Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||
Godfried HermansI. Verzamelde opstellen en gedichten
| |||||||
[pagina 214]
| |||||||
beide ‘werelden’ ziet hij ook het groote lijden dat daar loopt als een bloedspoor door een Sahara. En als Hermans' grootsche ontroering tot kunstkoorts is ontgloeid, dan roept zijn machtige verbeelding de plastiek op van daareven, om aan ons, de kleineren, iets te laten zien van zijn groote vizioenen. Dat alles kan enkel worden gezegd van een zeer waarachtig dichter. Want hemzelf is het heilige ernst: hij is inderdaad een der weinige kunstenaars wier leven gedurig hun werk commenteert. Op zijn vijf-en-twintig jaar heeft deze uitverkorene inderdaad een zeer groot leven achter zich. Iets dantesk is er in de wijze waarop hij gaat door ons aardsch besiaan; iets heroïsch in zijn godsdienstige levensbeschouwing. Zijn katholicisme leeft in alles wat hij doet; 't is het leitmotiv in zijn leven zoowel als in zijn dichterschap. En 't is bij hem een tragisch leitmotiv. Wel kent hij oogenblikken van blijheid, als de zalige gratie zijn ziel overstelpt. Maar die uren zijn geteld. Straks komt weer op, zijn onvoldane zucht naar eeuwigheid; straks is daar weer de beproeving die ook de rijkst begenadigden bezoekt. Dat is de beste tijd voor zijn ingeving; dan rept ze zich weer door tijd en eeuwigheid: Godheid en menschheid, hemel en hel, en het sedert duizenden jaren zich afspelende treurspel van schuld en van boete. 't Is in haar eigen foltering dat ook deze ziel haar schoonste kreten slaakt. Hermans is te veel vijand van vertoon om dat lijden direct te verkondigen: Daarom uit hij zich zoo zelden in zuivere lyriek. Maar uit zijn epische en dramatische stukken hooren we duidelijk den schrijnenden echo der tragische dingen die in zijn binnenste zijn gebeurd. Als tal van grooten is ook deze door vele smarten gegaan. Daarom verwondert het ons niet langer dat deze leek zoo uitstekend zijn Bijbel kent: Gods eigen verklaring over 's menschen lijden en hoop. Daarom verwondert het ons evenmin dat hij, om uit te zeggen wat hij voelt, de taal van den Bijbel moest hebben: de geweldigste taal die ooit door de menschen is opgeteekend. Daarbij, hebt ge niet reeds opgemerkt dat de poëzie en de taal van den Bijbel telkens wederkeeren, als een zeer groot dichter spreekt? En zoo komt ook voor den vorm Godfried Hermans tegenover onze hedendaagsche kunst te staan. Er is profeten-onstuimigheid in zijn taal. En niet enkel dat: het onwillige woord, niet gewoon zulke ideeën te dragen, zweept hij af tot het gedwee zich schikt naar zijn wil, tot het kreunend zich kronkelt in zijn | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
gebiedenden greep. Godfried Hermans heeft geen compassie met het woord. Al wat men hem vragen mag is stipte gehoorzaamheid aan de spraakkundige wetten. Maar woord-cultus, voor alles niet. Geen taal-afgoderij! Wel heeft hij innerlijken rhythmus, heel natuurlijk; anders zou hij geen groot dichter zijn. Maar waar anderen kuischen en schaven, waar ze hun klanken koesteren en bakeren tot ze uitbroeien verfijnde woordmuziek, gooit hij zijn verzen eruit, omdat ze er uit móeten, omdat hij anders koorts krijgt en ziek wordt; hij smakt ze, na de verlossing, in slordige handschriften als op een folterbed neer. 't Is hem te veel zelfs dat hij iets overschrijft of dat hij met zorg zijn drukproeven naziet... En dat is dezelfde Dosfel-studax, die op zich heeft genomen alle onkruid uit onze rechtstaal te wieden, en die ons, in vereering voor zijn beminde Nederlandsch, modelwerken schenkt als de Kern van ons Burgerlijk Wetboek en ons Handelsrecht. Het leven voor den geleerde en van den strijder is aan zijn taal als aan zijn eenige lievelinge gewijd. Het leven van den dichter gaat op in zoo hooge dingen, dat hij barbaarsch de taal uit haar aardsche wortels meerukken moet naar ginder boven. Wat genieën waren Dante en Vondel toch om dat zoo heel anders te kunnen!
