Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Over letterkundeIk gis dat de heeren Coopman en Scharpé, die 't op zich namen, de eer der Vlaamsche Letteren sedert 1830 te wreken op de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Jan ten Brink, en die zich kweten van hun taak - van de drie vierden althans - met een smaak zoo zuiver als hun kritisch geweten; - ik gis dat ze moeite gaan hebben om een zeker schrijver te voegen in de gelederen, die op den heirweg van kleinere en grootere kunstveroveringen per groepen gaan achter Conscience, Ledeganck, Van Beers, Tony, De Cort, Gezelle, Rodenbach, Buysse, Streusels, Van de Woestijne... Ondanks veel scherpe schakeeringen, en hoe groot ook een ontwikkeling onze Vlaamsche woordkunst sedert vijftig jaren mocht beleven - toch liggen in allen gemeenschappelijke trekken van Vlaamsche kracht, van Vlaamschen zwier, van Vlaamsche rondheid, van Vlaamschen kleurenzin, van Vlaamsche bruuske, brute natuurlijkheid, (en daarom juist van Vlaamsche volsap- en volbloedigheid) van Vlaamsche jongens-lol bij 't volk, in plaats van staag ontbrekende fijne puntigheid, om te dekken zoolang als 't kan den trek naar 't weemoedige bij 't dieper inkijken van zichzelf en van anderen. Enkel de laatste van de leiders-reeks doet in zijn meest bewerkte kunst - die niet zijn beste is - zichzelf een tegennatuurlijk geweld aan om onder een schijn van uitheemsche ziekelijkheid zijn eigen dieperen gezond-Vlaamschen aanleg, zoowel als dien der meeste Vlaamsche lezers, te bevreemden. Maar die past er toch bij als de gewilde uitzondering op den ongewilden regel. Een ander gaat van nature, van vast ingeboren streving, bepaald in tegen den algemeenen aard onzer Vlaamsche literatuur; en 't is met dien dat een kritisch rangschikker last zal hebben: die alleenlooper heet Om. K. De Laey. Uit honderden op straat kunt ge hem kennen van ver: traag loeft hij voort, met zijn handen ineen op zijn onderrug, en een eend-achtigen achterzwaai in zijn stap: 't kan hem allemaal niks schelen, en komt hij er vandaag niet dan is 't morgen. Wees intusschen zeker: als hij thuis belandt, is zijn eerste werk, aan zijn schrijftafel een versch-opgedaan type te schetsen, of een nieuw-berijmden inval op te teekenen, of een beschouwing neer te schrijven die hij nu voorgoed heeft doordiept. | |
[pagina 320]
| |
Kent ge Maeterlinck? Leg beider portretten eens neven mekaar. Ze zijn treffend van gelijkenis: voorhoofd-, mond- en kinnetrekken. Laat mij toe dit zoo maar als curiosum te zeggen. 'k Wil uit die toevallige speling der natuur aan de oppervlakte, geen broederschap naar den geest zoeken op te maken; al mochten beider kunstbegrippen niet zoo ver van malkander liggen dan men vooreerst zou vermoeden. Maeterlinck, minder uit aristocratischen waan dan uit wijsgeerige huldiging van Nietzschiaansche begrippen wellicht, heeft zich uiterlijk heel en al ontvlaamscht. Zijn genie is gekonfijt in bewondering voor de Latijnsche beschaving, in haar verfijning en in haar ontaarding, gelijk ze zich uit te Parijs; wijl toch de innigste raskern Germaansch is gebleven: onverzadelijke drift naar het raadselachtige, naar het groot-geheimzinnige. Hij is geworden de gemaniėreerd-mystieke bij uitnemendheid; een dandy-mediteerende ziel, vindend zijn innigst genot in de verlangens naar 't oneindige, maar niet kunnende weerstaan de verleiding om de salon-dames en de smart-snobs te behagen. Niet aldus de Laey: Met dezelfde zuidergezinde geestesgesteldheid is hij Vlaming gebleven, wonend in 't hart van Vlaanderen, verkleefd aan 't groote Vlaanderen, lijdend mee met het verdrukte Vlaanderen, en hopend op een herrijzend Vlaanderen. En toch ook zijn hoofd is doordeesemd met Zuider-beschaving; niet met de verbastering van 't Fransch Latinism, maar met het fijne humanism, zooals onze beste zeventiende-eeuwers dat genoten. Niet de alleen-zaligmakende Renaissance-leer, maar vóór alles de uitspanning-fijnproeverij van een scherpkijkenden geest, die te veel in de wereld ontwaart dat hem kwetst en hem pijn doet om bij de Ouden geen troostende verpoozing te zoeken; vooral bij Horatius, want zijn humanism helt veel meer, juist lijk dat onzer vaderen, naar Rome dan naar Griekenland; - bij Horatius vooral, zeg ik, maar evenzeer bij zijn geniaal zeventiend-eeuwsch kind naar den geest: la Fontaine. Een goed Vlaamsch hart, ja, die de Laey; maar daarop is geënt een Latijnsch-Fransche geest; en zoo staat hij eenig thans onder onze dichters en schrijvers. Gevoel heeft hij meer dan genoeg. Hij heeft geen moeite om het u in Hardenburg te bewijzen - maar in zijn drie bundels: Ook Verzen, Van te Lande en Bespiegelingen, duwt hij moedwillig zijn aandoening naar onder, en hij laat bovendrijven zijn pittig-sparkelend vernuft, zijn humor; geen Vlaamsche boert, jolig-malsch, breed uitschaterend in onbezonnen joeling, maar verfijnde Romeinsche zetten, gekeurijkten geest dien hij zelfs niet kan doen gelden in 't Vlaamsch, waarvoor hij noodig heeft zijn Latijnsche spreuken, die hij - dit is veelal 't geheim van zijn scherts, - haar oud- | |
[pagina 321]
| |
