Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |||||||
Duitsche modernenIIDe mannen van het katholiek Jong-Duitschland zijn toch ietwat betamelijker. Zij durven nog neerknielen op de graven van hun afgestorven vakgenooten en zouden nog eens eventjes den hoed oplichten als zij een grijs- of kaalgeworden lid der oudere school ontmoeten. Toch zouden zij elkander niet omhelzen. De jongeren wenschen de ouderen geen kwaad, verblijden zich niet om hun dood, maar dragen daarom toch geen rouwkleederen. De jongeren maken wel geen verzen als de ouderen - zij zouden nog liever kruidenier worden dan zoo'n poëzie aan den man te brengen - maar is dat een reden om hun grootvaders naar 't leven te staan? Men moet de grijsaards altijd eerbiedigen, en die zullen toch overigens wel van zelf doodgaan, omdat zij al een heele boel jaren achter den rug hebben, en omdat sommige on-katholieke modernen hun een zeer ongezonde vrees op 't lijf gejaagd hebben: sommige dier modernen waren wreede kerels, echte Baekelantstypen. Zoo zou b.v. Martin Greif het even gevaarlijk meenen 's nachts Arno Holz op zijn weg te krijgen als een onbarmhartigen baanstrooper. De on-katholieke modernen konden het niet lijden dat die achterige ouwerikken aan poëzie deden. Was 't nog langer verdragelijk dat die lieden in hun tweede kindsheid beweerden alleen het monopolium der lyriek te bezitten en was 't geen doodstraf-waarde misdaad een heilige zaak derwijze te onteeren? De katholieke modernen vatten het zoo niet op. Zij lieten de bejaarde dichters begaan en dachten dat een mensch net zoo'n liefhebberij kan stellen in het verzenmaken als in het kaartspel. Maar zij kloegen toch dat de Duitsche kunst niet was gelijk zij behoorde te zijn; dat schreeuwden zij niet uit, maar heimelijk fluisterden zij malkander in 't oor dat er een vernieuwing moest komen. Ver- | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
schillende bezwaren wisten zij in te brengen tegen de lyriek en daar zij hun redenen zachtjes en bedaard uitspraken, maakten de ouderen zich niet boos, alhoewel zij 't niet geloofden. Er kon nl., zeiden zij, soms voor een of ander stukje vaarwel gezegd worden aan den Alexandrijnen-vorm, er kon nu en dan wat meer gevoel in de poëzie verlangd worden of 't gevoel kon wel eens vatbaarder vertolkt, de dichter kon een onderwerp wat minder objectief behandelen, kortom de lyriek - die toch alleszins eerbiedwaardig was - zou er slechts bij winnen met een weinig meer up-to-day te worden, en dat moesten de jongeren doen. De ouderen vermochten het niet dat gebrek te verhelpen, maar 't was hun schuld niet dat zij oud warenGa naar voetnoot(1). Zoo mogen we zeggen dat de katholieke moderne lyriekers van Duitschland veel verstandiger te werk gaan dan hun andersdenkende kunstbroeders. Hun poëzie verschilt dan ook niet altijd zoozeer met de vroegere: zij is weliswaar frisscher, beeldrijker, gevoelvoller, maar de vorm is meest dezelfde gebleven, en zoo toonen zij dat hun doel niet was een dwaze omwenteling zonder meer te verwekken. In hun boekenstapel, die reeds vrij groot wordt, liggen wel grappige dingetjes verscholen; zoo gelijkt die beschrijving van een bergtocht:
niet slecht op den reeds bekenden Depechenstil, maar onder de dichters zijn er ook kluchtigaards en niet éen criticus heeft den uitvinder van dit kunstgreepje bewonderd. Een onrechtvaardige en kleinzielige handelwijze is het van wege de Literarische Echo-mannen e.a. de katholieke lyriekers stelselmatig te verzwijgen of hun werk te bespotten. Is 't afgunst soms? Kan hun smart-passie mogelijks de helle levensvreugde, die uit de kunst van enkele katholieke dichters straalt, niet dulden? Chi lo sa? Daar zij nu | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
toch dit stukje van Heinrich Langen, dat ik om zijn blijheid en wijsheid moet aanhalen, over den hekel gehaald hebben... Gastregeln
So du bei einem guten Freund zu Gast bist
Hab weise acht dass du ihm nicht zur Last bist.
Fall deinen Tischgenossen in das Wort nicht
Und spar der Rede, wenn dazu der Ort nicht.
Lass deiner Lippen Rand vol Geist und Witz sein
Und lass dabei die Zunge nicht zu spitz sein.
Greif nicht zu häufig nach den blanken Weinkrug,
Zähm seine Kraft mit Wasser aus den Steinkrug.
Bleib an der Tafel nicht bis dass es Nacht ist,
Dem trunk'nen Manne gleich der ohn' Bedacht ist.
Sprich fein ein Lobwort über Speis' und Trank aus
Und für die Ehre sage deinen Dank aus,
Und lade bald den Gastfreund dir zum Mahl ein
Und schliess mich selbst in deiner Gäste Zahl ein.
