Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Het zieltogende Darwinisme
| |
[pagina 281]
| |
Senex. - Dat is nu ook een vraag! Ik wilde het ontstaan der soorten uitleggen door de natuurlijke teeltkeus in den strijd om het bestaan. Staat dat niet te lezen op mijn voorhoofd: On the Origin of Species by means of natural Selection? Philosophus. - Dat zijn sprookjes! Senex. - Ach Mijnheer, als ge me dàt ontneemt, heb ik schier niets meer wat mij eigen is. De lichaamswijziging door gebruik en niet-gebruik der lichaamsdeelen heb ik ontleend aan Lamarck; de theorie der aanpassingen heb ik geborgd bij Geoffroy St. Hilaire. En - onder ons gezegd - dat zijn maar plaasters op mijn ziekelijk stelsel... - Die woorden had Weismann gehoord, en grammoedig riep hij uit: Ja, ja dat zijn maar plaasters! Weg met het Lamarckisme, weg met de aanpassingen! Spreken wij liever van de ‘Almacht der Natuurkeus’. Zij heerscht uitsluitend, oppermachtig en overal; de levensstrijd wordt gestreden tot in de minste celle.., Senex. - Dank, mijn vriend, gij zijt nog meer Darwinist dan ikzelf. Gij zijt de eenige, de onwankelbare zuil, waarop mijne leering rust in Duitschland... maar men zegt - en hier biggelde eene traan op de wangen van den grijsaard - dat gij zoo vreemde stellingen verkondigt aangaande de erfelijkheid, die geheel tegen de mijne aandruischen, en het overdragen van verworven eigenschappen onmogelijk maken... Edoch, zwijgen wij nu daar maar van. Philosophus. - En wat verstondt gij, Senex, onder die Natuurkeus en dien Strijd om het bestaan? Senex. - Moet ik dat na 40 jaar nog eens herhalen?... Zal men niet zeggen dat ik bazel als een oude man?... Maar 't zij zoo: Had de natuur de veranderlijkheid en de erfelijkheid haren gang laten gaan, dan zou er uit de oorsponkelijke typen een chaos van ontelbare vormen zijn te voorschijn getreden. In werkelijkheid nochtans vertoonen de bewerktuigde wezens niet een chaos maar wel een stelsel van scherp tegenover elkander afgegrensde soorten, groepen en familiën. Waarin heeft de natuur dien regelenden factor gevonden? Ziet wat er omgaat bij de Kunstmatige fokkerij. Het is aan alle kweekers en fokkers bekend, dat er verscheidenheden kunnen ontstaan, en hiervan maken zij gebruik om planten en huisdieren naar hunne oogmerken te vervormen. | |
[pagina 282]
| |
Welnu dat heeft ook plaats in den natuurstaat, maar hier heeft men niet meer de verplegende hand des menschen; in plaats van deze treedt een dergelijke invloed op, namelijk de natuurkeus. Deze keus berust op een feit, dat u allen moet getroffen hebben. Elke soort heeft eene neiging om zich voort te planten; maar werd deze vruchtbaarheid niet tegengewerkt of verijdeld, dan zou weldra de aarde door de dieren en de gewassen overweldigd zijn... Gunzburg. - Rust een weinig, Meester, ik zal uwe gezegden door eenige voorbeelden ophelderen. ‘Een plant die twee korrels geeft per jaar, zou in twintig jaren 1 millioen zaailingen afgeworpen hebben, en de maïsplant geeft 2000 zaadjes, de tabaksplant 4000 en sommige orchideën 2 millioen zaadjes. - De visschen geven soms honderdduizenden van eieren, de zijdeworm geeft in twee jaar genoeg rupsen voor een geheele zijdeteelt... Telt nu hoeveel dieren en planten er zouden bestaan indien elk bevrucht ei tot rijpheid kwam’... Senex herneemt: Het evenwicht kan maar bewaard blijven door den ondergang van velen; en de oorzaak daarvan is de strijd om het bestaan. Elk wezen, plant of dier, heeft de neiging om zijne plaats onder de zon te bewaren; en aangezien bij den levensdisch niet voor allen een schotel gereed staat, wil eenieder zijn mededingers ter zijde helpen of vernietigen. Vandaar dan die strijd: een worsteling onder dieren en gewassen van dezelfde soort, een strijd tegen vreemdelingen, tegen individuën van eene andere soort. De strijd om het bestaan voert tot de natuurkeus. En ziehier op welke wijze. De aanhoudende worsteling moet natuurlijk uitloopen op de overwinning van de eenen, de neerlaag van de anderen. Welnu het spreekt van zelf, dat de overwinnaars hun behoud zullen te danken hebben aan bijzondere voordeelen. Hij die best geschikt is, de sterkste, blijft bestaan; de zwakste integendeel, of die min voordeelige en nuttige eigenschappen heeft, gaat te loor. De best geschikten zullen ook meer kans hebben om nakomelingen voort te brengen, daar zij met de beste eigenschappen zijn toegerust: bij elk geslacht zal het getal overwinnende individuën vermeerderd worden, en zoo zal | |