ernstig midden uitrukt om haar eerbiedwaardige wijsheid te plakken op een gek-banalen toestand, waarbij ze passen als een toga bij een slaapmuts. Overigens, geen persoon of geval, hoe deftig of plechtig ook, waaraan de Laey met een fijn-gemikten draai geen kant vindt, die hem wijsgeerig-genoeglijk stil glimgrimlachen doet om der menschen verwaande dwaasheid. Zoek in de BespiegelingenGa naar voetnoot(1) evenmin als in de vorige bundeltjes hoogere poëzie: geen wervelwinden van beeldende passie, die u optillen en u voeren door de ruimten; zoek hier guitige menschenwijsheid op rijm, geestige invallen van den scherpen opmerker de Laey, die de menschenkinderen rangschikt in foppers en gefopten, maar die zelf te goed is om fopper te spelen en tevens klaar bewijst dat hij niet van de stof is om gefopte te wezen. De erts van zijn moraliseerende wijsbegeerte slaat hij met éen kunstigen hamerslag tot muntstukken van mnemonische verzen; de erfenis van Horatius en la Fontaine maakt hij vruchtbaar voor heden, met er in te blazen den geest waarmee Alphonse Karr zijn Guêpes schreef, maar opgesmukt met de rijmen-verrassingen van een Coppée of zelfs van den virtuoos de Banville. Om dit alles te zamen meenen sommigen dat de Laey als een sceptieker wil gelden. Dat is een zeer oppervlakkige meening, die éen enkel vers als zijn Onze Vader al in duigen moest slaan. Maar dit is waar: dat hij volstrekt geen vertoon wil maken met zijn innigste wezen, dat hij zeer noode brengt aan de oppervlakte, in 't zicht van de menschen, de gevoelens die hij kweekt diep in zich; en zoo komt het - 't is immers een doenwijze zoo eerbiedwaardig als een andere - dat hij zich met scepticisme omgordt als met een schild tegen de nuchtere zelfzucht van de menschen, die geen dichters zijn. Achter al zijn verzen staat de Laey met dienzelfden stillen glimlach, en een trek van schamperheid daaronder, dien hij toch niet verhelen kan: een melancholieker die voor 't publiek lichtzinnig wil zijn. Anders is de Laey als hij, in plaats van zelf op te treden, zijn tooneelpersonen laat spreken. Hoe hij dat kan, mochten onlangs nog de lezers van Vlaanderen waardeeren. In 't Meinummer inderdaad liet hij Hardenburg drukken. In dit drama, zoowel als in zijn vroeger Falco, geeft de Laey, naar ik meen, veel echter, veel oprechter, veel voller, veel vollediger kunst dan die der Bespiegelingen. Daar zijn 't ondeugende zijscheutjes en snoeisprietjes; hier staat de volle boom. Wel is het dezelfde de Laey met zijn fijnen geest en zijn onverbeterlijke neiging tot | |
[pagina 322]
| |
spotten, soms ook tot persifleeren, wel blijft men gewaar worden dat hij niets liever doet dan knettervuurtjes te lossen van Attisch zout, maar 't geen elders diep werd naar onder gestooten, ‘kwelmt’ hier ongedwongen en vrij naar omhoog: er is warmte in dit stuk, er zindert gevoel doorheen; bijwijlen zelfs laait er drift en gloeit er hartstocht. 't Stuk veraanschouwelijkt de inneming van Hardenburg door 't Fransche leger. 't Is aangevoerd door Philips van Crèvecoeur. Hem staat terzij Hugo van Grevelingen, met min edele bedoelingen: Hij wil in Hardenburg de burggravin-weduwe Linda veroveren. Die wordt beschermd door hopman Fouquet en door Broederlam, straks nog prior-kluizenaar in St-Bertijn en thans door 't benarde Hardenburg tot ruwaard uitgeroepen. Dat kan de leekebroeder Maarten Vos niet kroppen: Hij zal Hardenburg verraden aan Crèvecoeur, om zich op Broederlam te wreken. En Hardenburg wordt ingenomen. Als drama is Hardenburg ongelijk: het stuk staat scheef; het zwaartepunt ligt al te ver naar achter. Er is zoo veel handeling in de laatste twee bedrijven dat de kleine omlijstingen er onder bersten, en uit het eerste bedrijf is ze als uit een hoogvlakvacuum weggespoeld. Aan een bijna algemeene fout in 't Nederlandsche drama is ook in zijn expositio de Laey niet ontsnapt: De zielen leggen voor malkaar en voor de hoorders hun incognito af al sprekend uit stilstaande, in plaats van bewegende, lichamen; en hier komt voor de Laey nog bij dat hij in dat eerste bedrijf zijn behagen in 't geestige van woord en wederwoord volstrekt heeft willen botvieren: dat is dialectische kunst veel meer dan pathetische: en dat is voor een drama verkeerd. Verder heeft stellig elke persoon bij de Laey bepaald zijn eigen karakter, en de omstandigheden om dat te doen gelden zijn gekozen met fijnzinnig overleg. Maar uit ieders woorden is dat minder te merken. Die menschen spreken allen dezelfde taal, fel Shakespeariaansch gekleurd, met zoo'n overvloed van beelden dat men ze bezwaarlijk bijhouden kan, ook bij langzame lezing. Daarbij missen die beelden veelal onmiddelbaarheid, om niet te zeggen dat ze lijden aan gezochtheid, aan 't geen men heette euphuisme in Shakespeare's tijd. ‘Dus ge scheurt lichtzinnig den wimpel mijner min tot flarden!’ Zoo spreekt Grevelingen tot Lina. En dit is de verwensching van Maarten Vos, ten overstaan van Hardenburg's boeren-burgers: En dat des Ruwaarts hoogmoed en z'n helsche dwangjuk,
't Gezwets der Patriciers, hun bloodheid en verraad
| |
[pagina 323]
| |
In uw verbolgen geest onslijtlijk prente slaan
Gelijk de munteschroef, op witte zilverlingen!