Iemand kan zich zoover door zijn ‘Weltsmertz’ laten brengen dat hij dit als ‘belachelijke rijmelarij’ aanziet. Maar, mijnheer de recensent, es gibt Poesie und Poesie... Mijn meening is en blijft dat de katholieken merkwaardiger kunstprodukt leverden dan de anderen. Nu zou de bekentenis niet meer gelden die de fijne letterbeoordeelaar Heinrich Keiter vòor zestien jaar schreef: ‘Onze katholieke poëzie heeft dit op alle andere vóor dat zij opgegroeid is uit een grond van godsdienstzin en zedelijkheid, maar op haar kunstwaarde mogen we tot nog toe niet trotsch zijn.’Ga naar voetnoot(1) Want er is heelemaal iets bijgekomen in deze jaren. Laat ons dit met namen en cijfers bewijzen. Ik zal u de menschen voorstellen zooals ik ze ken uit persoonlijken omgang - met hun boeken! - en hier en daar u eens zeggen wat hun landgenooten erover denkenGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
Er moest natuurlijk uitgezien worden naar het stichten van een letterkundig tijdschrift, dat de kracht groepeeren zou van alle dichters, die in de verschillende gewesten van Duitschland leefden zonder voeling met hun kunstgezellen buiten den horizon van hun vaderstad. Zij voelden zich zoo eenzaam als Joannes op zijn Patmos. En eendracht is macht. Johann Martin Schleyer - ik zie de voorstanders van de wereldtaal een traan afvegen bij 't oproepen van zijn naam - durfde het aan. Hij was vindingrijk genoeg geweest om de Volapük te scheppen en waande zich ook stout genoeg om in 1876 een maandblad, de Sionsharfe, uit te strooien. Er ging kleine invloed uit van dat bescheiden periodiekje, waarin veel bucht opgenomen werd; het ziek-geboren kindje bleef toch leven met de suikerbollen die zijn letterkundige verzorgers hem maandelijks toezonden. Na tien jaar was 't nog niet kloeker van al die lekkernij, toen eindelijk in 1887 een man het wilde redden van zijn nakenden dood. Die man verschafte het schepseltje degelijken kost en langzamerhand kwam hem van alle kanten een spijs toe, die net als in onze onderwijsgestichten ‘saine, abondante et substantielle’ mocht heeten. En thans is dat een forsche jonge man van een-en-dertig jaar geworden, die niet bang is om met zijn vijanden een gevecht aan te gaan. Die bezorgde vader is Leo Tepe von Heemstede en zijn aangenomen kind herdoopte hij met de benaming Dichterstimmen der Gegenwart: een pluriel de majesté. Leo Tepe is de Nestor der katholieke modernen en ik zou gewetenswroeging voelen indien ik hier over hem zweeg. Leo Tepe von Heemstede is de zoon van een Duitsch koopman, die voor handelszaken naar Amsterdam was gaan wonen. Leo is te Heemstede bij Haarlem geboren in 1842. Op elf jaar begon hij zijn broek te verslijten op het gymnasium te Katwijk, bleef daar tot 1859 en verliet zonder schreien dat gesticht om gedurende éen en half jaar de leergangen te volgen aan de handelsschool te Osnabrück. Van boeken hield hij erg, en zijn vader, die de neiging en lief hebberij van zijn zoon wou voldoen, raadde hem aan boekhandelaar te worden. Zoo gezeid, zoo gedaan. Eerst te Berlijn en later te Leipzig lagen er veel en mooie boeken voor de vensters der firma Tepe. Dat die bediening hem niet be- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
vredigde bleek aldra; de man dacht dat hij toch niet geschapen was om geld te vergaren, noch om zotte romans te verkoopen aan een waanwijzen notarisklerk of een romantisch winkeljuffertje, en op zekeren dag werd er bericht dat Leo Tepe optrad als hoofdopsteller der Sionsharfe, die voortaan den titel: Dichterstimmen der Gegenwart zou dragen. Tepe is een onvermoeibare werker, een bos suetos aratro. Zonder iemands hulp regelt hij steeds wat er in ieder nummer van zijn maandblad zal verschijnen, hij leest en keurt alle bijdragen, die hem toegezonden worden, - en er komen er te Oberlahnstein met heele karrevrachten toe, - hij beantwoordt elke maand in de Briefkasten of rechtstreeks volstrekt alle stukjes, hij leest en bespreekt de nieuw-verschenen Duitsche boeken, hij vertaalt Nederlandsch proza, maakt drama's, geeft verzen uit, zit vergaderingen voor, houdt voordrachten, is de alpha en omega van alles. Onzeggelijk veel heeft hij gewerkt voor zijn Dichterstimmen en voor de ontluiking en den bloei der jongere letteren. Zijn vertrouwend woord en zijn wijzen raad hebben velen benuttigd; stoere volharding, echte kunstopvatting en verdiende vermaardheid wijten velen aan zijn bemiddeling. Hij is een van de weinigen die het met hun dienstvaardigheid te ver drijven; onder veel ware, flinke verzen hinken naar Oberlahnstein ook veel sukkeldingjes, en toch wordt dat alles onderzocht en beoordeeld. Uit het antwoord kan men wel eens opmaken dat er spraak is van naïve zetjes: alzoo komt er o.a. in de Briefkasten van het November-nummer 1906 het volgende voor: ‘De wandelaar, die zich neergelegd had op de sneeuw en over alles nadacht, had erop ook eens moeten denken dat sneeuw nu juist geen donzig pluimbed is: dan zou 't ongeluk niet geschied zijn.’ Nu, De Amicis bekende toch ook dat hij in zijn heel jonge jaren een winterbeschrijving naar een tijdschrift stuurde, waar de eiken en de linden met een rijken looverbos pronkten! Met de jaren verbetert dat alles. Veel jongens waren er blijde om, dat hun produktjes door Leo Tepe gelezen en beoordeeld werden, al was de beoordeeling ook al eens ‘voor de leute’; zij voelden zich aangespoord om | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
