elkander gereid in de dokken, waren de gebruinde schippers op bloote voe- | |
| |
ten bezig het dek af te gieten, en plonselden herhaaldelijk het emmerke in 't groen-blauwe water, trokken het vlug op met sterken snok aan dunne koord, en zwiepten dan met breeden geut het sparkelend nat over de glimmende planken.
Als de ploeg op de bestemde plaats kwam, lag er reeds eene aanzienlijke hoeveelheid gezouten vellen gereed, wier muf-benauwde, scherp-zerpe geur het ademen beklemde. Tijders den verloopen nacht hadden anderen die gelost, en nu konden ze onverwijld beginnen.
Ieder had dan ook gauw zijne bezigheid, en, gedreven door het driftig aanwakkeren van den baas, die van den eenen kant naar den anderen liep en raasde en schikte en bevool, waren ze dra in volle levendigheid van 't bedrijf. Drie mannen stonden bij de kraan en ontvingen de vellen, die nog immer bij zware pakken uit het scheepsruim getrokken werden. Op een loggen, stevigen schepper werden ze dan door den Rosse en dikke Peer bij den hoop gevoerd. Daar kwamen de knapen en meisjes ze halen, en sleurden ze een voor een opengespreid bij de vrouwen, die met hare lange bezems het grijs-korrelig zout keerden uit het ruige haar. Dan werden ze omgedraaid, weder gevaagd, gevouwen tot vierkante pakje en met dunne koord saamgebonden. Andere jongens wipten ze dan met een zwaai op hun hoofd en droegen ze naar den stapel, om later gewogen te worden.
Roos stond met Fanie in 't midden der uitgestrekte plaats, en ze keerden naarstig de opengespreide huiden. Maar om het even buigende hoofd der moeder wolkte donkere bekommernis. Ze peinsde op thuis, op Fons die zeker weer ravotten zou langs de straten, daar had ze een voorgevoel van. Wat zou er worden van dien bedorvendans, die naar geen goede woorden wilde luisteren, en soms wel eens driest tegensprak op hoogen, hardnekkigen toon? En zij, zij stond hier, terwijl de jongen misschien naar zijn verderf liep met gemeene rekels als Dolf van Cornelie en Mane Spit.
Werktuigelijk arbeidde zij voort, bewogen door regelmatig drijvende kracht, die heure armen en heur lichaam deden gaan in gedurig bezig-zijn. De menschen om haar babbelden en lachten; nu en dan schokte een nijdig-ruwe vloek geweldig tusschen het taterend stemgeraas. Soms
| |
| |
ook, als de Rosse en zijn maat met den volgeladen schepper kwamen aangesleurd, riep hij grove aardigheden naar de vrouwen, waarvan sommigen heftig tegensnauwden met erger gemeenheden. Dan schetterden luide lachbuien, en de knapen, die de gebonden vellen wegdroegen, vertelden heimelijk aan de anderen, die langs den overkant bezig waren, de ploertige gezegden.
De jongens hadden het bijzonder gemunt op Rozeke, de nieuwe, die, onbewust van het dubbelzinnige dat in hun klappen dreef als drabben droesem, kinderlijk-nieuwsgierig vroeg wat het al beteekende. Geniepig pinkoogden zij dan naar elkander. Over hun onbeschoft, vaal-geel gelaat, reeds mat en verlept als vroeg verschroeide plant, lijnde dan een smadelijke trek, verachtend om zooveel domheid. Terwijl hunne loensche oogen geil-begeerig glommen, herhaalden zij nog eens spottend hun slijkerig woord. Maar toen het kind nog bedremmeld bleef staan met vragend gezichtje, zonder te begrijpen, duwde Free haar eindelijk ruw vooruit.
- ‘Toe, pak maar algauw vast, en sta niet te lanterfanten. 't Is te zien dat ge juist uit de nonnekensschool komt.’
- ‘'t Zal wel beteren,’ verontschuldigde Chareltje. ‘We zullen het haar wel wijsmaken.’
Bezorgd oogde Roos terzij naar heure dochter, en heur harte kromp als zij de halfbedwongen glimlach zag plooien om den mond van Fanie. Wat hadden die enkele dagen haar reeds veranderd. Ze was gelijk de anderen, onverschillig voor het brutaalste woord, gewoon aan de stuitende omgeving van grove kerels en soms nog ruwer wijven. Deed zij nu nog niet als de meesten, 't zou niet lang meer duren of ze ging denzelfden weg in.