Elders nog vermeit zich de Laey's geest, bij gebrek aan echtdoorvoelde beeldspraak, in marivaudage. Dat is de kleine kant van dit dramatisch werk maar er is ook een groote. En dit vooreerst: het stuk schijnt wel een poging om Shakespeariaansch-romantische vondsten en verzen te doen passen in een klassiek raam: zooveel mogelijk vereenvoudigde handeling, geregeld, gemeten, geleidelijk verloop der gebeurtenissen. Die poging, hoewel niet volop geslaagd, mag wel groot heeten. In zijn geheel is dit stuk inderdaad een machtige bezwering van onzen Vlaamschen ouden tijd, een schitterende kinematographie van de Flandria illustrata. Broederlam, Maarten Vos en Fouquet: die zulke figuren schept, kan gerust zijn voor de toekomst van zijn letterkundigen naam. Die Fouquet, al is 't maar even een schets, moet niet beschaamd staan nevens den kostelijken Flambeau uit l'Aiglon. En wat een kunst van beschrijving-intermezzo's! Niemand te onzent kan etsen als de Laey; niemand kan als hij door 't oude Vlaanderen kuieren, al ‘flaneerend op koper’ lijk de Griekschgeestdriftige Vosmaer dat heette. En laast ge in die bijtende lijnen ooit machtiger suggestie-verzen dan: De sterren duiklen weg. Het Oosten wordt te blaken,
Er loopt 'n lichte griesling langs de donker daken.
O makkers, 't blij gejuich der zege dempe uw leed.
En dat noch hinderlaag, noch schrik, noch onheilskreet,
Noch kwade raad uw vroeden krijgerszin bedwelmen!
Ik zie op 't glinstrend bolrond uwer stalen helmen
De sprankenspeling warlen van den gulden dag.
De groote zon verrijst en maant ons tot den slag.
We dulden niemands juk en haten slavenbanden.
En ja, de dood - scherprechter Gods - met kille handen,
Als hij een onzer grijpt en van de wereld scheidt,
Verschaft hem rust en heldenroem in eeuwigheid!
Voor deze verzen geef ik 't heele bundeltje Bespiegelingen te pande; hoewel toch niemand anders dan de schrijver van dit bundeltje ons op het tooneel verrassen kan met verbazend rake zetten als: 't Gevaar beloert alleen de nuchter soldeniers,
En daarom is een zuip soms beter dan een schild.