[pagina 283]
| |
ook trapsgewijze eene variëteit, eene wijziging, ontstaan. Hoe oefent dan de natuurkeus hare werking uit? Doordat kleine verschillen, door de wet der erfelijkheid worden bijeengevoegd. In elk geslacht zijn voor elk individu dezelfde eigenschappen van lichaamstoestand noodig om zich tegen al de overige en tegen de omgeving te verdedigen. Zij alleen kunnen weerstand bieden, die zulke hoedanigheden, zulke eigenschappen in de hoogste maat bezitten. De natuurkeus heeft dan op hare beurt tot uitwerksel, dat langzamerhand, na duizenden jaren, de organismen gansch van elkander verschillen, dat nieuwe soorten ontstaan en de tusschenvormen verdwijnen. Philosophus. - M.H. Niemand is het ooit ingevallen, te loochenen dat in de natuur een strijd heerscht. Maar tusschen strijd en strijd is onderscheid te maken... Gunsburg. - ‘De strijd om bestaande te blijven is een onbetwisbaar feit. Gedurig... (bl. 25) Niet zoohaast had men deze woorden gehoord of daar zag men Graaf Peter vooruitstappen: ‘Wat een misverstand’, roept deze uit; maar de geleerden laten hem niet voortspreken. - Wie zijt gij? - Ik ben graaf Peter Krapotkin! - Een anarchist! roept men allerwege: gij zijt geen vakman... Krapotkin. - M.H. Ik heb reizen gedaan door Oost-Siberië en Noord-Mandsjoerije: laat mij toe u de vele indrukken mee te deelen, die ik daar heb opgedaan... En nu gaat hij voortGa naar voetnoot(1) met eene stem waarin de verontwaardiging trilde: Wel zag ik een vreeselijk harden strijd der dieren tegen een ruwe natuur en eene gewelddadige vernietiging van levende wezens, maar nergens bemerkte ik dien verbitterden kamp om middelen van bestaan bij de dieren onder elkander, gelijk die grijsaard beweert. Integendeel, overal in het dierenrijk vond ik tooneelen van onderlinge hulpvaardigheid en wederzijdsche ondersteuning, waardoor het leven wordt behouden. O ja, er was soms schaarschte | |
[pagina 284]
| |
van levensmiddelen, maar daardoor werd de soort niet verbeterd, niet ontwikkeld: het was liever eene vermindering van kracht en gezondheid bij allen. Wat! men beeldt ons het dierenrijk af als eene wereld van uitgehongerde individuën, die voortdurend in strijd verkeeren en dorsten naar elkanders bloed! De dierenwereld, zoo zegt gij met Huxley, is nagenoeg een kamp van gladiatoren. De kampers worden goed gevoed en tot den strijd losgelaten, waarbij de sterkste, de behendigste, de meest ingewreven in 't leven blijft, om nog den volgenden dag te kunnen vechten. De toeschouwer behoort zijn duimen niet te keeren, want geen vergiffenis wordt gegeven... Wie heeft dat alles ooit bewezen? Geen enkel Darwinist; en niettemin gedurende tientallen van jaren heeft dit geloof aan den levenskamp de natuurwetenschap op eene tyrannische wijze beheerscht. Hoe is het mogelijk dat er nog orthodoxe Darwinisten zijn, die aan dit dogma geloof slaan! Hebt gij dan nooit de natuur met liefde en getrouwheid gadegeslagen? O, doet het, gelijk ik, en gij zult weldra de ongegrondheid van dit dogma inzien: overal zult ge opmerken hoe de dieren gezellig te zamen wonen. Denkt aan de mieren, de bijen en de termieten. Vele roofdieren gaan samen op jacht: zoo doen ook menige vogelen, en zelfs de arend moet soms zijne prooi aan kleiner roofvogeltjes afstaan. Andere vogelen, die overigens verwijderd van elkander leven, vereenigen zich tot eene gemeenschappelijke en verre reis. O, wat sprak hij eene onwaarheid uit, die Romanes, toen hij beweerde dat in de natuur het lijden boven de vreugde overwegend is. Neen, dat is valsch; die zoo denken, meenen dat in de dierenwereld niets anders te zien is dan leeuwen en hyena's, die hun bloedige tanden in 't lillende vleesch hunner slachtoffers slaan. Wat gezelligheid, integendeel, bij de konijntjes, bij de olifanten, bij de wolven, ja zelfs bij de ratten. Wanneer de levensmiddelen in de omgeving zeldzaam worden, dan ontstaat er daarom geen strijd: die dieren wijken eenvoudig uit en gaan elders hunne nooddruft zoeken. Velen gaan verloren, ja, maar niet omdat zij zwakker zijn; maar door algemeene oorzaken, die zwakken en sterken om het leven brengen. Philosophus. - De graaf spreekt waarheid, M.H., want | |