* * *
Laat ons nu van dichterbij Godfried Hermans' laatste werk bezien: De beste Kunst verscheen vroeger in Jong Dietschland, het wakkere studenten-tijdschrift, dat vóor tien jaar door Dosfel werd gesticht en dat op 't einde der maand zijn tien-jarig bestaan met een Congres te Leuven zal vieren. In dezen overdruk werd er geen iota veranderd. 't Mocht anders wel, want het is heel jong werk. Er is geen eenheid van indruk. Het opstel ‘gipfelt’ in de apotheose van Dante; en even daarna lezen we: ‘De hoogste kunst, de eenige, de volledige, is het muzikale drama.’ Als Godfried Hermans dat wilde betoogen moest hij het veel rechtstreekser hebben gedaan. 't Verwondert mij ook dat hij, die Tolstoj's Wat is kunst? kent, de gelegenheid hier niet waarnam, om Wagner's ideaal te verdedigen tegen den stormloop van den genialen Rus. Ik ben anders niemendal bevoegd om tusschen te komen in onderhavig debat. Maar Frans Erens, een bedreven musicus en, na Van Deyssel, wel de fijnste Hollandsche kunstkenner op heden, meent volkomen anders dan Godfried Hermans: In zijn Sancta Musika zegt hij o.a. dit: ‘Wat Wagner heeft gewild berust op eene | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
miskenning der natuur van den mensch, die op hetzelfde oogenblik slechts genot kan hebben van éen ding. Er is een rhythme van den klank... en een van het woord. Non bis in idem is een oud gezegde en die regel geldt ook hier... De menschheid mag niet voortgaan op den door Wagner ingeslagen weg kunst te leveren. Drama moet blijven drama en muziek, muziek. Een huwelijk van deze beide is het verderf. Muziek en woord kunnen zich niet vermengen, evenmin als water en olie. Steeds zal de muziek willen bovendrijven.’ Maar laat Hermans in dat jonge stukje nog wat stamelen, toch denkt hij al volkomen op zichzelf. Er is op deze vijf bladzijden geen enkele gemeenplaats te vinden. Iemand die op zijn zestiende jaar tot beschouwingen in staat is als De beste Kunst, zal eerlang van zich doen spreken.
Is 't eerste opstel minder stevig, in het tweede Droefheid in de Letterkunde verdedigt en verchristelijkt Godfried Hermans het element ‘droefheid’ met uiterst bedreven logica en zelfs met advocaten-behendigheid. Dat hij, uit den aard zelf van zijn eigen dichterschap, deze stelling bepleit, verwondert ons niet. Wij hebben het boven reeds gezegd. Maar enkele keeren wordt het qui nimis probat. Hermans zoekt vooreerst bescherming voor zijn thesis bij de ‘droeve’ heiligen. Van ‘blijde’ wil hij niet weten, of althans niet gewagen. En toch meenen wij dat onder de heiligen de schoonste, en voorzeker de sterkste figuren, blijde menschen waren. In den Bijbel wijst Godfried Hermans op het boek Job, maar hij rept van het Hooglied niet. In Gezelle zwalpt Hermans op ‘zeeën van wee’ - in Gezelle, die wel bitter schreiën kon, zeker, maar die toch ook stroomen van troost en van blijdschap over Vlaanderen heeft uitgegoten. En Vondel, Calderon, Shakespeare, Goethe, Newman, Schaepman, Lacordaire, waren dat wel tolken van droefheid vooral? Ook voor de thesis in se mocht de vraag niet worden voorbijgekeken: Hoe het komt dat het aardsche lijden zoo diep inwerkt op hen, die in de verte een eeuwigheid zien van heil? Stellig is het onderwerp niet zoo eenvoudig als Godfried Hermans het voorstellen wil. In tristitia hilaris, in hilaritate tristis was de leus van Giordani Bruno: daarin, geloof ik, ligt het geheim van veel sterkte, van veel heiligheid, van veel genie, van veel levensenergie in allerhanden vorm.