We mogen van Hardenburg niet heen, zonder ons een vraagje omtrent Grevelingen te veroorloven. Wij eischen geen straf op de misdaad als een proef op de som, maar wij kunnen hem in het 3e bedrijf niet meer aanvaarden als een dramatisch | |
[pagina 324]
| |
persoon. Waarom komt er daar niet wat meer terecht van zijn daden of zijn inzichten? Ten slotte is dit stuk een flink bewijs van de Laey's veelzijdigheid. Eenieder erkent in hem een sterk afgeteekende persoonlijkheid, iemand die op zeer eigen wijze zegt hoe hij de dingen ziet. Inderdaad, in plaats van er een dichterlijk waas om te doen, stroopt hij er al 't zinsbedrog af. Maar wie, op grond van zijn ander werk, mocht meenen dat deze dichter de dingen te weinig voelt, zal zijn meening wijzigen na de lezing van Hardenburg. * * *
Een scherper waarnemer nog dan de Laey, maar veel minder aristocratisch van aanleg en voorkomen, en een veel minder ingewikkelde natuur, is M.J. Brusse, de beroemde schrijver van Boefje, die thans zijn uitbundig lettergeluk waagt aan LandlooperijGa naar voetnoot(1) en nog veel meer aan Zeeschuimerij, hoewel de titel van 't boek daarvan niet gewaagt. Toon, die geen werk vond en met vrouw en kinderen honger leed, komt Brusse vinden op het kantoor van de Nieuwe Rotterdammer, en ze trekken er samen op uit: veertien dagen op stroopers- en schooiers-ravot. En Brusse houdt zijn dagboek: van Rotterdam met de nachtboot naar den Helder, van daaruit met een ‘scharrelvlet’ op zee, dan trots alle ‘kattebeiers’ van heel Noord-Holland op nachtelijken hazen-en-konijnen-strooptocht, dan weer op haringtrek, dan weer aan 't strand op een ‘aas’-partij en een ‘strandjutters’-uitstap, en eindelijk, onder 't hoogste maagalarm per bedelstaf terug naar huis. Een bliksemsche schrijver de Brusse van dit dagboek! Zeven grootere en kleinere schetsen, en alle op gevaar af van herhaling en eentonigheid voor ieder ander artist met de pen, alle even fonkel-frisch, even gezond-verrassend, even kloek-volgehouden, even onuitputtelijk-vaardig, even top-raak. Hij is letterlijk op strooptocht gegaan in een nieuw kunstveld door hem ontdekt, en hij heeft alles, álles heeft hij ontstolen aan de arme, ruwe, woeste natuur, in al haar ellende voor den kunstenaar zoo schattig rijk. Vraag hier niet naar orde, naar gewikte en gewogen schikking, naar gelikte en gevijlde kunstproza-bladzijden, áf naar al de eischen van 't nieuwmodisch-schroomvallig artistengeweten. Hij geeft u een eerste geut, eerlijk-oprecht zonder nalezing, 't geen hij vluchtig met potlood heeft gepoot op | |
[pagina 325]
| |
zijn agenda-vliegpapiertjes onderweg. Hij smijt op uw leestafel de erts van zijn kunst, in ruwe bonken, hoop-over-hul, zooals hij ze uit zijn rijk talent heeft opgedolven, in een veertien-dagen-lange onafgebroken scheppingskoorts. Hij wilde: en al wat er uitkwam was ware kunsterts, met grootere en met kleinere brokken, maar alles echt. En hoe Brusse schrijven kan! Leg zijn boek eens neven dat van CanterGa naar voetnoot(1), gelijkaardig van vinding met het zijne. En gij zult geen uitroepingsteekens genoeg hebben voor Brusse's stijleerkracht. Een klip ligt er bij zijn virtuositeit: het ál te photografische en phonografische van de opname, te groote vaardigheid die zich maar voortrept, hoewel de kunstenaar zijn ziel een dutje voelt doen. Maar wat een pracht als ze weer voor goed ontwaakt! Dan rijzen voor ons de figuren van Brusse zelf, met zijn fijne menschheid in een dierenhuid, en al die andere heerlijke natuur-beesten: Toon en Dirk en Opa en den Mottige, en als tegenstelling, de candidaat-notaris, die schooier geworden was. Wat een humor in die waarheid en in dien eenvoud wat een dramatische kracht! Voorwaar, Justus, onze goede Justus van Maurik is juist in tijds heengegaan. Nu moet ik toch ook uit dit boekje iets aanhalen, van elks wat: De stroopers hebben hazen geschoten: ‘Vuile schuimer, schoot Piet het beestje uit, dat angstig opzag met pijnflauwe oogen - vuile doerak, waar is jou maat, hè? ja, kreng, jij weet 't... Alla fort, gaat 'm zoeke! Lach niet met hem die hier eventjes zijn oogen afveegt. - Brusse, bij 't zien van de jutters op zee: ‘De wind over zee is hun adem, de golfslag hun heftige polsslag. Die verraderig woelende plas met z'n kusten en | |
[pagina 326]
| |