[pagina 285]
| |
merkt wel op dat de kamp, dien wij dagelijks voor onze oogen zien afspelen, en waarin het eene dier het andere verslindt en opvreet, niet is de strijd om het bestaan, dien Darwin bedoelde. Noch ook wanneer dieren en planten tegen de onlieflijke omgeving worstelen, dan is dít niet, alhoewel Darwin daarvan spreekt, de opwaarts-werkende kamp. Bij dien geleerde is het liever te doen om een wedstrijd - een wedstrijd, meent hij, dien de enkelingen van een en dezelfde soort onder elkander uitvechten, en bij welken dan de beter toegerusten zegevieren en bewaard blijven, de anderen integendeel ten onder gaan. Wordt dan de natuurkeus niet heelemaal overschat? Is een betere lichaamstoestand wel beslissend voor het overleven? Neen; wat nut kan toch een uitmuntend gestel brengen, wanneer er te worstelen valt tegen de natuurkrachten: de hitte, de koude, de overstroomingen? Gaat daardoor niet zoo wel het doelmatige als het ondoelmatige te gronde? En wordt de ongewapende prooi, door den scherp gewapenden vijand besprongen, niet het slachtoffer, zonder dat zijne meerdere of mindere bewerktuiging eenigen invloed uitoefent? De wolf die de schaapskooi binnendringt, handelt zonder aanzien des persoons, en grijpt wat hij 't eerst ontmoet; en de watervogel, die de nog niet ontwikkelde kiemen opslurpt, zal zoowel de sterkere zaden als de zwakke vernietigen. Waarom zijn de grootste roof- en snuitdieren van den tertiairtijd verdwenen? Deze dieren hadden toch voor den levensstrijd een zeer voordeeligen lichaamstoestand: hunne vreeselijke kracht verhief ze boven de overige bewerktuigde wezens. En zij zijn vergaan, terwijl zwakke dieren - die het grootste getal uitmaakten - in 't leven zijn gebleven. Steinmann. - ‘Ja, hier schiet de theorie van Darwin wederom te kort. Zij vindt de verklaring van het verdwijnen eener groep van organismen in den levenskamp, waarbij deze moesten onderdoen voor machtiger tegenstanders. Zulk eene uitlegging is echter vooral ontoereikend, wanneer de overwonnelingen reusachtige dieren zijn, die welgewapend, over uitgestrekte landstreken verspreid en aan allerlei voedingswijze gewend waren; terwijl de overwinnaars naar lichaamsbouw kleiner en zwakker waren, zooals de buidel- | |
[pagina 286]
| |
dieren. Dat zou uitloopen op een strijd tusschen olifant en muis!’ Philosophus. - In den regel kan men zeggen, dat soms heel toevallige eigenschappen of bijzondere toestanden voor het zijn of niet-zijn veel meer gewicht in de schaal leggen. Gij vermeent na den storm de krachtigste jongen in het nest te vinden, maar bij onderzoek blijkt, dat de zwakken behouden zijn; terwijl hunne broeders en zusters, die in groei hen vooruit waren en zich het meest in beweging stelden, het nest werden uitgeslingerd en in roovershanden vielen, bleven de zwakken door eene gunstige ligging gespaard. Kassowitz. - Ja ‘als door een gelukkig toeval ontsnapten zij aan de vernietiging.’ Wolff. - ‘Het is derhalve denkbaar, dat tegenover de toestandsvoordeelen de bewerktuigingsvoordeelen heelemaal niet in rekening komen. Deze laatste kan ik mij toch steeds als uiterst gering voorstellen, terwijl ik mij de eerste in sommige omstandigheden als zeer beduidend kan denken, zoodat tegenover hen de inrichtingsvoordeelen nagenoeg verdwijnen.’ Philosophus. - Wij mogen daarbij niet uit het oog verliezen dat het volgens Darwin de nuttigste eigenschappen zouden zijn, die den doorslag geven in dien wedstrijd en de overlevenden ten goede komen. Laat dat eens zijn, mag men daarom zeggen, dat het zulke zullen wezen, welke volgens hunne natuur van belang zijn voor het vormen van een systematisch kenmerk? Men weet toch dat de meeste soortverschillen der systematiek tot de biologisch onverschillige eigenschappen behoorenGa naar voetnoot(1), welke voor het bestaan van het individu en van de soort geen nut in den levensstrijd kunnen aanbrengen; en daarom kan de natuurkeus deze kenmerken niet aangekweekt hebben, daar zij bij haar geen steunpunt vond voor heure werkzaamheid. Eimer. - Zeggen wij daarom, dat de ontwikkeling geschiedt met niet de minste betrekking tot het nut; wat Darwin dienaangaande meende is een dwaling. En wat gij daar pas zeidet van de soortkenmerken in 't algemeen, zal | |
[pagina 287]
| |
ik getuigen voor die der planten: zij zijn voor het nut geheel onverschillig. ‘Wanneer ook niets bestaan kan, wat onvoorwaardelijk schadelijk is, toch bestaat er oneindig veel, wat met een onmiddelbaar nut hoegenaamd niets te doen heeft, en waarmee derhalve nooit de natuurkeus gemoeid was. Philosophus. - Eindelijk weet gij ook, M.H., dat Darwin om het ontstaan van slechts eene nieuwe soort uit te leggen, genoodzaakt is aan te nemen, dat tallooze onmerkbaar kleine wijzigingen zich gedurende verbazend lange tijdperken hebben opeengehoopt... Kossowitz. - Dat is niet aan te nemen, want ‘de fijne verschillen in de volmaking der afzonderlijke organen komen hoegenaamd niet in rekening bij de beslissing van leven en dood,’ en daarom kan de ontwikkeling door zulke wijzigingen niet plaats hebben. von Wettstein. - Ook kan men daar bijvoegen, dat ‘niet door wordende maar eerst door vaardige aanpassing een individu in den levensstrijd bevorderd wordt.’ Grotewitz. - Inderdaad, ‘een kleine afwijking van den ouderlijken vorm brengt hoegenaamd geen nut aan de nakomelingen; is de nieuw bekomen eigenschap niet ten volle uitgebeeld, dan kan zij hun geen voordeel opleveren.’ Philosophus. - Om een voorbeeld te geven: Wat nut heeft een oog, dat nog in wordenden toestand verkeert, en niet voltooid is? Zulke ontwikkeling komt ook lijnrecht in tegenspraak met de paleontologische feiten; want het planten- en dierenrijk van den voortijd vertoont evenzoo als die van den huidigen tijd een bepaald stelsel van klassen, ordes, familiën, groepen en soorten bij de levende wezens. De Vries. - ‘... en geenszins dien chaos van onmerkbaar kleine wijzigingen; geenszins die lange rij van tot elkander geleidelijk overgaande vormen,’ welke de natuurkeus vereischt. Volgens mij ontstaan de soorten plotseling, ‘met eenen sprong onafhankelijk van de omgeving’, ‘men zou zeggen, dat soms eene oorspronkelijke soort in vele vormen uiteenspat.’ En daarbij ‘wordt geen strijd om het bestaan, geen uitsluiting van ongeschikten, geen natuurkeus gevorderd.’ | |
[pagina 288]
| |
Philosophus. - Of door mutatie echte natuurlijke soorten ontstaan durf ik nog altijd betwijfelenGa naar voetnoot(1); maar dat is hier het vraagstuk niet. Haberlandt. - Neen, het geldt hier de natuurkeus, de geleidelijke veranderingen. Welnu in mijne opsporingen bij de planten heb ik die nooit waargenomen. De wijzigingen komen volgens mijne meening plotseling voor den dag. ‘Zoo ontstond bij een slingerplant op Java een uitscheidingsorgaan zonder eene voorafgaandelijke aanvangsvorming, zonder geleidelijke volmaking en zonder overgangstrappen. De natuur weet haar eigen zelve te verheffen; en hierbij is de strijd om het bestaan en de natuurkeus volkomen uitgesloten. Philosophus - Wij mogen dan wel tot een besluit komen... Eimer. - Ja, op grond van mijne studiën kan ik getuigen, ‘dat de natuurkeus en de strijd om het bestaan - beide beginselen die eigenlijk het Darwinisme kenschetsen - geene nieuwe soort kunnen voortbrengen. Kassowitz. - Niet enkel geene nieuwe soort, maar - indien mijn gezag een gewicht in de schaal kan leggen - stel ik voor te besluiten: “dat de strijd om het bestaan onmogelijk tot uitbeelding van nieuwe aanpassingen kan leiden.”