nog te dichten en de recensent, die er soms naderhand talent in ontdekte, stak hun zijn handen toe en hielp hen klauteren op den boom der letteren; sommigen stegen er op nog hooger dan Tepe, die maar steeds zijn handen uitstak om anderen erop te helpen en vergat zelf naar de kruin te klimmen. Bij de twintigste verjaring der Dichterstimmen werden ook veel gelukwenschen en dankbetuigingen aan dezen man gebracht. De dichters erkennen hem als hun weldoener, en afgunstig is hij niet van hen die luidruchtiger gevierd worden dan hijzelf; het gaat bij hem als bij een vader, die fier is op zijn zonen die de eerste prijzen behalen op de school. Dat hij niet tevreden zal geweest zijn om de uitbundige lofspraak die hem te beurt vielGa naar voetnoot(1), beweer ik stellig, want zijn ootmoed is zoo groot dat hij mij geen antwoord wilde inzenden, toen ik hem om nadere inlichtingen over zijn persoon en zijn werking vroeg; maar vernomen heb ik het niettemin en 't staat er toch, met enkele te schamele huldewoorden. In 1892 bezorgde Tepe het Duitsch publiek een bundel lieve liederen en gedichten: Höhenluft. Meer lyrische poëzie maakte hij dan er vóorkomt in dit boek: 't is een uitgaaf van zijn keurverzen alleen. Want zeker wordt Tepe niet bedoeld door het gezegde van Jack Todhunter: ‘Every man is a poet once in his life.’ Geen water-gevers. Geen louter klankenspel om droeve kinders in slaap te zingen. Geen pieterig-kleine indrukjes opgedaan bij 't zien van een boompje of 't voelen van een avondwindje of 't hooren van een waterbeekje. Geen zieke verzuchtingen tot de bleeke maan, maar allemaal passiejacht op edele hooge idealen, geestdriftig wenken en opleiden naar den berg van 't eeuwig schoone en ware. Op gevaar af dat mijn lezers de lofbetuigingen, die pater Wiesmann over dit boek uitbracht, ongeloovig aanhooren - omdat zij soms mochten meenen dat het toch maar vleiwoorden zijn van een vriend tot een vriend - wil ik algelijk iets knippen uit zijn bladzijdenlange bespreking; ik, die Tepe persoon- | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
lijk niet ken, beaam, na lezing van het boek, de meening van den weleerwaarde volkomen. Zoo is o.a.: ‘Zijn gelouterd kunstgevoel behoedt hem tegen de dwaling waaraan velen onzer dichtertjes toegeven. Merkwaardig is zijn meesterschap over den vorm. De verzen vloeien glad en mak heen. Het rijm is ook goed verzorgd; met een wondere vaardigheid hanteert hij de taal en blaast haar kracht, adel en harmonie in.’ Dit oordeel is wel wat Vlaamsch-academieachtig, maar dat is een waarheid voor al wie het boek maar eens eventjes heeft ingezien. Belangrijker is 't volgende: ‘Het eeuwige, het goddelijke is het middenpunt van zijn gedachtenwereld; zijn scheppingen zijn de uitdrukking van een hooge levensopvatting en heffen ons daarom uit de laagheid van het alledaagsche leven tot de kristal-heldere ‘hooge lucht.’ Tepe heeft meest gewerkt om de gezonde, moderne gedachten door te drijven. Uiterst snel ging het niet vooruit; doch had een durver en aanhouder ermede zich niet bemoeid, dan zou 't waarschijnlijk slekjes-traag verkropen zijn, of - de bewoording is nog sterker - zoo traag als de vervlaamsching van ons vrij middelbaar onderwijs. Schablone in Duitschland en in Vlaanderen... Nu treedt op: Dr Richard Kralik, Ritter von Meyerswalden. Hij werd in 1852 geboren. Een ridder zonder blaam. Een man met groote ontwerpen in den geest, maar 't zijn geen Don-Quichotterieën. Een kasteelheer die gemakkelijk zou kunnen sigaar-rookend zijn dagen doorluieren op zijn canapés en daarna eens voor zijn vermaak en zijn gezondheid een klopjachtje inrichten, maar die meer gewerkt heeft en nog meer werkt dan een mijnwerker uit onze kolenputten. Een hoop boeken heeft hij geschreven over wijsbegeerte, over aesthetika, over kunst, over mythologie, en wat weet ik nog al? en dat alles is de vrucht van lange, diep-doordachte studie. Het motto, dat op een van zijn boeken vooraan prijkt: ‘Schrijf nooit over iets dat u nog niet heel duidelijk is’, heeft hij op zichzelf streng toegepast. Een edelhartig man die strijdt voor de waarheid en voor niets anders, die den brui geeft van lof en | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
vermaardheid en die schreef, toen iemand over hem een studie wilde aanvatten: ‘Onthoud wel dat je mij niet prijzen moogt, maar alleen de zaken toetsen die ik behandeld heb.’ Een bekeerling die gelijk Jörgensen door overweging tot het katholiek geloof mocht overgaan en die in den overtreffenden trap toont dat zijn geloof er een is met werken. Van zijn lyrisch talent leggen getuigenis af: Roman (1884), Büchlein der Unwissenheit (1883), Sprüche und Gesänge (1892). In den laatsten tijd houdt hij zich op met tooneelkritiek. De Franschman Montaigne werd geheeten: ‘le plus poète des philosophes’, Kralik zou de benaming verdienen van: ‘le plus philosophe des poètes’; daarom kijkt hij echter niet zuur als een azijndrinker. Hij is uiterst wars van het huidige pessimisme, ongenadig voor de dichters met opgeschroefde smart. Wat hij van zijn drama's schreef geldt insgelijks voor zijn lyriek. Hoor maar: ‘Wanneer men een drama van Ibsen ziet opvoeren, voelt men zich acht dagen ongelukkig op de wereld te zijn. Ik wou dat de toeschouwers uit de mijne weerkomen met een grooter hart.’ Eens werd hij te Athene bevriend met een levensmoeden Amerikaanschen dichter; Kralik poogde dien kerel zijn zonnige levensblijheid mede te deelen, en lang daarna nog stuurde hij, met dat inzicht, brieven naar de nieuwe Wereld. Dat was voor hem een waar bekeeringswerk. Hij zet hem ergens het doel van zijn kunst uiteen: Ich will euch nur erfreuen, zum Reihen spiel' ich euch auf,
Ich reize euch zum Kampfe, reiz' euch zu wettendem Lauf.
Ich reize euch zur Liebe, zu jeder höchsten Lust,
Ich schärfe eure Sinne, ich stärke eure Brust.
Ich trink euch zu von Weine und kränze mit Blumen euch.
Ich mache stark den Schwachen und mach' den Starken weich.
Ich male rothe Rosen in des Winters Nebel und Frost
Und in die trube Trauer misch' ich hellen Trost.
Niet altijd is hij zoo opgeruimd geweest. In zijn Roman verhaalt hij ons een zielsgeschiedenis, die treurig is van het begin tot het einde. Maar in het Büchlein der Unwissenheit vertelt hij hoe door verkeer met geestige menschen hij zijn | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
zwaarmoedigheid wegschopte en een blije jongen werd; in zijn Sprüche und Gesänge is alles jolige liefde en vriendschap... maar ook poëzie over vaderlandsche grootheid en godsdienstleven. Wees ook niet geërgerd waar hij zingt: Ich wär' kein Dichter, wenn mit sanftem Fächeln
Die Liebe nicht in meine Seele fiele.
want zijn liefde is steeds deftig en mag van iedereen geweten zijn. Gij moet ook geen kruis slaan als hij tot den dans uitnoodigt: Dass ich das Tanzen, das Tanzen nicht kann!
Weh' mir geschlag'nen, geschlag'nen Mann!
Dass ich nur zuschauen, zuschauen muss!
Weh meinem taumelnden, baumelnden Fuss!
Tanzet vorüber nur Paar um Paar, Reih' um Reih'!
Dreht euch herum, herum! Dreht euch vorbei, vorbei!
Fasset euch, wieget euch Arm in Arm, Hand in Hand,
Stosst mich und drückt mich nur recht an die Wand.