platen en banken en eilanden, daar is hun akker, hun jachtveld, hun karwei, hun element, hun kerk waar ze soms op eenmaal gaan bidden en psalmen zingen, en, veelal, hun graf. 't Barste avontuur in donkere stormnachten is immers de lust van die ruige krachtkerels, die zoo rap zijn en zoo pootig sterk, zoo taai en zoo sluw in hun gappige listen als roofdieren: even wreed ook voor zichzelf en voor anderen die hun in den weg mochten komen bij 't hartstochtelijk bevechten van den buit. Want ze zijn zonder eenige beschaafde-menschen-moraal... Nu zijn ze beiden op aftocht Brusse en Toon, en ze zijn venters met speelfluitjes geworden: ‘Nou’ - zei Toon - ‘dan 's 't net goed dat je mijn het ontmoet... want 'k heb hier in me mars 'n fijn kedo voor jou zoontje...’ Hij hield 't paard ho aan de teugels, zette z'n valies op den grond voor den glunderen vader... en begon toen z'n waar uit te pakken. Met koddigen ernst haalde hij er stuk voor stuk uit; liet de orgeltjes snerpen, tokkelde gebarste geluidjes, die je haast niet kon hooren in 't gebries van den wind, uit viooltjes en harpen; toeterde 'n taptoe door de fluiten, zoo jolig, dat ie er zelf plezier in ging krijgen, en telkens weer 'n nieuw moppie probeerde... En in 't volle zonlicht glom 't verguld of 't goud was, en de verlegen verf kreeg zelfs nog weer glansjes. Wijdbeens stond de boerenjongen d'r bij, wel bekoord door de dingen, maar z'n gezicht toch erg onverschillig gehouden... en na 'n heele poos, schudde nie ineens alle kans af... ‘Bé je mal man, denk ie, da 'k daar wat van kóóp?’ - zei ie, ontstemd bij de loutere gedachte: ‘Wat moet zoo'n kind van één dag met zukke instrumente beginne?’ | |
[pagina 327]
| |
Toen pakte nie 't ding precieus in 'n krantje legde 't op den wagen, zei hort tegen 't paard... ‘Zoo rij 'k 't je op de koop toe ná huis... Dertig cente, meheer.’ Die zich verstokt de Hollanders dor flegmatisch te heeten, zal 't wel van hooren zeggen hebben uit grootvaders-theekopjestijd! En wilt ge van dichterbij Brusse's werkwijze volgen: Lees om de twee-drie dagen zijn rubriek Onder de Menschen in de Nieuwe Rotterdammer, waarin hij 't voor 't oogenblik heeft over Korrepikkers; en waarin hij voor korten tijd zijn Landlooperij ten beste gaf. En overweeg daarbij wat hij eenmaal schreef aan een vriend: ‘Ik vind dat een journalist de dingen, die hij bijwoont, aan het publiek moet laten zien, laten voelen, ruiken en hooren, zoo scherp mogelijk, alsof zij er zelf bij zijn als ze lezen. Daar doe ik mijn best voor; ik ga, net als een schilder, met mijn schetsboek er op uit, 't leven in, en liefst neem ik de fonograaf mee... Maar je kunt niet eeuwig raak zeggen met woorden, omdat de tijd je te kort is aangemeten. En toch ook weer doet die jacht soms mee; schrijf je in den trein, in een druk café, in de herrie van een telegraafkantoor of in je rijtuig achter den Koninginnestoet aan, in een automobiel zelfs, of maar even op een stoep in een stil straatje je levendigste werk.’ Stellig, dat werk schept ge niet om de eeuwen te trotseeren, zoo levert ge geen gedegen meesterstukken van hoogere letterkunde; maar in 't lichtere vak waaraan Brusse meedoet - laat ik het maar noemen: de conversatiekunst - daarin is hij een volleerde meester. En dan hebt ge nog in Holland: Netscher en Wagenvoort, en Coenen en Van Hulzen, en de Meester en Quérido, en Van Nouhuys en Van Nievelt: allemaal journalisten. Zoek maar met Diogenes' lantaarn een Belgisch dagbladschrijver van dat slag!
* * *
Nu moest ik u nog 't een en 't ander meedeelen over 't jongste werk van Retté, Clara Viebig, Spitteler en Shaw, maar dat is voor den volgenden keer, als 't God belieft, want de dooden verdringen weer eens de levenden.
* * *
De laatste uit den romantiekers-tijd van Beets-Bosboom-Kneppelhout-Potgieter is nu, na Schimmel, ook weg: Lodewijk | |
[pagina 328]
| |
Mulder stierf in Mei 1907, 85 jaar oud. De volksjongen deed zijn studies aan de Militaire Academie te Breda, en werd tweede luitenant en leeraar in de vaderlandsche en algemeene geschiedenis aan de eigenste school waar hij vroeger student was. In 1897 verscheen de 13e druk van zijn Vaderlandsche, en in 1895 de 12e druk van zijn Algemeene Geschiedenis. In 1868 werd Mulder inspecteur van 't lager onderwijs te Utrecht. In '72 nam hij zijn ontslag, en leefde sedert op rustgeld te 's-Gravenhage. Van zijn jeugd af besteedde Mulder de uren die hij uitsparen kon aan de literatuur. In velerhande lettersoorten beproefde hij zijn kunst en in even vele slaagde hij. In 1896 schreef hij Jan Faessen, een historischen roman over den moordaanslag op prins Maurits, die veel ernstiger en blijvender verdienste heeft dan in 1904 voor de 7e maal herdrukt te zijn geweest. Hij had ook flinke voorstudie gemaakt: In 1859 moest hij naar 't Ministerie van Oorlog om er het Journaal van Duyck uit te geven; - Duyck die een dagboek had gehouden van Prins Maurits' krijgsverrichtingen binnen de jaren 1591-1602. Af en toe gaf hij zijn geestige schetsen en zetten in de Nederlandsche Spectator, dien hij met den ouden heer Smits, zijn vriend totterdood, in 1860 had gesticht. Wat al humor hebben die beiden in hun kostelijke ‘afdrukken van indrukken’ uitgegoten over de mode-gekheden van hun tijd! Mulder's naam werd vooral mondsgemeen om 't geestige blijspel dat hij liet opvoeren in 1880: De Kiesvereeniging te Stellendijk, en 't welk bewijst dat het er in Holland al zoo koddig-kuiperig toegaat als bij ons. 