Als ze daaraan peinsde voelde Roos een huivering rillen over gansch heur lichaam; en dan besprong haar opeens de lust, den bezem te rukken uit Fanie's handen, ze weg te sleuren uit dat lage volk. Maar dan dacht ze weer aan de anderen, de drie die thuis waren en wachtten naar eten, aan de kamerhuur die betaald moest worden, aan den winkel, waar ze nog heel wat ten achter stond door het borgen tijdens de moeilijke dagen. En machteloos bukkend, bedwong zij die opwelling van steigerenden wil, en bleef ze
| |
| |
zwijgend voortdoen, met de knagende onrust voor later in heure zeere borst.
De nevelige regenlucht was zoetekens geklaard tot fijnblauwen hemel, en de zonne hong witgloeiend boven de wijde wereldhaven. 't Was er een koortsig ijveren van duizenden die kwamen en gingen, en sleurden en hieven, en riepen en gebaarden, allen bewogen door zelfde begeerenskracht naar zelfde doel van gewin. De kettingen krijschten langs wentelende katrollen, de reuzige laadboomen zwierden krakend; zwaar bonkten de hamers op ijzeren platen, hobbelend rolden logge wagens en scherp klonk het geklak der kronkelend gezwierde zweepen. Hijgend porden de stoere natiegasten aan lange katoenbalen, bolden met vettige olievaten, liepen luchtig over de buigende loopplank van het eene schip op het andere, de zakken graan of koffie op het bukkend hoofd en buigenden nek en krommenden rug, achteloos voor gevaar dat gedurig dreeg uit spalkende spleet tusschen scheepswand en kaaimuur. In den hoek der dok lag een Amerikaansche drijmaster, vol maïs, en de ophaalbakken, gedreven door sissend stoomtuig, hevelden de goudgele korrels onafgebroken uit de ontzaggelijke romp. De Duitscher daarnevens laadde ijzer, en de zware dwarsbalken zwierden dreigend aan den kraanketting boven het luik, waar de stouwer stond te trappelen, bulderend tegen zijne lieden omlaag of naar den kraanman in de hoogte, tot, op een teeken zijner vlakgespreide hand, de massa naar beneden wentelde en geslokt werd in de gapende diepte. Zweetend gingen de houtmannen over en weer, torschend de zware lading planken op hunne leder-beschutte schouder; en ginder, aan den draai der breede brug, schonkte de geweldige handkraan, waarmede langzaam de ontzaggelijke brokken graniet werden opgehaald uit de plompe walenschepen. Drie mannen stonden er langs beide kanten, de zware, dikrimpelige handen forsch geklauwd om de lange handvatsels, en deden traag-gestadig de as wentelen, waarom de stil-stijgende ketting vettig be-olied wond. Uit de opgestroopte mouwen van hun kleurig bestreept hemd staken de straffe, naakte armen,
ruig behaard, en de taaie, bleekblauwe pezen wortelden kronkelend onder de bruin-gebrande huid. Stoer stonden ze daar, als geankerd in den
| |
| |
grond, hellend wat voorover bij 't dalen en rechtend weer het lijf bij 't heffen van den draaier, en kauwden ondertusschen smakkend op de groote tabakspruim, dat het donkere sap glom in hunne mondhoeken. Ze wisten dat ze sterk waren, en loerden met heimelijk behagen naar het magere heertje en de bleeke jufvrouw, die gearmd stonden te zien naar hun krachtig bedrijf.
- ‘Komen die ons aflossen, Bert?’ vroeg Marus, gewild-onnoozel.
- ‘Die sprinkhanen? 't Zijn spekulatie-mannekens.’
Gebruinde roeiers dreven luchtig in hun opgepoetst bootje over het wriemelend water, rythmisch plonsend de lepelige riemen, waarvan de droppels glinsterend neerdropen bij ieder bovenzwenken. Driftige schippershonden blaften als razend, stormden van den voorsteven naar het achterdek, en dregen grijnzend met witte tanden naar onverschillig voortwroetende gasten. Bijwijlen gilde het beendoorsnerpend gefluit van vertrekkend schip, en overschelde lang-rekkend de dommelende geluidenroezing. Overlaste natiebazen redeneerden opgewonden met eigenzinnige tolbeamten; havelooze leegloopers slenterden schuifelend tusschen de hooggetaste stapels, en loerden loensch of er niets te robberen viel; slungelige kantoorbedienden liepen prat met handelspapieren, de cigaret achteloos hangend tusschen fletse lippen; sommigen wreven gedurig aan traag komenden knevel, telkens zorgend dat de valsch-gouden ring, die aan hunnen kleinen vinger blonk, goed in het oog sprong der voorbijgangers. Moeilijk kruide het kleine groenselvrouwke heuren volgepropten wagen, en de dikke policieagent stond meewarig te dubben bij groote vaten Bordeauxwijn.