Zijn vereering voor de oude minnestreelen zal door deze uit den hoop gegrepen aanhaling minder vreemd schijnenGa naar voetnoot(1). Soms slaat zijn woord duchtig op dichters, die weeke, al te sentimenteele versjes publiceeren. Mogelijks is hij in dat opzicht wat overdreven en zijn eigen poëzie komt wel eens uit het hoofd, waar we de uiting van zijn hart verlangen. Aan de beurt is thans een in memoriam van Leo Fischer o.s. B. (25 Juni 1855-16 Augustus 1895). Uit zijn doodsbericht neem ik het volgende over: ‘Nu is zijn heimwee verzadigd, eeuwige vrede lacht den edelen priester, den groote geleerde, den dichter bij Gods genade tegen. In een eenvoudig kerkje ligt hij begraven, niet als Tennyson in den beroemden “poetenhoek” der Westminsterabdij; geen marmerbeeld verkondigt zijn roem, naar zijn graf zal men geen bedevaarten inrichten als naar dat vanGa naar voetnoot(2) | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
Gellert, maar een herinnering, duurzamer dan een standbeeld van erts of steen zal bij hen blijven, die het geluk hadden hem te leeren hoogschatten en beminnen.’ Zonder nu juist een Tennyson of zelfs een Gellert te zijn, was die man een voorname op het gebied der letteren. Om de wereld bekommerde hij zich allerminst. Hij wenschte incognito zijn dagen te slijten in een klooster, zijn zielsvolmaking vooral betrachtend. Zijn leven was een gedurige toepassing van 't woord van Thomas a Kempis: ‘ama nesciri et pro nihilo reputari.’ Tusschen zijn godsdienstoefeningen in liep zijn veder over 't papier en hij schonk zijn tijdgenooten niet enkel echte benediktijnerstudieën over taalwetenschap en kunst, maar ook lieve gedichten. Op aanraden van zijn ordebroeders zond hij zijn handschriften naar den drukker: veel liever wou hij ze slechts op zijn sterfbed overhandigd hebben met het imprimatur, om wille der gulden spreuk uit de Navolging Christi. Daar 't nu echter hoefde gedaan voor de katholieke zaak, die geen uitstel duldt, in Gods naam dan... Telkens Leo Fischer iets van de pers liet komen sloeg er menig vuurvlammetje van geestdrift op uit de boekbesprekingen doch aldra was 't uitgedoofd, alsof de pater zelf er tusschen gekomen was. Mij bevallen over 't algemeen meest zijn Blumen aus dem Klostergarten (1886), die een mystieken geur uitwasemen, en zijn Auf der Höhe (1892), waar vurige phantazie en zacht gevoel makkeren. In zijn kloostercel herdacht hij soms zijn kindsheid te Venetië en de legenden uit de oude dagen sprankelden van zijn lippen in zonnige huppelstroofkes. Miramar is een der kostelijkste balladen van de laatste vijf-en-twintig jaar. Dat was een vrucht van het olim menimisse juvabit. Over Franz Eichert ook een woordje. ‘Franz Eichert ist kein Wassersuppenpoet.’ Hij is de grootste dichter van Duitschland-Oostenrijk. Te zijner eer werden stoeten en feesten ingericht en banketten gehouden; hem werden medailles, kronen en geldpremiën besteld; uit hooge staatskringen werd hem eerbied en bescherming verzekerd. En waarachtig, 't officialism had zich ditmaal niet vergist. Uit zijn rotsvast katholiek geloofsbeginsel is zijn hoog-edele kunstopvatting geboren: hij leverde recht groote, katholieke poëzie. Laat mij u een stukje voorleggen: | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Schwert und Harfe
Gott gab mir die Harfe, Gott gab mir ein Schwert,
Bald lass ich die Saiten erklingen,
Bald ru̇hr' ich die Harfe, bald fass' ich das Schwert
Es ehrlich im Kampfe zu schwingen.
Nicht hab' ich die Harfe zu frohnen der Zeit
Und schimmernden Fäulniss zu preisen,
Nicht hab' ich mein Schwert, um das knurrende Leid
In eiserne Schranken zu weisen.
Ich habe meine Harfe fur Wahrheit und Recht
Um donnernde Lieder zu schlagen,
Entflammend ein kettengedrücktes Geschlecht,
Den Kamp um die Freiheit zu wagen.
Ich habe mein Schwert, um den heiligen Krieg
Mit Luge und Bosheit zu fechten,
Ich habe mein Schwert, mit der Welt um den Sieg
Des Guten und Schönen zu rechten.
Ich hab' mein Harfe dem Edlen zum Preis,
Um Gott und die Tugend zu ehren,
Ich habe mein Schwert und ich schlage es heiss,
Die Beute des Kreuzes zu mehren.
Und hab' ich mein Schwert fur das Schlechte geführt,
So sei es fur Gott jetzt erhoben,
Und hab' ich mein Spiel fur die Welt einst geruhrt,
So will ich's der Reinsten geloben.
Dir leg' ich zu Fu̇ssen mein Schwert und mein Lied,
Maria, du Leuchte des Meeres,
Und wenn durch die Saiten mein Schwanenlied zieht
Zum himmlischen Sange verklar' es!
Zijn landgenooten hadden geen ongelijk hem een ‘katholischer Tyrtaios’ te heeten, niet waar? Eichert's geboortehuis staat in de sparrebosschen van Boheme, niet ver af van Saksen. Hij kwam nl. op 11n Februari 1857 te Schneeberg ter wereld. Met zijn negentiende jaar was hij uit de Realschule en trok dan naar de hoogeschool te Weenen. Hier vergat de landsche jongen de raadgevingen van zijn heilige moeder en verloor het geloof van zijn kinderjaren. Het even aangehaalde herinnert eraan. | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Welk een hartzeer was 't niet voor die goede vrouw, die de onschuld van haar kind liefhad als weleer Blanka van Castilië... Binst zijn universiteitsleven geraakte hij ook getrouwd. Doch de herinnering aan het huisje te Schneeberg en de genade Gods brachten den verloren zoon tot inkeer, en tusschen tranen van leedwezen zwoer hij een apostel der deugd te worden, een paladijn voor godsdienst en recht. Dat hij zijn eed getrouw gebleven is, bewijzen zijn boeken en zijn leven in zijn huiskring en ook in zijn omgeving van ongodsdienstige bureelratten. Van veelschrijverij mag Eichert niet beschuldigd worden. Wat in de vier verzenbundeltjes staat heeft echter zoo'n verdienste dat hij zijn roem gedurig heeft zien aangroeien. Die bundeltjes heeten Wetterleuchten (1892), Kreuzlieder (1897), Hohenfeuer (1900), Kreuzesminne (1905). Niet zoodra was Wetterleuchten op de tafel der lettervrienden geworpen of over heel het Duitsch-sprekend land voer een storm van toejuichingen los: dat was de openbaring van een heerlijk talent. En dat vermocht een spoorwegbediende van de Oostenrijksche Nordwestbahn-Gesellschaft! Tot nog toe werden twaalfduizend exemplaren van dit boekje verkocht. Natuurlijk is dat veel in dezen tijd van pinten-drinken. Waren er statistieken opgemaakt van zijn Kreuzlieder, dan zouden zij wellicht nog een grooter getal aangeven. Terwijl hij eerst de uiting van zijn diep-geloovende ziel vertolkte, zong hij thans van zijn liefde tot het kruis en dat thema werkte hij verder uit in Höhenfeuer en vooral in Kreuzesminne. Een even hartstochtelijke vereering van het kruis is mij slechts bij heiligen bekend. Het kruis is het machtig leitmotiv van zijn inspiratie. Om het kruis ranken zijn roodbloeiende liefdebloemen hoog op als glorietuilen ter eer van den stervenden Jezus. Hij heeft als Maria onder 't kruis de smartvolle woorden van den Zaligmaker opgevangen en in zijn hart bewaard, en na lange berusting hebben die woorden een wonderschoone liefdevrucht geteeld. Het kruis is hem een verwijt en een liefde, o een liefde allermeest, een wederzijdsche liefde. Hem is de liefde tot het kruis alles: ... Ein Kreuz wuchs riesengross
Und ich sah den Herrn im Leide
Und das Glück - ich liess es los.
| |||||||
[pagina 307]
| |||||||
En elders zegt hij: Herr, sei mein Führer Du - ich mach' die Augen zu.
