Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het zieltogende DarwinismeDaar wij van sterven spreken, behooren we eerst te zeggen, wie op zijn sterfbed ligt. Is het soms de ontwikkelingstheorie, de afstammingsleer in 't algemeen? Toch niet, maar wel het Darwinisme in het bijzonder. Er was een tijd, dat men licht beide met elkander kon verwarren. Vóor een twintig- of dertigtal jaren was het Darwinisme de afstammingsleer; en al mochten Wigand, Nägeli, Kölliker en vooral de katholieke geleerden daartegen verzet aanteekenen, zij preekten in de woestijn: op hunne stem werd geen acht gegeven, en wie aanhanger was van de afstammingsleer werd ook beschouwd als Darwinist. Of Darwinisme, zeide men, óf heelemaal geen ontwikkeling. Heden is de toestand veranderd; de gedachten, vroeger verward door de opstuivende zandwolken van den strijd, zijn nu bij meer bezadigden arbeid opgeklaard. Men maakt zelfs nu een vreemde figuur, wanneer men zulks niet erkent. Dr J. GunzburgGa naar voetnoot(1) van Antwerpen brengt onder den titel van ‘Darwinistische stelsels’ allerhande leeringen bijeen; zoo wordt zelfs het Neo-Vitalisme, dat ten huidigen dage als de grootste opstand tegen de leer van Darwin kan beschouwd worden, over denzelfden Darwinistischen kam geschoren. Hij doet dit denkelijk op het voorbeeld van R. FrancéGa naar voetnoot(2), die meer dan eens als zijn zegsman moet optreden. Maar weet hij, hoe Dr Dennert een loopje heeft genomen met dien geleerde? Moesten we redeneeren gelijk die heer, zegt hij, dan konden we wel bewijzen, dat we allen ezels zijn. Wat is een ezel? Een dier met twee ooren. Welnu de paarden, de schapen, de katten,... en de menschen zijn | |
[pagina 204]
| |
eveneens bedeeld met twee ooren; zoodus zijn we allen ezels, Francé medegerekend! Wie op Darwinisme en ontwikkelingsleer hetzelfde opschrift plakt, oordeelt al niet wijzer. Het is overigens van het grootste belang dat men tusschen beide stelsels een onderscheid make. Sommigen vinden er een voordeel bij, de zaken te verwarren. Daar de afstammingsleer verleidelijke kanten heeft; daar zij, met de noodige beperkingen verdedigd, niet indruischt tegen de rede, en door velen wordt aangenomen; zoo kan zij licht, als vlag geheschen, de Darwinistische averijlading dekken, en deze onder den schijn van waarheid ingang verleenen. Ook is het niet de afstammingsleer die op sterven ligt. Dr E. DennertGa naar voetnoot(1), een hevige tegenstander van het Darwinisme, roept zelfs uit: ‘Es lebe die Descendenzlehre!’ En velen zijn er die met KassowitzGa naar voetnoot(2) meenen, dat zij ‘voor den wetenschappelijken denker op een standvastigen grondslag’ rust, of die met Reinke meenen dat dienaangaande de biologen tot ‘eene onwankelbare overtuiging’ zijn gekomenGa naar voetnoot(3). Maar, om alle misverstand te vermijden dienen we ons hier te herinneren, dat de ontwikkelingsleer, toegepast op de omvorming der soorten, geene ervaringswetenschap is, gelijk de individueele ontwikkeling, maar eene hypothese, die om de teekenen, welke te haren gunste pleiten, tot eene theorie is opgebouwd. Zij werd wel is waar in onze dagen op het schild verheven, en men mag ze als waarschijnlijk aannemen, voor zooverre zij de wijsgeerige en natuurwetenschappelijke grenspalen niet overschrijdt; maar het is verkeerd haar te aanschouwen, gelijk Reinke doet, als een axioma, daar het in de natuur der zaak zelve ligt, dat men voor eene wetenschappelijke hypothese, ja zelfs voor een theorie, nooit zulk een graad van zekerheid kan verlangen | |
[pagina 205]
| |