Over heel die joelende menigte lachte de koninklijke zonne heur gulden licht. Het vonkelde in 't klein-kabbelend, groenig water, het kletste op de schepen en deed de geteerde wanden bronzig glimmen, het speelde door het poeierend stof dat wolkig opwriemelde van 't graanschip en schiep ieder deeltje tot tintelend goud, het zinderde op de hoofden en ruggen der sjouwende menschen en deed het klammig zweet met vochtige plekken dringen door de blauwe kielen, het flikkerde fel in de koperen staven der kapiteins- | |
| |
brug, en schingde wemelend in de ronde kajuitvensters, die als groote fletse oogen door de scheepsrompen zagen. De kleurige vlaggen en golvende wimpels labberden leutig in den lichten wind, die warm-zomerig woei uit het zoele Zuiden. 't Werd hijgend heet; en als manke Stienus, met zijnen bier- en citroenwaterbak op den rug, naderde, had hij geene handen genoeg om de dorstige kerels te bedienen.
- ‘Dié daar zal wat anders over zijne lippen krijgen, mannen,’ zei Neel na een grooten slok, en glokte dan de tinnen kroes verder ledig.
- ‘Wie? Waar?’
- ‘Daar, dat wijnvat, bij de kraan.’
- Allen zagen naar den zwaarlijvigen heer, die, wat onderschoord door den wandelstok, dien hij achter den rug hield geplant, met zichtbaar gevoel van voldaanheid het zwoegende sjouwen der zweetende menigte beschouwde. Nieuwsgierig volgde hij de verschillende bewerkingen, maar enkel met die miezerige belangstelling, die afgleed langs het uiterlijke doen dier gemeene menschen. De vrije hand, mollig dik en vrouwelijk fijn, speelde achteloos met zwaargouden ketting, die op zijne witte ondervest te glimmeren hong, om dan weer de lichtbruine havana uit den mond te nemen. Behagelijk blies hij met korte pafjes den ingehouden rook omhoog, en wiegelde met de geurende sigaar onder den neus, genietend.
- ‘Die denkt: liever lui dan moe,’ merkte Neel nijdig op.
- ‘Zie, hij trekt er al uit,’ spotte Dree. ‘Het stinkt hier te veel.’
De dikke heer wandelde werkelijk langzaam verder, nam bijwijlen de gouden neusnijper, die op zijn borst te wiebelen hong, en speurde dan een tijdje naar iets dat hem belangde.
- ‘Zóo zou ik het ook nog lang volhouden, Dree.’
- ‘Ge zijt nog al niet moeilijk.’
- ‘Toe mannen, laat het vooruitgaan,’ joeg Verspeylen. ‘Om zes uren moeten we hier weg en alles van de kaai.’
- ‘Het brandt er toch niet,’ antwoordde Neel gemelijk. ‘Zes uren gedaan? Ge zult een post pakken.’
- ‘Gedaan móét het, 't is gelijk hoe,’ bevool de baas.
| |
| |
‘'t Schip moet verhalen; de Cleveland komt hier liggen, en die moet de plaats leeg hebben.’
- ‘Zeggen is gemakkelijk genoeg.’ morde Dree nog, en loom hernamen zij hun werk.
Eindelijk was de trage morgend voorbijgekropen. Ze hadden allen reeds, lang vóor den middag, herhaaldelijk en ongeduldig gestaard naar het stadsuurwerk, dat op den hoek tegen de herberg Het Zwaantje hing, en soms ontmoedigd aan elkander gevraagd of de wijzers niet stil stonden, daar het geen twaalf uren wilde worden. Nauwelijks hadden zij dan ook het teeken van den baas gemerkt, of iedereen smeet schup, haak of bezem neer, wierp draagkap of schort op den eersten den besten stapel, en allen snelden gejaagd naar een der herbergen langs de kaai. Ze hadden maar een halve uur schoftijd en moesten dan weer voort.
- ‘Niet te lang trekken, hoort ge,’ riep Verspeylen hen nog achterna.