Uit deze gloedblakende extaseliederen spreekt een groote, edele dichterziel. Men heeft Eichert wel eens verweten dat hij geen acht genoeg neemt op den vorm. Maar peuterwerk kan den stoeren Muzenzoon niet veel schelen. Merkwaardig is toch de plastiek van zijn verzen. Ik besluit met de woorden van een Duitschen recensent: ‘Ik moet bekennen dat ik in heel de nieuwere letterkunde geen dichter ken die om de aangrijpende beelden, om de rythmische kadans, om de doorleefde echtheid, om de innigheid van zijn lyriek met Franz Eichert mag vergeleken worden.’Ga naar voetnoot(1) Elf jaar later dan Eichert werd te Bonn Hans Eschelbach geboren. De lyrische bedrijvigheid van dezen man behoort vooral tot de verloopen eeuw. In zijn jonge - zelfs in zijn heel jonge jaren - schreef hij mooie versjes over de liefde, tot ergernis echter van zijn vader en moeder. En de jongen mocht hun op alle menschelelijke wijzen zeggen dat daarin geen kwaad gelegen was, dat alles maar poëzie was op het papier: het ouderlijk wantrouwen was onbeweeglijk. Wat er ook van zij, Hans waagde het in 1893 een verzameling van zijn jonge verzen, onder hoofding Wildwuchs, de wijde wereld in te laten. Dat in het boekje niets schunnigs was, bewees a priori het feit dat de Paderbornsche uitgever Schöningh zich met den verkoop bemoeide: ik wil niet zeggen dat men Wildwuchs zou mogen meenemen als een kerkboekje naar de mis. Met gretige handen werd naar de uitgave van Eschelbach's verzen gegrepen. Zeven jaar later werd er gemeld: zal eerlang bij Schöningh verschijnen, een tweede verzenbundel van Hans Eschelbach, Sommersänge. De dichter was intusschen getrouwd; hij deelt het overigens zelf mede in zijn ode An mein Weib, die er minder staat om de kunst, meen ik, dan om de menschen gerust te stellen, die dachten dat die zotte kerel nog zou verloren loopen. Ernstiger was hij intusschen | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
ook reeds geworden: het vaderland, de godsdienst en 't leed van zijn arme medemenschen leverden hem stof tot echt-gevoelde hartezangen. Sedert heeft hij geen lyriek meer uitgegeven, ten minste niet in boekenvorm: ik weet niet aan welk een gril dat stilzwijgen dient toegeschreven: althans niet bij gemis aan belangstelling en waardeering. Hij kende immers het Fransch axioma: ‘frappe-toi le coeur, c'est là qu'est le génie’. 't Blijkt uit zijn liefdeliederen. Waarom dan niet het hoog ideaal van zijn mannenhart vertolkt! Of waarom niet als volksdichter, waartoe hij een onloochenbare begaafdheid heeft, aan Duitschland het goed bewezen dat Botrel met zijn liederen teweegbracht in Frankrijk? Verschillende liederen van hem werden op muziek gezet. Eenige zijn reeds populair geworden, o.a. Mein Lied. Ik ken van hem een natuurgedichtje dat ik moet afschrijven ter bewondering van mijn oningewijde lezers: Im Maien
Die Blumen, die haben sich's ausgetauscht,
Der Schmetterling aber hat's heimlich erlauscht,
Der sagt es den Bäumen, die haben's gerauscht.
Die Welt ist so sonnig, so wunderschön,
Wenn die murmelnden Bäche auf Reisen gehn
Im Maien!
Das Flustern und Kosen in Blätterschwall,
Es hat es vernommen, die Nachtigall,
Die Welt is so sonnig, so wunderschön,
Wenn im blühenden Flieder die Winde wehn
Im Maien!
Mein Herz hat gehört, was die Nachtigall sang,
Hat die Wunder bewundert am Bergeshang,
Und jauchzend stimmt's ein in den frohlichen Klang:
Die Welt is so sonnig, so wunderschon,
In dem Auge dein hab ich die Liebe gesehn
Im Maien!