* * *
Bij het hooren van die onvoorwaardelijke veroordeeling richtte Senex zijne stramme leden een weinig op, en leunend met een elleboog op de bedsponde, sprak hij tot de omstanders met weemoedige stemme: Maar wat denkt ge dan, M.H., van mijn schoone vergelijking tusschen de kunstmatige en de natuurlijke teeltkeus! Gij vergeet zeker dat daarop geheel mijn stelsel rust? Gunzburg. - Voorzeker, M.H., “wat op kunstmatige, snelle wijze de fokker doet, bewerkt traag en mekanisch de strijd om het leven.” Kassowitz. - Hé, hé, zoo meende ook ik voor eenige | |
[pagina 289]
| |
jaren, - want het is u bekend, M.H., dat ik vroeger het beginsel der natuurkeus als geldig aannam; maar nu ben ik daarvan een beslist tegenstander geworden: Een der voornaamste gronden van mijn ommekeer bestaat vooral hierin, dat men in de natuurkeus een weerga meende te vinden van de kunstkeus. O voorzeker Darwin's analogie met de kunstmatige teeltkeus is op het eerste aanzicht verlokkend; “zoodra men zich echter met allen ernst de vraag stelt, of de zaken in de onbedwongen natuur evenzoo kunnen toegaan als in de kunstkeus, dan zal men onmiddellijk de overtuiging opdoen dat men door een valsche analogie werd bedrogen.” Plate. - Wat zegt ge daar, overlooper! Een valsche analogie? zie dan eens hier en oordeel. (Dr Plate haalt een groot papier voor den dag; op een rooster staan al de werkzaamheden van de kunstkeus afgebeeld, en daarnaast, op een anderen rooster, de verrichtingen van de natuurkeusGa naar voetnoot(1)) - Merkt ge niet dat er analogie bestaat tusschen beide? Philosophus. - Jawel, maar het is slechts eene analogie, en dan nog eene valsche. - Aan den eenen kant zie ik staan: “verstand van den fokker”, en ter zijde: “Verstand- en willoos samenwerken van natuurkrachten”. - Aan den anderen kant: “Volkomen afsluiting” (Isolation, Reinzucht), en daarnaast: “Afsluiting meestendeels bemoeilijkt door een nieuwe kruising...” En hetzelfde zou ik kunnen zeggen van de vijf overige “analogieën”. Heer Plate, nooit heeft iemand op zoo naieve wijze het Darwinisme in den grond geboord. Immers daar de natuurkeus eerst ten gevolge van de kunstkeus als haar analogon, als haar weerga werd aangenomen, maar echter in de natuur zelve nergens werd bewezen; en daar zij in hare aannemingen doorloopend lijnrecht in tegenspraak komt met de feiten der kunstkeus, zoo is het op voorhand reeds duidelijk, dat zij heelemaal geen bewijskracht heeft. Kassowitz. - Dat spreekt van zelf. “De fokker b.v. bereikt zijn doel doordat hij de teelt onvermengd houdt (Reinzucht). Dit is echter in de onbedwongen natuur onmogelijk. Eene afsluiting (Isoleering) der beter toegeruste | |
[pagina 290]
| |
enkelingen is evenmin mogelijk als het denkbaar blijkt, dat het optreden van het allereerste begin eener gunstige verandering bij weinige enkelingen de vernietiging van alle niet gewijzigde zou meebrengen.” Zoo er eenige wijziging ontstaan is, dan moet zij door keuslooze wijziging wederom uitgewischt worden; hare verdere ontwikkeling is onmogelijk. Schwendener. - Dit kan ik ook getuigen voor het plantenrijk. “Het overdragen van het teeltkeusbeginsel op planten in de onbedwongen natuur, - waar de levensstrijd dezelfde uitkomst zou leveren als de willekeurig aangelegde kunstkeus door menschenhand bij cultuurgewassen, - heeft in den loop der tijden veel bedenkingen wakker geroepen, die naar mijn oordeel als echt en waar moeten erkend worden.” PhilosophusGa naar voetnoot(1). - De triomfen der