- ‘We moeten toch eten,’ weerde Jane, frutselend aan 't verstrikte lint zijner draagkap.
- ‘Eten kunt ge altijd,’ was het driftig antwoord, ‘en hier moet het om zes uren blok-af zijn.’
Roos volgde met Fanie de meesten, die naar de gaarkeuken gingen om het middageten te gebruiken. Als ze binnenkwamen was het lage, ruime vertrek reeds vol. Lange banken stonden langs den muur achter groote tafels, en in 't midden deelde eene derde rij de zaal.
Velen hadden reeds het bestelde voor hen, en aten gretig bij rap bewegen van lepel en vork. 't Was er een plodderige mengeling van kerels en vrouwen: kooldragers met zwarte troniën, waarin het wit der wentelende oogballen schel uitblankte, en de roode, vettige lippen bewogen als bloedige wond; met hunne koolbesmeurde handen grepen zij de witte brokken brood, en duwden ze, vuil beduimeld, in den mond, of slurpten haastig de heete soep, dat de gestorte perels te wiebelen hongen aan het ruig-stekelig baardhaar. Guanowerkers, gansch geel en groen bestoven, aten er nevens witbepoeierde cimentladers of bezweete houtdragers. Hier en daar, verspreid tusschen den hoop mannen, zaten enkele zakkenklopsters of vellenkeersters, en eenige knapen, met verwarde sluikharen en smoezelig gelaat waren
| |
| |
in den hoek bijeengeschoven, en wachtten ongeduldig op hun deel.
Gejaagd liepen de diklijvige baas en de slonselige meid van den toog, waar de bazin ijverde, over en weer door de zaal, de volle tellooren en pinten bruin bier overal reikend aan de dooreen-roepende gasten.
- ‘Wat zouden we nemen, Fanie?’
- ‘Ik weet niet, moeder. Wat denkt ge?’
Ze begluurden beiden de tafel bij den toog, waarop de spijzen waren uitgestald. Bleek-gele rijstpap op ondiepe telloortjes, bruin-gebraden pladijzen en stukken schelvisch, opgelegde pekelharingen, die blauwig glommen in waterigen azijn, gestoofde pruimen, in smijïg dikke saus, Hollandsche kaas, die vettig glom onder beduimelden bokaal, roode, met brokjes gelig vet doorspikkelde worst, ruwe, ontschelpte mosselen, vaal geel en rozig, week-vieselijk in troebel nat, en midden alles een stapel zware broodhompen.
- ‘Kaas? vroeg Roos, naar Fanie keerend.’
- ‘Kaas. Ja, mij is 't gelijk, antwoordde zij onverschillig. Ik heb niet veel honger.’
Moeilijk vonden zij een plaatsje; doch als ze zaten ware Roos weer liefst heengegaan. Schuin over hen zag zij den Rosse, die het sinds eenigen tijd op Fanie scheen gemunt te hebben. Doch ze waagde het niet; ze had zoo gepreuteld met den onwilligen kooldrager om hem wat te doen verschuiven.
Het duurde lang eer zij bediend werden, en ongeduldig zag Roos naar het uurwerk tegen den muur. Nog tien minuten, en het was te herbeginnen.
Rond hen ging het gebabbel der gasten, die reeds hun deel hadden verorberd, volop zijn gang. Ieder wilde het groote woord hebben, en raasde harder naar zijn tegenspreker luider schreeuwde. Er hing een duffe geur van warm eten in de smoegelige ruimte, en uit de kleine, donkere keuken achter den toog kwam een benauwende walm van bakkenden visch aangedreven. De voldane gasten hadden de kortstelige steenen pijp voor den dag gehaald, en smakkend vunsden ze moeilijk den klammigen tabak aan, dat de blauwige rookspiertjes dunkrinkelend opspiraalden, en door hun dempig gekrevel de vrouwen proestend deden hoesten.
| |
| |
- ‘Ik zeg,’ tierde de Rosse, ‘we moeten het dóordrijven. Zes frank en dubbele schep voor Zondagwerk. We moeten...’
- ‘Vragen is niets, meende de Schele’, en zijn scheef oog glom guitig. ‘Maar krijgen.’
- ‘We zullen stemmen.’
- ‘En dan?’
- ‘Voor of tegen.’
- ‘Ja, als het dáár mee gedaan was. Wie zal er tegen stemmen als 't in zijn profijt is? Ik niet. Maar zoo kunnen wij wel stemmen voor tien frank per dag.’