Zelfs in deze poëzie van den plots losbrekenden ‘renouveau’ in de schepping, waar 't gevoel van menig kunstenaar aan 't steigeren zou slaan, blijft de ‘liebe, deutsche Sentimentalität’ fladderen. Deze bekoorlijke eigenschap | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
van Eschelbach's kunst zal eilaas waarschijnlijk te niet gaan met zijn roman-proza en zijn dramasGa naar voetnoot(1). Van vrouwen die bezongen worden is 't niet à propos hier nog langer te praten; een woord moet gerept over vrouwen die zelf zingen. Weber schreef eens dat het ‘eine Welt ist vor Schmerz zu schreien’ als de vrouwen zich aan 't boekenschrijven zetten; aan zijn kant beweerde de altijd geestige Kaiser Wilhelm dat de vrouwen zich slechts om vier K's mogen bekommeren: ‘Kirche, Kinder, Küche, Kleider.’ Al is het nu ook gezegd door twee verstandige en gezaghebbende mannen, toch blijf ik het hoofd schudden: waarom zou ik krijschen en luidop klagen om de keizerlijke K's, als een vrouw mij zeer fijne poëzie laat genieten! Zeer fijne poëzie is deze van Hedwig Dransfeld. Wie zij is en wat zij verricht, vertelt de dichteres zelf. Haar interviewer maakt mijn taak dus gemakkelijker: ‘Mijn levensgeschiedenis bevat niets merkwaardigs. Ik ben op 24n Februari 1871 te Hacheney, in Westfalen, geboren; mijn ouders heb ik vroeg verloren; in 1890 slaagde ik in mijn eindexamen voor onderwijzeres; ik leeraar aan de hoogere meisjesschool bij de Zusters Ursulinnen te Werl: ik ben onderwijzeres in de opvoedkunde. Over mijn dichterlijke ontwikkeling kan ik u weinig mededeelen: dat kwam lijk het kwam. Mijn eerste dichtproeven dagteekenen van mijn veertiende jaar. Maar ik was alleen op de wereld; mijn leven was kloosterlijk eenig en treurig; van af mijn achttiende jaar hebben ziekten mij dikwijls op den boord van het graf gebracht. Troost verschafte mij de godsdienst en een dweperige droomliefde tot de natuur. De werken van P. Kreiten beinvloedden mij zeer. Ik heb een groot godsdienstig epos, Das Credo der Toten, begonnen, later heb ik het afgewerkt, doch wilde het niet laten drukken; ik maakte nog een ander epos, Dem Irrlicht nach. En na mijn genezing haalde ik wat rijmen uit mijn eigen leven. Ik had me eerst voorgenomen groote reizen te ondernemen, maar ik stond opeens midden in 't moderne leven en in de moderne letteren.’ De schijnbaar nietigste zinsnede uit dit verhaal is de bijzonderste: ‘haalde ik wat rijmen uit mijn eigen leven!’ | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Om het m.a.w. en juister te zeggen: zij gaf twee boeken voortreffelijke lyriek uit: Gedichte (1893) en Erwachen (1903). Wat zij kort na het verschijnen van den eersten bundel naar een kennis schreef, luidt bijna als een mea culpa: ‘Gelief in aanmerking te nemen dat dit een werk van mijn jeugd is en dat ik de opname van vele dezer gedichten betreur.’ Was 't dan zoo onbeduidend? Hier komt het klassiek distinguo te pas: sommige stukken waren niet vrij van plagiaat, van bewuste of onbewuste navolging uit Eichendorff, Annette von Droste e.a., doch andere getuigden krachtig van persoonlijke intuitie en eigen gevoel. Men kon het de critici aanzien dat zij belang stelden in deze kunst; waar zij menige nieuwe uitgave met een slim spotlachje aankondigden - daar zij 't nu toch uit ambtsplicht moesten doen - spraken zij woordkwistig over dit boek en plaatsten onder aan hun bespreking: den naam Hedwig Dransfeld onthouden wij. Erwachen bericht ons de ontwaking der dichteres uit haar droomwereld. Met opzet liet zij op den omslag een zon met laaiende stralen teekenen. Treffend om hun doorvoelde innigheid zijn haar natuurgedichten. Hier is meer dan het koud ‘ut pictura poësis’; zoo innig is de ontroering van een licht-geraakte ziel met het objectieve versmolten, b.v. in Dunkle Tage
Das sind die stillen nebelblauen Tage...
Die Luft so weich und kirchenstill das Land!
Nur eine Sense klingt am Wiesenrand
Der letzten Mahd die scheue Totenklage.
Und rastlos sitzt die Nebelfrau am Rocken
Und hüllt die Wald' in blasse Schleier ein -
Die Malven brennen, und der wilde Wein
Klimmt ins Geäst mit dunkelroten Locken.
Über die Stoppeln ziehn die weissen Herden,
Von leisen Glockenklängen bebt die Au,
Der Himmel dehnt sich still und schwer und grau...
Es kann nicht Tag und will nicht Abend werden.
Und meine Sehnsucht spant die grauen Schwingen
Und taucht zurück in längst vergessne Zeit...
| |||||||
[pagina 311]
| |||||||
Ein goldnes Eiland dehnt sich licht und weit,
Die Rosen blühn, und Feierglocken Hingen.
Weisst du es noch? - Nach kurzen Sonnentagen
Ein blauer Blitz. der in die Blüten schoss -
Nun ist das Leid mein scheuer Weggenoss
Und meine junge Saaten sind zerschlagen.
Ein später Wandrer bin ich nun auf Erden
Und still und wunschlos, bis der Winter naht,
Durch Nebelwogen such ich meinen Pfad...
Es kann nicht Tag und will nicht Abend werden.
Neen, Hedwig Dransfeld's naam mag noch zal uit het geheugen vergaan. Erwachen is een mooi, een zeer mooi boek. O, Friedrich Weber en Kaiser Wilhelm! Nummer zeven: Lorenz Krapp (pseudoniem: Arno von Walden). Hij gelijkt nog op een hoogeschool-student. Zijn signalement is nagenoeg dit: ‘Werd op 18n December 1882 geboren, is lang en slank van gestalte, heeft een minzame en droomerige gelaatsuitdrukking, draagt noch knevel noch baard, heeft het haar onberispelijk en brosse gekamd, draagt een hoogen col, een witte gilet en een bleeken jas. Fijne manieren.’ Een jongen die leerde al spelend. De feestzaal van 't gymnasium in zijn geboortestad Bamberg daverde van het handgeklap elk jaar bij de prijsuitdeeling. Hij was letterlijk altijd primus in alle vakken. 't Was om zijn roemlustige medeleerlingen eeuwig te ontmoedigen. Nog maar even was hij op de hoogeschool, waarheen hij als aspirant-advocaat trok, of hij kwam voor den dag met een verhandeling over ‘den juristischen Charakter der karolingischen Kaiseridee’; hij werd erom bekroond en zelfs de strenge Mommsen kon niet nalaten zijn ingenomenheid met dien negentienjarige uit te babbelen. Het premiegeld rammelde in Krapp's zakken: hij ontlastte er zich van op een reis naar Italië en Dalmatië. Toch verdroten hem de advocaten-studiën, en hij werd liever de dichter Arno von Walden dan de advocaat Lorenz Krapp. Want hij had reeds lang verzen ingezonden naar de tijdschriften en telkens werden zijn verzen opgenomen, geprezen en bewonderd. Wat een hoogbegaafde jongen in alle opzichten! Ja, en hij pende ook in-folios na | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