't Puike stuk van Joh. De Koo: De Kandidatuur van Bommel (1898) over gelijkaardige toestanden, heeft zijn voorganger niet in de schaduw gesteld. Een paar proefjes van Mulder's Spectators-kunst mogen hier wel ingelascht: Luister hoe de geestige romantieker een onzer modernen heeft gezien: ‘En een man ging voor ons uit, en de geest zeide: | |
[pagina 329]
| |
adres van den auteur, omdat de redactie beweert, dat hij Gorter en van Eeden niet genoeg had uitgescholden. En nu, onder den indruk van deze welverdiende kastijding, scharrelschuifelt hij daarheen, aan revolverwanhoop ten prooi. Zijn hoed, dien hij vroeger zoo zwierig met een-'t-kan-me-geenbliksem-schelen-d-gebaar op zijn kringel-krullende lokken kon slingeren, hangt nu met doffe lijkwâ-vaalheid over zijn haren, die een vage grisaille-kleur hebben aangenomen als sneeuwachtig roet, waarvan de harmonie in de ziel van den aanschouwer vibreert als een opgelost mol-akkoord, samensmeltend het verleden met de toekomst Zijn houding is decadent; de klank van zijn stem is groenachtig zuur en driehoekig... 't Zou zonde zijn Mulder te begraven zonder hem nog eens voor zijn ‘sonnet’-betoog in 't bijzonder te bedanken: Het schrijven van sonnetten lijkt veel zwaarder dan 't werklijk is, mits men zich maar niet door 't gareel van rijm en maat laat dwingen; woord en denkbeeld, vorm en zin slechts naar den aard der mode, die heerscht, behandeld met een soort van schrikkelijke diepzinnigheid, als ware de roepstem van Swedenborg opnieuw gehoord, om zijn mystiek, die nu al raar en raarder begon te worden, weer te doen herleven. Of - wat ook gaat - bestudeer eerst (in zoover men het vatten kan) wat Schopenhauer zegt en weef uit louter pessimisme uw stof; maar zorg dat gij, liefst met de vreemdste termen, in veertien regels twintig raadsels legt.... | |
[pagina 330]
| |
Is dat geen sonnet? Quod erat demonstrandum.
* * *
Prof. van Hamel's dood werd in ons tijdschrift al vermeld bij prof. Carnoy's Philologen-Congres te Amsterdam.
* * *
De gevoeligste literaire verliezen in de laatste maanden werden door Frankrijk geleden. Eerst was 't André Theuriet, den 22n April. ‘Un poète virgilien’ zei Lemaître van hem. En dat was hij wel, ook, en vooral, in zijn proza. Hoewel hij in zijn beste levensjaren een ‘rond de cuir’ is geweest, kwam hij, zoo gauw hij het kon, voorgoed op den buiten terug, waar hij zich eigenlijk alleen thuis gevoelde: In de bosschen, in de velden, langs de beken en de heuvelen van Seine-et-Oise; bij de brave boerenmenschen, die in hun lastig werk dit boven allen voorhebben, te mogen gedurig verbroederen met Gods natuur. Daar heeft hij gezien en gevoeld en gedroomd, genoten en gedicht. En hij toonde zijn werk aan de stadsmenschen als een sappige perzik, om de Duval's-kostgangers het water in hun mond te doen komen. Want hij gaf zijn menschen en zijn landschappen met een soberheid van toets en een kleur van toon en een getrouwheid van trekken en een frischheid van vormen en vooral van idealiseerende ontroering in beschrijving en zielkunde, dat men hem naar waarheid noemen mocht: ‘den laatsten romantieker der brave menschen’. Vijandig stond hij tegenover de lawaaimakende romantiek, met haar aanstellerij en haar valschen praal, met haar jacht naar ongerijmde, wild-phantastische overdrijvingen. Maar zijn voorzichtig kunst-instinct voelde ook reeds het naturalisme vooruit; en met den drang naar vieze waarheid wilde hij ook niet mee, want hij bleef zijn leven lang streven naar ‘un idéal généreux dans les limites du vrai et du possible’. In vers en in proza was hij even gegeerd. Zijn versbundel Chemin des bois werd door de Fransche Academie bekroond. Later werd hij zelf ‘immortel’. Van zijn talrijke romans zijn mij enkel bekend Sauvegeonne, dat als zijn als beste geldt, en la Maison des deux Barbeaux. Het illustratie-prachtboek Nos Oiseaux van Giacomelli werd in 't Fransch bezorgd met Theuriet's ver- | |
[pagina 331]
| |
zen-bijschriften, die veel beter zijn dan die van Julius Storm voor de Duitsche uitgave. Theuriet was van '33 Hij bleef niet katholiek, maar wel zeer verdraagzaam en eerlijk en rein Zeker, er is driften-conflikt in zijn werk, maar wat wilt ge als ge leven wilt scheppen, Fransch leven vooral.