kunstkeus, M.H., hebben geen belang als bewijzen voor het ontstaan van nieuwe soorten: want aan tallooze verscheidenheden en rassen der huisdieren, die de mensch gedurende honderden en duizenden jaren door voortgezette kunstkeus heeft gekweekt, ontbreekt juist dat eene, wat haar voor de oplossing van dit vraagstuk eene stellige beteekenis kon verleenen: dit eene is de standvastigheid. Geen enkel ras op kunstmatige wijze verkregen, al mag het dan nog zoo scherp uitgedrukt en zoo verre van de stamsoort verwijderd zijn, kan zich zonder de hulp des menschen niet in zijne eigenaardigheid bewaren: aan zichzelf overgelaten, keert het steeds wederom allengs tot de kenmerken der wilde stamsoort terug. Voor het ontstaan der nieuwe soorten in de vrije natuur leveren die proeven derhalve hoegenaamd geen bewijs, daar juist de natuurlijke soorten zich als standvastige grootheden vertoonen, terwijl integendeel de kunstmatig geteelde rassen onstandvastig zijn. Senex. - Dat is wel teleurstellend voor mij. Zijn dan al mijne onderzoekingen omtrent de kunstkeus waardeloos voor de ontwikkelingsleer? PhilosophusGa naar voetnoot(1). - Neen, Senex, troost u: zij hebben daarvoor veel beteekenis, maar zij bewijzen juist het tegen- | |
[pagina 291]
| |
overstelde van hetgeen zij naar uw bedoelen moesten bewijzen. In plaats van aan te toonen, dat nieuwe soorten zich langs den weg der kunstkeus kunnen vormen, hebben zij integendeel doen uitkomen, dat zulks nooit het geval is. We zijn dan zooverre geraakt, dat we de “analogie” eens kunnen aannemen; maar zij geeft ons het recht om zóo te redeneeren: De natuurkeus is de weerga der kunstkeus; wat deze niet vermag, vermocht ook gene niet; De kunstkeus nu is niet bij machte om nieuwe soorten te kweeken; zoodus ook de natuurkeus niet.
* * *
Het is tijd, M.H., dat ik u vraag, wat gij nu in 't algemeen denkt over de natuurkeus en den levensstrijd. Reinke. - “Ik wil de natuurkeus niet geheel loochenen... maar er bestaan slechts weinige feiten van soortvorming, waarbij tegenwoordig Darwin's beginsel geheel kan toegepast worden.” O, ik weet het wel, de Jenasche Paus (Haeckel) is om die bekentenis grammoedig op mij geworden; maar ik houd ze niettemin staande. Wat ik wil beweren is dit: de natuurkeus is een gewichtige regelende werkzaamheid bij het tot stand komen en inzonderheid bij het bewaren van aanpassingen; doch hare draagkracht heeft men verre overschat... Zij is binnen tamelijk enge grenzen ingesloten, en volkomen onmachtig om het ontstaan en den aanvang van het doelmatige uit te leggen.’ Plate. - ‘Ik moet bekennen, dat Darwin vooreerst aan de natuurkeus eene te groote beteekenis had toegekend. Er zijn andere krachten waardoor de ontwikkeling geschiedt. “De natuurkeus is maar éen faktor naast andere; maar toch een zeer gewichtige;” zij is bekwaam een uitlegging te geven van de aanpassingskenmerken aan de buitenwereld, b.v. “de gele zandkleur van den leeuw, of de witte sneeuwkleur van den sneeuwhaas.” Breuer. - Naar mijne meening ook heeft men de natuurkeus overdreven. Zij is echter nog iets voor mij, na-Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 292]
| |