in-folios vol met schetsen, novellen, geschiedkundige - meest bijbelsche - verhalen en hij maakte een roman uit den tijd der kruisvaarten. Bijna geen dag verliep er dat de post geen handschrift meevoerde naar 't redactiebureel van een of ander tijdschrift. Maar zijn proza leed onder de overhaasting. De lyrische gewrochten van Arno von Walden zijn betiteld: Kreuzesblüten (1900), Christus (1903) en Opferfeuer (1904). Van deze twee boeken is het tweede veruit het beste: zijn buitengewone kunstwaarde werd aan de vier hoeken van Duitschland door alle recensenten uitgebazuind. Arno zeeg op de knieën en smeekte Christus om ootmoed in die gloriedagen. Want nu zongen honderden Mommsens saam in het machtig loflied, den genialen dichter ter eer. Zelfs Harnack, die bij 't opschrift vermoedde dat ‘zijn’ vak op 't spel was, onderzocht de zaak en zijn wetenschap zoowel als zijn dichterlijkheid waren er door bevredigd. De machtigste klaroenstooten luidden: grootsche opvatting, heerlijk aanschouwingsvermogen, weidsche beeldenpracht, diepe oorspronkelijkheid. ‘De Christus-liederen van Arno von Walden slaan een machtigen klank uit; aangrijpend zijn de prophetische beelden en de mystieke visioenen van dien een-en-twintigjarige, in wiens ziel de vlammende gloed van een goddelijke geestdrift oplaait. De ontaarding en de vervreemding van God, die het droevig kenmerk zijn van onzen tijd, beeldt hij in een meesterlijke, roerende voorstelling uit en plaatst die vóor de oogen van den Verlosser, den Schepper van licht, genade en vrede, die op de wereld wandelt en door de duisternis niet begrepen wordt. Dat vermag hij te doen met al de moderne plastiek, een dichterlijke Max Klinger is hij. Zijn beelden zijn bovenmenschelijk grootsch, geboren uit een wondere verbeelding, en toch is hun eenvoudige, volkomen waarheid opvallend. Zij zullen ons onvergetelijk bijblijven. Dit boek bevat verzen van zulke kracht en klankenvolheid dat de modernen vruchteloos iets ter vergelijking zouden opzoeken. Innig graag wou men den nog oningewijden lezer van dit blad een denkbeeld verschaffen van de hier aanwezige schoonheid en macht; ik citeer niets omdat mijn pen maar gedurig vers na vers, gedicht na gedicht zou afschrijven.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
Neen, hier was 't geen van die alledaagsche, banale lyriek uit veel godsdienstige tijdschriften, hier was meer dan rijmelarij over God, over onsterfelijkheid, over geluk van den hemel; op von Walden kan de bedoeling niet gericht zijn van een fijn-spreker, dat nl. ‘onze lieve Heer in 't oordeel strenge rekenschap zal afvragen van het honorarium der gewijde karamelverzen’. Een Peter de Kluizenaar is hier aan 't werk, tot de geslachten der twintigste eeuw den heiligen kruistocht andermaal predikend; een profeet die zijn ongeloovige tijdgenooten tot erkenning, eerbied en liefde opjaagt jegens den eeuwigen, almachtigen en goeden Christus: Der auf leuchtenden Wolkenfirnen
Über der Welten Abgrund schreitet,
Uber unsere staubigen Stirnen
Seine schimmernden Hände breitet.
Grosser Christus! Schon klingen Lieder,
Kunden dich siegend auf Wolken erscheinend;
Und wir sinken erschauend nieder
Selige Häupter gebeugt und weinend!
Het verwondert me hoogst dat onlangs verschenen bloemlezingen niets opnamen uit dezen bundel. terwijl stukken als: Christus am Lethe, Im Grossstadt'dom, Christi Erntegang, Nietzsche vor Christus, Legende vom Jahre 2000 nach Christus, tot de beste lyriek behooren van Jung-Deutschland. Wat Eichert op von Walden vóórheeft om het intenser hartgevoel, verliest hij om zijn minder phantasierijken geest. En 't mag wel een voornaam eerbewijs heeten dezen jongeling heel ernstig te vergelijken met den maëstro der moderne Duitsche lyriek. Rückert zegt ergens dat ‘de zee der poëzie veel ruwe steentjes, kiezel en zandkorrels op het strand werpt, maar ook soms lieve pareltjes’. Gewis zijn Arno von Walden's kunstpareltjes onder de liefste van alle. Daar hebben mijn Warande-lezers de zeven katholieke grooten die ik hun moest voorstellen. 't Zij mij toegelaten in der vlucht nog van eenige dii minores te gewagen. De ouderdom van Antonie Jüngst stemt niet meer met haar naam overeen. Zij is van 1843; de kleine Tepe begon alleen te loopen, toen zij geboren werd. Haar hart is jong gebleven; zij geeft maar aldoor frissche novellen en lyriek | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
uit. Ik vermeld o.a. Das Vaterunser (1892), Leben und Weben (1895), Aus meiner Werkstatt (1902): in deze drie boeken ligt rijp en groen. Om dat rijp moest ik Antonie Jüngst hier vernoemen. Cordula Peregrina (1845) is ‘in jedem katholischen Blättlein zu finden.’ Zij heeft het bijzonder druk met de feestdagen. Rond Kerstmis, Paschen, Sinxen, Allerheiligen, Allerzielen krijgen haar ziel en haar lier chronische beroeringen. Een tiental van haar vroeger verschenen hagiografische en theologische feestliederen zijn niet onbehagelijk. Was das ewige Licht erzählt (1885) beleefde verschillende onverbeterde, toch verbeterlijke uitgaven en werd ook in het Nederlandsch vertaaldGa naar voetnoot(1). Daar Cordula echter naderhand tegen zooveel pfennige het vers gewerkt heeft, kunt gij zelf raden hoe armtierig het met haar poezie is omgekomen. Bedroevend is het na zoo'n verwachting: haar lente bloeide heerlijk op en de letter-vrienden waren vol betrouwen op een rijke vrucht. Leider! Nog minder lof mag betuigd worden aan de dichteressen L. Rafael, Marg. Mirbach en Thekla Schneider. Een oogenblikje oponthoud verdient wel Christoph Flaskamp. Bij een kennis van dezen man trachtte ik ingelicht te worden over zijn geboortejaar, doch die kennis wist het niet. En Flaskamp zelf wil het niet zeggen. Dat belangt echter minder aan dan zijn Frommer Freude voll (1904). Het rinkelt en klingelt er als een beiaardspel: recht zangerig is de woordmuziek. De gevoelens zijn spontaan uit het hart opgeweld. Een werkje dat men lezen moet als men droef gestemd is om iets van zijn jolige, zondagsche levensblijheid op te vangen. Echte poëzie zonder groote woorden of wijd uitslaande gebaren. Weeral een vrouw: M. Herbert (1859). Over haar werd geschreven: ‘Zij verstaat zooveel aan het dichten als een olifant aan het zingen.’ Al noem ik het nu ook zeer onheusch à propos van zoo'n dame uit de hooge wereld er een olifant bij te sleuren, toch is 't geenszins mijn bedoeling haar een vorstin te heeten in het rijk der Muzen. Toch vond een criticus gelegenheid haar, om haar Einsamkeiten, met | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