* * *
Een ander beroemd oud-bureelbeambte stierf den 12n Mei: Joris Karl Huysmans. Zijn laatste werk werd hier vóor enkele maanden besproken. Over zijn vroegere boeken is 't overbodig hier uit te weiden, want zoo goed als in Frankrijk is hij in Vlaanderen en in Holland bekend: deze schrijver, wellicht sedert Aurevilly de eigenaardigste der Fransche prozaïsten. 'k Wil hier enkel meedeelen dat de indeeling in drie tijdvakken van zijn zedelijk en daarmee streng evenwijdig letterkundig leven al dadelijk klassiek is aan 't worden. De eerste periode is zijn naturalisme: Hij besteedt zijn jong talent met zijn scherpte van waarnemen en uitdrukking, en met de détail-vinnigheid van zijn oud-Hollandsche schildersgave aan de doorsnuffeling van 't lagere volksleven: onder Zola's en Maupassant's hoede schrijft hij Sac au dos in den Médan-bundel, verder Marthe, l'histoire d'une fille (1878), Les Soeurs Vatard (1879) En Ménage (1881). Intusschen geeft hij ook zijn meesterlijke kunstkritiek ten gunste van de impressionnisten (Moreau, Pissaro, Monet, Wistler.) Er komt verandering met A Rebours (1884). Zijn ziekelijk zoeken naar trivialiteiten wordt hij beu, en hij gaat op verkenning bij den tegenvoeter van zijn ultra-realisme: de occulte wetenschap en de toovenarij. Hij duikt erin hals over kop met Là-Bas (1891). Gruwend van zichzelf en van zijn pessimisme komt hij uit de duistere kolken vloeken-krijschend terug met opengereten zwart-bloedende ziel. 't Was toen, meen ik dat Barbey hem schreef: ‘Maintenant il ne vous reste plus qu'à choisir entre la bouche d'un pistolet et les pieds de la croix.’ ‘C'est fait!’ riep Huysmans. En waarlijk in 1892 was de de vloekende des Esseintes, de biddende Durtal geworden. Hij gaat in geestelijke afzondering en klimt den immer stijgenden weg zijner bekeering op: En route (1895), misschien zijn meesterstuk en te zijnen gunste te vergelijken met Rome et Lorette, met la Bonne Souffrance en met Du Diable à Dieu; verder die massieve Cathédrale (1898), die wreed-sublieme Ste Lydwine de Schiedam (1901), die roerende Oblat (1903), en die kwezel-tergende Foules de Lourdes (1906): alle samen, éen hymne van verlossing, van noodgeschrei | |
[pagina 332]
| |
der menschelijke ellende en dankgejubel aan den genadigen Christus en aan de Moeder der zondaars. Van 1875 tot 1907 bleef Huysmans dezelfde karakteristieke taalartist, de verliefde op laaiende kleur en vretende stift, de stoute, soms brutale woordensmeder, de wurger met Hollandsche vuist van 't smijdige, tengere Fransche proza-genie. Maar, bleef zijn kunst uiterlijk dezelfde, zijn dichtend gevoel steeg langs een pijnlijk opgaanden boeteweg van de hel naar den hemel. De literaire varkenshoeder van twintig jaar kreeg de genade, als vijftiger bijna een heilige te worden, met enkel nog wat bevliegingen van kunstenaars' kwaad-humeur: Men neme ze hem niet kwalijk, want, zegt zijn vriend Brémond ‘Il était plus convaincu de l'universelle bêtise que de sa propre valeur’. Men weet het, Huysmans was van Hollandsche afkomst: Ziehier wat ik daarover kon vinden: Omstreeks 1880 stierf in Holland C.C. Huysmans, een oom van Joris Karl. Hij was Noord-Brabander, en waagde zich aan de schilderkunst; maar 't viel tegen en hij vond een onderkomen als leeraar in de teekenkunde aan de Militaire Academie te Breda. De Gids aanvaarde van hem beschouwingen over kunst. Een zijner broeders, die ook schilders-eerzucht had, vertrok al jong naar Parijs. Hij leefde niet lang en liet een weduwe en kinderen achter; onder hen was een Joris Karel, die, door drukke ondersteuning, aldra op 't Ministerie kon komen om voor zijn moeder en zijn thuis wat geld te verdienen. Dat was 't nederig begin van dezen groote. Hij werd pas 57 jaar oud.
* * *
Op veel jongeren leeftijd nog werd aan de Fransche Letteren de Lorrein Charles Guérin ontrukt. Pas tien jaar was hij volwassen man, en toch heeft hij den tijd gehad zich te ontwikkelen tot een der beste dichters van de symbolistische decadentenschool. Hij schreef zeer veel, en zijn laatste drie werken zijn meesterstukken: Le Coeur solitaire (1898), Le Semeur de Cendres (1901), l'Homme intérieur (1905). Meesterstukken in zoover zijn school er leveren kan: want ook de hoog-fijne lyriek van dezen dichter is ongezond: zijn ziel was zoo ziekelijk als zijn lichaam. Deze rijk gezegende met goederen der aarde zong op zijn achttiende jaar van ‘le pesant ennui de vivre’ en van ‘ses dernières amours’. Gedurig aan was 't botsing in hem tusschen zijn chris- | |
[pagina 333]
| |
telijk geweten en zijn heidensche lusten; maar hij zong de tragedieën van zijn ziel in schrijnende oprechtheid en in volle taalpracht uit. Een dichtersnatuur verwant met onze Helene Swarth, maar in zijn godsdienst, ten slotte, vindend wat hij elders vruchteloos had gezocht: S'il m'arrive d'errer pour un temps hors des murs
De la communauté catholique et romaine,
Je n'empêcherai pas qu'au sein des dogmes sûrs
Un heureux destin me ramène.