De opstellen Zeemeeuwe en Rodenbach zijn veruit het merkwaardigste wat het proza van dezen bundel ons biedt. Dat zijn bepaald twee ontdekkingsreizen ‘in 's Dichters (Godfried Hermans') Lande’. Veel kunstinzicht valt er op te doen uit deze | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
studies, die ook anders, om het lyrisme harer kritiek, reeds een hooge genieting zijn. Hermans brengt zijn leenmanshulde aan Zeemeeuwe, den onbekenden groote, die achter de vouwen der Vlaamsche Vlagge zit weggedoken, maar die vóor jaren, telkens in vacantie-tijd, lichtschitterende vanen van proza en poëzie aan den Vlaamschen hemel hield opgestoken. De vlottende verschijning heeft Hermans nu vastgelegd, en hij geeft van Zeemeeuwe een portret of liever een vizioen zoo schoon, dat ik voor het beeldigste stuk Vlaamsch proza, áf ook voor den vorm, voortaan wel zal weten waarheen. ‘Overladen,’ antwoordde mij een zeer verstandige, ál te positieve vriend wien ik het voorlas. Overladen ja, als een Oosterhemel met morgenrood, als een Braziliaansch oorwoud met maagdenliana's, als een lente met vogelzang, als een September-avond met vonkel-sterren, als aarde en zee met éen blauwe oneindigheid. En nu Godfried Hermans' meesterlijk pleidooi voor Albrecht Rodenbach. Wij begeeren niet een polemiek te heropenen, die zoo ridderlijk tusschen Godfried Hermans en Al. Walgrave in Hooger Leven werd gevoerd. We wenschen hier enkel den uitslag neer te schrijven van verder nadenken, over gegevens ons door beide partijen in handen gelegd. Den cultus van Godfried Hermans voor Rodenbach ken ik even lang als E.H. Walgrave. Maar ik zoomin als hij wellicht vermoedde dat het in 't publiek ging uitkomen op iets dat ter eerste instantie bijna een veroordeeling van Gezelle werd. Godfried Hermans heeft zelf in een tweede opstel zijn eerste terecht gewezen. Nu, dat eerste, zeer oorspronkelijk gedacht, kloek en prachtig gezegd, heeft er wezenlijk velen op hun ongemak gezet. 't Betoog in zijn geheel komt eigenlijk hier op neer, niewaar: Eerste lezing: Rodenbach is grooter dan Gezelle omdat hij dramatisch dichter is; Gezelle is kleiner dan Rodenbach omdat hij lyrisch dichter is. Tweede lezing: Rodenbach staat boven Gezelle, omdat Rodenbach groot is als dramatieker, en Gezelle enkel als lyrieker. Vooreerst geloof ik niet dat de genres een indeeling naar uitmuntendheidsrang in de poëzie kunnen aangeven. Ik meen eerder waardeschatting mogelijk naar den aard der poëtische bron: Er is poëzie die hoofdzakelijk komt uit den geest (Pope, Bilderdijk, Voltaire, enz.); en dat is mindere poëzie. Er is poëzie die hoofdzakelijk komt uit het hart (Byron, Musset, Jacopone, enz.): dat is betere. Er is poëzie die komt uit de volledige harmonie van geest en hart (Dante, Vondel, Shakespeare, Goethe). En dat is de beste. | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
Nu, het staat vast bij Godfried Hermans dat het drama de hoogste uiting is der letterkundige kunst. Nooit heeft hij welsprekender dan ditmaal zijn zienswijze uiteengezet. En toch kunnen we ook nu nog, evenmin als E.H. Walgrave, aannemen dat de lyriek per se minderwaardig zou zijn dan de epiek of dramatiek. Godfried Hermans zegt: de lyrische dichter geeft enkel zichzelf, de epische en dramatische dichter scheppen buiten zichzelf. Maar waarom is het uitzingen van een dichternatuur, van een groote, rijke menschenziel, mindere kunst dan het fingeeren van andere naturen? Kan een kunstenaar, die binnen zich kijkt, niet zoo'n groote dingen oproepen als iemand die rondziet buiten zich? Men huldigt de ziele-draagkracht van den