- ‘In Hamburg geven ze 't.’
- ‘Wie zegt dat?’
- ‘Gister nog, in den Werker op de meeting. En wààr zijn.’
- ‘Ze hebben goed te praten. Als ik nu houd staan dat zij daar vier frank betalen, wie zal bewijzen dat het anders is. En als zij het hier nu niet willen geven? Loop dan met uwen kop tegen den muur, dan zijt ge nog even ver.’
- ‘De Schele heeft gelijk.’
- ‘Staken!’ schreeuwde de Rosse, en bonkte met de vuist op tafel dat de tellooren en vorken rinkelende daverden. ‘Staken, zeg ik.’
- ‘Maak u niet lastig, Rosse, suste een kolendrager, en dronk dan glokkend zijne pint uit.’
- ‘Staken,’ kwam het Neuske er spottend tusschen, ‘staken? Dan lijden we weer eenige maanden honger, jagen het werk naar Rotterdam, en moeten van armoe het hoofd in den schoot leggen.’
- ‘Dat is troef, Neus, riep Mane Spil goedkeurend van de overzij. We kennen dat van ouds.
Hoe meer hij voelde dat de anderen in de bevredigende gedachten deelden, hoe woedender de Rosse werd. Hadden zij op de meeting dan niet klaar uitgelegd hoe de bazen het werkvolk uitzogen, en van de zware winsten enkel een hongerloon betaalden aan hunne mannen? Stond het niet op de plakkaat van de socialisten dat ze maar te willen hadden om zes frank daags en dubbele schep voor zondagwerk te krijgen?
| |
| |
- ‘Gij, schreeuwde hij, rechtspringend, en stak de vuist dreigend naar het Neuske, gij zijt een achteruitkruiper, een Jezuiet!’
Het dreeg er bovenarms op te worden. Het Neuske duivelde dat er geen spier Jezuiet aan zijn lijf was, dat de Rosse werd betaald door de socialisten om vuur te stoken tusschen 't werkvolk. De Rosse, wit van woede, vroeg of hij dat nog zeggen durfde, en wilde zijn kiel uittrekken om te vechten. De anderen waren ook rechtgesprongen, hielden den Rosse in bedwang, terwijl de meesten herhaalden dat de Schele en de Neus overschot van gelijk hadden. Met benauwd gezicht stond de baas tusschen de twee ploegen, angstig trachtend de opgewonden kerels te stillen met sussende woorden en vredige gebaren, terwijl de bazin, voorzichtig blijvend achter heuren toog, meewarig jammerde of er nu toch geen politie was om iemand in zijn eigen huis meester te laten.
Roos wenkte Fanie, en behoedzaam drongen ze door de twistende mannen naar de deur.
- ‘Het deugt daar niet, Fanie. Wat rakker, die Rosse.’
- ‘Hij wil altijd het laatste woord hebben. Ik kan hem niet lijden.’
- ‘Ik, ik kan hem nog niet zien,’ viel Roos heftig uit. ‘En die anderen zijn al niet veel beter. Wat leven, wat leven! We gaan daar niet meer, in dat kot. Ik blijf nog liever op straat mijn eten opknoeffen.’
- ‘Ze zijn al bezig, ginder,’ bemerkte Fanie, en wees naar het afdak waar hun werk wachtte.
- ‘Ik geloof het ook. Het duurde zoo lang eer wij iets kregen.’
Beiden liepen haastig, want de baas kon sakkeren als een ketter voor eenige minuten te laat komen. Gelukkig was hij bezig den stapel te tellen, en konden zij hunne taak hervatten zonder gezien te worden.
Wat later kwamen ook de andere achterblijvers met den Rosse, die nog druk redeneerde en elk woord bekrachtigde met driftig gebaar, wijl hij van tijd tot tijd wrokkig omzag naar de gaarkeuken waar den Schele en 't Neuske nog gebleven waren. Zeker ware hij nog voortgegaan in zijn pogen om de anderen te overtuigen, doch Verspeylen had hen ontwaard.
| |
| |
- ‘Zeg eens, gijliên, is het nog voor vandaag of voor morgen?’ riep hij uit de verte.
Grommend greep de Rosse den plompen schepper, schokte hem nijdig om en reed naar de kraan.
- ‘Het zal onze tijd ook wel eens worden, Peer,’ verzekerde hij aan zijn maat.
- ‘Wel ja, als ge maar tegen 't wachten kunt.’
(Vervolgt)
Constant Eeckels.
|
|