Eschenbach te vergelijken. 't Is echter om haar proza dat ze waardeering verdient. Johann Rothensteiner (1860) is pastoor te Fredericktown, in Noord-Amerika. Heden schrijft hij Engelsche verzen en morgen Duitsche. Hoffnung und Errinnerung (1903) en Indianersommer (1905) verwierven hem in de oude en de nieuwe Wereld een zekere vermaardheid, die toch niet lastig om dragen is. Harmonievolle weemoedszangen vernamen wij van Arnold Pischinger (1868) in zijn Stille Stunden (1897). Al. Walgrave moet erom geen hartzeer gevoelen: Pischinger zei zelf dat het maar zus en zoo was, en dat meenen we ook, den klank en het verdriet uitgezonderd. De kerel besteedt thans zijn dichtertalent aan vogelstudiën: Der Vogelgesang bei den griechischen Dichtern des klassischen Altertums, Der Vogelzug, Das Vogelnest, enz. De vogels zijn dichterlijke beestjes. Nicolaus Welter (1871) staat best bekend om zijn werken over de Felibers. Verdienstelijk is hij nochtans als dichter ook. In het eeuwjaar openbaarde hij zijn lyrische begaafdheid met Aus alten Tagen, en Frühlichter bewezen in 1903 dat hij ze nog ongeschonden bewaard had. ‘Niemand - als we Liliencron verzwijgen - beschikt als hij over den echten volkstoon in ballade en romance, zonder echter eens in 't lage of smakelooze te vervallen.’Ga naar voetnoot(1) Het Duitsche volk bidde opdat hij lang leve en zijn voortreffelijk dichtertalent niet begrave. Enkele maanden jonger is Ansgar Pöllmann, o.s. B. Hij is hoofdopsteller van Gottesminne, Monatschrift für religiöse Dichtkunst. Ik hoop dat hij eens onder de eerste lyriekers van zijn vaderland zal geteld worden: dat blijkt me zeer waarschijnlijk uit zijn bundel: Sonnenschein, (1902). Door oefening zal zijn techniek leniger worden; de gedichten die hij onlangs in tijdschriften publiceerde, getuigen van vordering. De kunst is hem heilig en zijn liederen dierbaarder dan 't leven: | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
Nimm mir der Augen strahlenden Schein,
Wirf meines Leibes Leben darnieder,
Und verlange was immer Dein:
Aber lasse mir meine Lieder!
Wenn Du die morsche Mühle stillst,
Dass das Rad nicht mehr hin und wieder -
O wie bitter! Doch wie Du willst:
Aber lasse mir meine Lieder!
Alles änderst Du droben ja
In der Liebe goldnem Gefieder,
Dass wir vergessen, was hier geschah:
Aber lasse mir meine Lieder!
Ik vestig de aandacht op dien kloosterling en zijn maandblad. Laurenz Kiesgen (1869), Anton Müller (Br. Willram) (1870), Anton Iseke (1871) en Ernst Huhn (1872) mogen zich insgelijks het ‘Anch' io son pittore’ toeeigenen. Had Coreggio een bescheiden hoedanigheidswoordje in zijn spreuk ingelascht, dan zouden zij moeten zwijgen. Nu kan die geringe voldoening hun niet verboden worden. Ik verheug er mij om, des te meer daar het vijftal niet te pas en te onpas rijmt: zij dichten maar als hun vingertoppen gloeien. De naam: René Schickele is gekend als Kwaepenninck. Wie Schickele is, weet geen mensch te ontsluieren: die zaak blijft duister als zijn ‘Sommernächte’ (1899). Tot nog toe bad men in Duitschland den traditionneelen Vaderons, gelijk Christus hem had opgesteld, maar Schickele bad op een heel andere wijze: hij was erg boos op die oude formulen, die ‘usu vilescunt’. Toch bad hij anders godvruchtig. Maar over 't algemeen was hij toch niet welkom. Zijn verzen werden gescholden ‘wirre, marktschreierische, pathologische, impressionistische, naturburschenhafte Schickelesche Poesie’. Och ja, zij hadden gelijk het Vaderons te prevelen zooals voorheen... Friedrich Castelle (1879) heeft talent. Vom Leben und Lieben (1903) is lang niet onbeduidend, ofschoon dit niet kan gelegd worden bij een mooi boekje van Philipp Witkop (1880), nl. bij Ein Liebeslied und andere Gedichte (1901), dat niet zonder reden levendig werd toegejuicht. Witkop | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
was Witkop en niemand anders; opvatting, gevoel, uitwerking, alles was uitsluitend van Witkop. Een persoonlijk, oorspronkelijk talent. Een letterkundig self-made-man die zonder behulp van gidsen alleen den gevaarlijken dichterberg was opgestegen. Hij dichtte over de lente: Reife
Die flatternden Blüten flüchten,
Der König Sommer rückt an.
Und mit den Ahren und Früchten
Reifen auch wir heran.
Wir haben uns durchgerungen
Trotz Frost und Sturm und Wind.
Wir haben die Feinde bezwungen
Die in uns und um uns sind.
Nun will uns ein Friede krönen,
Der ist so reif und rein.
Ein grosses, stilles Versöhnen
Zieht in uns ein.
Rings ist ein Duft wie im Maien,
In Sonne liegt Flur und Feld -
Verstehen und Verzeihen
Das ist der Sinn der Welt.
Mogen zijn taalgenooten de handen tot hem niet uitgesteken houden? Witkop kan en zal hun veel schoons toewerpen. F.X. Schrönghammer (1881) mag gerust nog bundeltjes uitgeven als Fern und leise (1904). Tot den Benjamin der bende Seb. Ausshart (1883) roepen we: macte animo, gij zult groot groeien als uw oudere broeders, de dichters groeien heel 't leven door! Hier staken we maar best. Toen we in Januari ll. de kunstgalerij der on-katholieke modernen verlieten, waren we bijster en vermoeid als na een lastige dagreis te voet door de bergen. Toen we ons bij 't uitgaan eens omkeerden, zagen we ook duidelijk op de poort: Lasciate ogni speranza voi che intrate. Maar uit het gezelschap der katholieke Duitsche lyriekers komen we terug, verkwikt naar hart en geest. | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
Mochten zij het zoo volhouden in sterkende eendracht! Dan zouden zij oneindig veel goed teweegbrengen: dan zouden hun tijdschriften Dichterstimmen der Gegenwart, Die Warte, Der Gral, Gottesminne, Hochland, die reeds tamelijk verspreid zijn - Hochland heeft een oplage van 9600 nrs - machtiger worden dan deze der andersgezinden. Zoo trekt het geestdriftig leger der katholieke dichters, onder het geleide van generaal Tepe, uit op verovering van de gedachten. De bannieren wapperen in den wind, de klaroenen blazen en over de velden helmt de hoopkreet van hun makker Franz Eichert: Dann wird in deutschen Landen sein
Ein Gott, ein Glaube und ein Lied.
Gabriël Verborght.
|
|