dichter, die een heele wereld in zich overtorst; maar hij die ze al draagt in zich, die ze met godweet welke weeën door de jaren heen toch ook van buiten heeft opgeslorpt, en die ze dan tot een eigen wereld heeft gepuurd, die zou uit den aard zelf kleiner werk hebben verricht? Maar nog eens, 'k wil niet herhalen wat in Hooger Leven heel goed door Walgrave werd gezegd. Ik meen enkel dat hij zijn betoog met meer gegevens kon schragen. Nog toegegeven dat in meest al de vroegere tijdperken de letterkunde in het drama haar beste kunst heeft geschonken, is dat stellig niet het geval voor de 19e eeuw, die toch niet behoeft onder te doen voor om 't even welk ander literair tijdvak. Wij zijn feitelijk thans niet in het gesternte der groote dramatiek. Dit wil niet zeggen dat er in de laatste tijden geen groot dramatisch werk is geleverd; maar wel dat het drama zijn vlucht niet heeft kunnen nemen, evenredig aan andere kunstvormen. Bijna alle dramatische scheppingen van de laatste tientallen jaren zijn fragmentarisch gebleven. 't Is een rechtstreeksch gevolg onzer beschaving. De cultus van het ik in wijsbegeerte en wetenschap en letterkunde, de passie van het ‘ken u zelven’, de onweerstaanbare drang naar het individueel-subjectieve heeft het groote woord in de poëzie gegeven aan de lyriek. De breed-voeling met haar worstelende botsingen heeft zich ingetrokken en gescherpt tot fijn-voeling met haar innerlijke beroeringen. Wel is daar Ibsen, ja. Maar toen de Ibsen van Brand uit de aloude fjorden-vesten van het Noorden, waarachter nog oerkrachtige Edda-geest schuilde, volop in den maalstroom der Europeesche beschaving werd geworpen, heeft hij zijn dramatische vaardigheid willens nillens gekenterd naar de eischen van den tijd: verstandsvraagstukken, psychologische spitsvondigheden, microscopische uitpluizingen en symbolische raad- | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
sels. Dit laatste is ook met dien anderen groote, met Maeterlinck, het geval. Maar sedert Grillparzer is geen enkel tooneelstuk ontstaan dat een schepping is, een technisch geschakelde objectiveering, een schouwspel van driften-botsingen in volmaakt uitgewerkt spel en tegenspel als de tragedieën der groote klassieken en de drama's der Engelsche, Spaansche en Duitsche meestersGa naar voetnoot(1). Met de elementen, die de menschelijke geest in de 19e eeuw heeft uitgebroeid, helde de poëtische kunst-uiting noodzakelijk naar de lyriek: Die heeft dan ook in die eeuw een hoogte bereikt, waartoe ze vroeger nooit was gestegen. In dien vorm hebben de geniaalste dichters der laatste tijden hun zeer zuivere, zeer fijne, zeer hooge kunst in de wereld gebracht: Ik noem enkel deze vijf uit de grootste der moderne literaturen: Shelley, Keats, Mevr. Browning, Tennyson, Swinburne. Ze mogen dan ook epische en dramatische brokken hebben gegeven, maar het lyrisme blijft het overheerschende element. Bewijzen is moeilijker, maar voelt ge niet dat Aurora Leigh wellicht het beste is wat de kunst van het woord in de eeuwen na Shakespeare heeft gewrocht, en zijn de eerste verzen in hun sublieme subjectiviteit niet een heel drama van Shakespeare waard? Gezelle telt mee onder de groote lyriekers,... en Rodenbach ook. Want vooral als lyrieker, meenen wij, is Rodenbach geniaal; niet enkel in zijn kleinere gedichten, maar vooral in zijn Gudrun. Het drama Gudrun is voorzeker machtig werk. Maar in quantum drama heeft het stellig gebreken. De karakterteekening is erg ongelijk: de psychologie van Camillus en Allectus is in den dop gebleven; en die van Carausius is niet volkomen uitgewerkt naar