Car, héritier d'un sang déjà vieux de chrétiens,
C'est encor lui qui parle en moi, lorsque je pense,
Et l'amour qui m'unit sur cette terre aux miens
Me fait aimer leur espérance.
La douleur qui m'incline à des mauvais sentiers
N'exclut pas l'intérêt profond de tout mon être,
Je veux quand le moment viendra, mourir aux pieds
Du Crucifix qui m'a vu naître.
Zóó stierf hij
* * *
Nauwelijks was te Lunéville 't graf toegedekt van Charles Guérin, den recruut, toen onder de lijkzangen in de Madeleine de Fransche kunst om de baar van Sully Prudhomme zat te treuren (September 1907.) Evenmin als Guérin had Sully zich om 't stoffelijke te bekommeren: 't was een rijke jongen, die jongman bleef, en die zich 't leven kon gunnen dat hij lustte. Hij werd ingenieur in de werkhuizen van Creuzot, maar 't ging hem niet; hij werd nota ris-klerk, maar 't ging hem nog minder natuurlijk. Langsom duidelijker voelde de student in wiskunde en wijsbegeerte zich dichter worden: En voortaan bleef hij zijn roeping getrouw. Hij was een fijn artist en een sterk denker. Al wie zich inlaat met letterkunde kent of moet kennen Solitudes (1869), Destins (1874), Vaines Tendresses (1875), La Justice (1878), Le Prisme (1886), Le Bonheur (1892). Ook den wijsgeer-aestheet moeten we dankbaar zijn om: De l'Expression dans les beaux-arts (1884) en Testament poétique (1892)Ga naar voetnoot(1), waaruit ik de volgende bladzijde haal, die zeker beter en oprechter, dan om 't even welke studie die over Sully zal verschijnen, zegt wat we over hem moeten denken: | |
[pagina 334]
| |
‘C'est chez Leconte de Lisle, il y a une quinzaine d'années, dans les réunions où il voulut bien m'admettre, que j'ai pour la première fois bien compris ce que c'est qu'un vers bien fait. J'étais novice alors... J'appris à cette école que la richesse et la sobriété sont données toutes deux à la fois par la seule justesse. Le mot juste prit à mes yeux toute sa valeur et je résolus aussitôt de m'appliquer à bannir de mes vers ces qualificatifs vagues, trop généraux, qui ne sont que des chevilles pour n'y conserver que ceux qui s'imposent Voilà la leçon que je dois au chef de ce groupe de débutants dont la plupart allaient devenir bientôt les Parnassiens, nom que j'ai porté aussi et que je serais bien ingrat de renier aujourd'hui. L'importance que les Parnassiens ont attachée à la plastique du vers, c.a.d. à sa beauté purement musicale, indépendamment de la pensée ou du sentiment qu'il exprime, cette importance ne peut être bien sentie que des poètes; elle intéresse beaucoup moins le public. | |
[pagina 335]
| |
l'avoue, aucun passage de ses poèmes n'a fait courir dans tout mon être le frisson d'enthousiasme que j'ai ressenti quand, pour la première fois, mon imagination a suivi l'élan de ma pensée dans l'espace infini pour m'y représenter le peuple innombrable des astres soumis á la loi si simple de Newton. J'admire l'intuition du génie pénétrant de Shakespeare, quand il nous révèle par un mot ce qui se passe dans le plus secret repli du coeur; mais, je l'avoue encore, si le coeur est un abîme, le ciel en est un autre, et le doigt de Le Verrier, marquant dans le ciel, sur la foi de ses calculs, la place précise d'une planète inconnue, me remplit d'un étonnement sublime qui ne remue pas moins le poète en moi.’Ga naar voetnoot(1) Sully had een godvruchtige moeder; hij bad met haar tot zijn 16e jaar. Dan kwam de crisis van 't hart, en later die van 't hoofd. Hij kon 't bestaan van God niet vereenigen met het bestaan van 't kwaad; en hij vond voldoening genoeg in zijn kunst en zijn wetenschap om zich verder met geen gewetens-vraagstukken in te laten. Maar in zijn beste en grootste oogenblikken voelde hij wat een leegte 't geluk van deze aarde in zijn binnenste liet; en hij kon zich niet weerhouden te droomen van een betere wereld hiernamaals. Zijn heimwee naar een ander gesternte in Bonheur is bijna christelijk. Hij stond aan den ingang der Kerk toen hij stierf: sinds jaren was hij in briefwisseling met Coppée, en met tal van verlichte priesters. Melancholisch sleepte de groote man ‘qui avait trop de vertus pour n'être pas chrétien’ den last van zijn twijfels voort; en 't is hem in zijn heele dichtersleven gegaan zooals hij het in Les Epreuves had voorspeld: Emerveillé des bleus abîmes
Où le vrai Dieu semble endormi,
Il a caché ses pleurs sublimes
Dans des vers sonnant l'infini.
J. Persyn.
|
|