melijk “een der grootste beeldenaars; maar zij werkt enkel correctief”; de stuwende krachten moeten elders wortelen. Philosophus. - Ja, maar heer, als de natuurkeus enkel “corrigeeren” kan, de hoeken afronden, de hobbeligheden effen strijken, dan moogt ge ze geen beeldhouwer noemen. de Vries. - Zoo meen ik het ook, daarom dunkt het mij dat Reinke en Plate, hoe weinig kracht zij aan de teeltkeus ook toekennen, toch nog te verre gaan. “Op grond mijner mutatieleer meen ik te mogen zeggen, dat soorten door den strijd om het leven en door de natuurkeus niet ontstaan maar vergaan.” Ik beweer derhalve “dat zij enkel trijzelt, niet schept; zij is “ein Sieb”: een zeef!” CorrensGa naar voetnoot(1). - Met andere woorden: “De natuurkeus kan maar wieden, zij heeft tallooze vormen doen verdwijnen en alzoo leemten doen ontstaan, maar niets nieuws heeft zij voortgebracht.” Pauly. - Bravo, heeren! “Valsch is de leering van den strijd om het leven: valsch de natuurkeus!” Philosophus. - Na al deze getuigenissen wilde ik wel weten of er nog iemand is onder de natuurkenners van Duitschland, die de natuurkeus van Darwin in bescherming durft nemen... Niemand neemt het woord op? - (Eene langdurige stilte heerscht; vragend bezien de geleerden elkander; eindelijk treedt vooruit de laatst overblijvende steun van het Darwinisme:) Weismann. - Mij is de natuurkeus nog altijd lief. Maar heusch zal ik bekennen: Rechtstreeks waarnemen laat zich het verloop der natuurkeus niet, daarvoor gaat ze veel te traagzaam voort en daarvoor is onze gave van waarnemen noch omvattend noch fijn genoeg.’ ‘Het overleven van het meest passende laat zich in de natuur eenvoudig daarom niet opmerken, wijl wij niet op voorhand kunnen oordeelen wat het meest passende zal zijn. In plaats van door waargenomen feiten moeten wij het ons door uitgedachte duidelijk maken.’ Philosophus. - Wat ge daar durft zeggen, Meester! | |
[pagina 293]
| |
Overal in de natuur volgt men de inductieve methode; en voor het Darwinisme geeft ge die goedsmoeds prijs! Wolff. - Ja, hooggeleerde heer, het is volkomen a priori, dat gij de geldigheid der natuurkeus aanneemt! Is dat wel natuurwetenschap? ‘Dat eene keus van het meer gepaste zou plaats hebben spreekt niet van zelf, maar behoeft een bewijs.’ ‘Sedert 40 jaren heeft men naar feiten van natuurkeus gezocht, en nergens in de natuur heeft men éen enkel proefondervindelijk bewijs daarvoor gevonden.’ En gij zoudt ons die nu a priorí opdringen? Neen, waarachtig, zooveel weegt uw woord niet in de schaal. Philosophus. - Uit die woordenwisseling zullen wij dan besluiten, dat men tot nog toe geen enkel bewijs voor de natuurkeus heeft geleverd. Wel zijn er nog eenige hedendaagsche natuuronderzoekers, die ze aanschouwen als een regeleerend beginsel, waardoor wel geene soorten worden geschapen, maar enkel de voorhanden zijnde door uitwieden gezift en afgezonderd worden. Maar daardoor wordt de beteekenis der natuurkeus geheel vernietigd Darwin had dan zijn boek niet het opschrift moeten geven: Over het ontstaan der soorten; hij had moeten schrijven: Over de oorzaak van het uitsterven der soorten. Dat levert nu een zeer ondergeschikt belang op. Want niet dàt willen we weten: hoe de soorten verdwijnen, maar hoe ze ontstaan.
* * *
Nu waren de geleerden tot de legerstede van Senex genaderd. Daar lag hij: het voorhoofd bevochtigd met het klamme doodzweet... de adem kwam langzaam en ratelend uit den mond, terwijl de handen zich scharrelend over de dekens bewogen... ‘hij was zijn pakje al aan 't maken.’ Ondertusschen had men den heer Lameere uit Brussel ontboden; misschien zou hij nog redding weten. En inderdaad: bijgestaan door Dr Gunzburg van Antwerpen, gaf hij den zieke een morphineprik, waardoor bij dezen nog een zweem van leven werd behouden.
Brugge. Jozef van Mierlo, Sr. S.J. |
|