den eersten grondslag. Gudrun zelf is prachtig, ja, maar laat ons bekennen dat meest al de dramatische elementen in het oude epos gereed lagenGa naar voetnoot(2); juist in haar zuiver lyrisme is ze 't schoonst: in haar zangen aan de zee, aan de liefde, aan den nacht. En de heerlijke scheppingen Herwig en Wate zijn die niet hoofdzakelijk lyrisch? Hier geeft Rodenbach immers geheel zichzelf; hier ontlast hij zijn schatrijk gemoed in gulpen van de schoonste lyriek waartoe ooit ons Nederlandsch de hulp van zijn woorden leende. Ge zegt mij: Het drama is juist een serie botsingen van lyrisme. Zeker, maar precies uit die botsin- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
gen moet het lyrisme dan opbarsten, en stuwen naar verdere actie; ofwel vormt het rustpunten van overschouwing der handeling, zooals in de Grieksche choren en bij Schiller soms. Ja, hoe dood-jammer dat onze Rodenbach zoo vroeg gestorven is! Maar Gudrun is geen bewijs dat hij onze groote dramadichter ging worden. 't Is de lyriek die de hoogste wijding geeft aan Rodenbach's werk. Hij was met Goethe en met Vondel verwant; en ook die waren hoofdzakelijk lyriekers. Of nu Rodenbach ofwel Gezelle de grootste onzer Vlamingen is, wie zal het uitmaken? En waarom moet het uitgemaakt? Rodenbach had genie, ontegensprekelijk; en 't was even ontegensprekelijk een heel andere natuur dan Gezelle. Hij was veel onstuimiger lyricus. Hij was meer een dionysische natuur en Gezelle een apollinische. En toch was hij terzelfdertijd een veel beredeneerder dichter dan Gezelle er een was. Gezelle zong om te zingen. Alles was hem stof en gelegenheid tot zaag. Hij was een oordichter. Midden in de groote natuur stond hij open voor alles, als een groote naieviteit. Hij verwonderde zich; hij bewonderde, en het lied was er. Rodenbach was heel anders. Hij had meer reflectieve bewustheid van zijn dichterszending. Hij diende een gedachte met zijn zang. Zijn genie bestaat hoofdzakelijk uit de volkomenheid, uit de energie zijner beschouwing van de Vlaamsche Beweging. Inderdaad Rodenbach heeft de meest intuitieve - en daarom juist de duidelijkste en de grootste - voorstelling gehad van 't geen wij thans noemen: de Vlaamsche Volkskracht.
Een laatste proza-stuk uit Godfried Hermans' bundel heet Vriendschap. 't Is een novelletje waarover wij heen moeten, niet omdat het een bespreking niet waard zou zijn, maar omdat het, buiten 't getuigenis voor de veerkracht van Hermans' talent, enkel een omzetting geeft - niet altijd even gelukkig - van 's dichters ideeën, die we thans al kennen.
* * *
De gedichten die volgen zijn verzameld in vier reeksen, die heeten: Natuurgedichten, Heidensche Zinnebeelden, Uit de Ziel, Drieluik van Menschenwee: De eerste zijn symbolen uit de natuur, uit de geschiedenis, uit de fabel, voor zijn smartelijk heimwee. Onder de laatste vinden wij de beste. 't Zijn brokken epiek zich aansluitend bij 't onovertroffene Abel dood gevonden uit zijn eerste Gedichten; echt Hugoiaansch van evocatie. En daarbij dezelfde machtige penseelzwier. In Hugo: après la plaine blanche une autre plaine blanche
| |||||||
[pagina 221]
| |||||||
en in Hermans: de regen duwde en stuwde regen neder...
Die zondvloed is van 't schoonste wat ik ooit las... Schitterend komen in meest al deze stukken de gaven uit, die ik als kenmerken van Godfried Hermans meende te moefen aangeven. Nu ‘l'art pour l'art’ aan 't zieltogen is, zullen de lezers van Hermans, wier schoonheidsgevoel door de scholenproductie niet werd verstompt, wel bekennen dat alleen het godsdienstig gevoel onuitputtelijk blijkt voor de kunst.
* * *
En thans: Wereldeinde. De laatste kamp tusschen goed en kwaad op deze aarde, waarvan enkel nog Palestina door het vuur is gespaard. Het tooneel speelt op Calvarieberg. Hartfried, de Antechrist, tegen zijn God-getrouwe vader en moeder en zusje en broers. Dit dramatisch gedicht in twee bedrijven meen ik te zijn de schitterendste poëzie die ooit in Vlaanderen werd geschreven. De ondertitel, dramatisch gedicht, zegt genoeg dat Godfried Hermans niet heeft bedoeld een uitgewerkt drama te leveren: en 't is wel jammer dat hij niet méer beproefde, want de grootsche opvatting had een beter uitwerking verdiend; de nevenpersonen zijn te veel in schets gebleven, en is er te weinig actie, in dezen zin dat er geen spannend evenwicht is tusschen werking en tegenwerking; want het tegenspel is heel zwak bij het spel. Wat zijn die goede menschen veel te zoetaardig goedGa naar voetnoot(1) tegenover den kwaad-sterken Antechrist! Maar lijk Wereldeinde vóor ons ligt is 't in een betrekkelijk klein bestek een lyrische ontdubbeling: het goede en het kwade in den mensch, waarvan bezwaarlijk de wederga zal te vinden zijn. Wij hebben iets dat er op gelijkt, maar veel minder gecondenseerd, in Byron's Don Juan. 't Zijn dus, midden de vernieling van vuur en pest, de laatste gruwelen van den Antechrist, die zijn vaderland vernielt en die zijn biddende moeder en broeders en zusje een dolk in het hart jaagt, eer hij zelf door zijn vader doorstoken wordt. Op een bedding van wijsbegeerte en gevoel rijst hier een vulkaan van beeldenpracht: want de mond van dien Antechrist is een vuurwerkende krater. Zeker er zijn sporen van al te haastige voortbrenging; wel heeft de dichter zijn ontwerp zeven jaar lang gedragea, maar de | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
Luciferische conceptie had het, gezien de uiting die we hier hebben, nog langer verdiend; hier en daar vlekt een zet van valschen smaakGa naar voetnoot(1); er is misbruik van Himalaya-beelden, enz.; er zijn dorre geleerdheids-litanieën à la Sully Prud'homme, en dan nog van versleten opwerpingen tegen de Kerk, die geen enkel ernstig vrijdenker thans nog ophaalt, maar als geheel zijn deze imaginatie-bacchanalia toch binnen de grenzen gehouden der hoogste kunst. Er is hier wezenlijk veel meer verbeelding dan onze nuchtere menschen van heden doorgaans verdragen. Maar bedenken die menschen wel ooit dat de thans zoo zeer gesmade verbeelding eigenlijk wel de 3/4 uitmaakt van ons verstand; dat onze moderne uitvindingen, onze wijsgeerige en wetenschappelijke stelsels berusten op geniale verbeeldingsvondsten; dat de grootste, de geniaalste menschen, niet enkel in de kunst maar ook in de wetenschap, juist die zijn met de rijkste verbeelding; dat mannen met groote ideeën allen verbeeldingsmenschen zijn; dat het minderwaardige in de moderne kunst juist is de verslaving aan het werkelijke, het angstvallig weergeven der feiten en der mathematisch-juiste betrekkingen van de dingen onderling; dat onze hoogste levenswet eigenlijk een wet van verbeelding is: al dit aardsche te aanschouwen als een species, een spiegel, een schijn, een afbeelding van het eeuwige Wezen, tot wiens dienst wij geschapen zijn? Ja, Godfried Hermans heeft het goed recht der verbeelding in zijn Wereldeinde op meesterlijke wijze gewroken. Wat menschelijke gebreken er ook mogen kleven aan zijn werk, wij durven in hem een der afstammelingen zien van hen, die Schaepman zoo graag ‘koninklijk’ heette; een van dezen die blijven zitten op een vasten troon midden de wisselingen der schoolsche literatuur.
J. Persyn. |
|