als voor eene wiskundige formule. Als natuurwetenschappelijke theorie is zij overigens nog maar ‘een bescheiden plantje, dat even het hoofd boven den grond verheft’Ga naar voetnoot(1). Wat het getal en den oorsprong der stamrijen betreft, en de oorzaken welke de ontwikkeling geleid hebben, daarvan weten wij bijna niets. Zelfs durft ReinkeGa naar voetnoot(2) schrijven: ‘De phylogenie (de stamgeschiedenis), als een geheel beschouwd, zal steeds een problematisch karakter behouden’. Ja, hij aanziet ze (bl. 460) nagenoeg als een ‘onoplosbaar raadsel’. Ook zegt hij: ‘de bijzondere wijze, waarop zij heeft plaats gehad kan nooit een voorwerp van ons weten worden; zij zal immer eene stof voor ons geloof blijven.’ Dit Ignorabimus is niet bemoedigend. Men mag echter den geleerde het recht niet betwisten die theorie als een waarschijnlijke hypothese te aanschouwen; veeleer moet men hem dankbaar zijn, wanneer hij door kundige nasporingen en gissingen eenig licht over de duistere vraagstukken der stamgeschiedenis doet opgaan, want steeds zullen de uitkomsten daarvan strekken tot verheerlijking van de wijsheid en de grootheid van God. Goed heil dus voor de ontwikkelingsleer: het têere plantje belooft bloemen en vruchten; althans het heeft veel levenssap en wordt verzorgd door kundige tuiniers. Maar zoo is het niet met het Darwinisme, d.i. de bijzondere leer, welke de natuurkeus, gesteund op onbepaalde veranderlijkheid en erfelijkheid, als werkende ontwikkelingswet uitriep en door blindelings arbeidende krachten de schoone doelmatigheid der natuur wilde uitleggen. Die leering, ja, zieltoogt: en dat wilde ik in de volgende bladzijden bewijzen. Het ligt echter niet in mijn plan eene eigenlijke weerlegging van het Darwinisme te leveren. De arbeid zou te omvangrijk zijn, en werd daarenboven reeds herhaalde malen volbracht. Mijn bescheiden taak is enkel, de gewichtigste punten van Darwin's leer aan te halen, en daarbij te doen zien welk een oordeel in onze dagen daarover gestreken wordt in Duitschland, of aangrenzende gewesten. Ik zal mij derhalve niet | |
[pagina 206]
| |
beroepen op oudere schrijvers, maar alleen op geleerden van beteekenis uit den laatsten tijdGa naar voetnoot(1).
* * *
In een opstel, verschenen in Umschau (1898, 5 Heft), gaf de Straatsburger dierkundige, Prof. Dr Goette, zijne bevindingen ten beste over ‘den hedendaagschen toestand van het Darwinisme’. De geschiedenis daarvan zou volgens hem in vier tijdperken kunnen verdeeld worden. Bij haar eerste optreden vond de leer weinig ingang bij de geleerden: zij meenden een beter inzicht te hebben in de natuur, en de ervaring gaf hun gelijk. Alleen eenige jongeren werden tot belangstelling aangeprikkeld: dat was iets nieuws! Daarop volgde het tweede stadium, de bloeitijd. De nieuwe leer vindt bij het jongere geslacht meer en meer aanhangers, die weldra hunne ingenomenheid met luidruchtigen jubel te kennen geven. De bezadigde ouderen zijn nu gedeeltelijk verdwenen; eenige weinigen worden door het bedwelmend geroep, tegen beter weten in, door den stroom medegevoerd, en de stemmen der bezonnen geleerden worden in den algemeenen roes niet meer gehoord. De zegevierenden roepen vol vreugde uit: wat een lust is toch het leven! en meenen: zoo moest het altijd wezen. Maar daar komt het derde stadium, een overgangstijdperk. De jubel der begeestering is verdoofd; op den roes volgt de jammer, en de jonge lui zijn nu zelf ouder en daarbij ook nuchter geworden; vele zaken ziet men nu in een ander licht dan vroeger; de opwerpingen, door de ouderen sedert lang voorgedragen, worden nu beter begrepen en verkrijgen allengs een hooger gewicht; velen worden onverschillig, de jeugd wordt koppig en keert zich met weerzin af. - Wat zal het vierde tijdsgewricht brengen? De laatste aanhangers der nieuwe leer zijn dood of minstens oud en hebben geen gezag meer. Zij zijn | |
[pagina 207]
| |
neergezeten op de puinhoopen eener heerlijkheid, die nu reeds behoort tot den ‘goeden ouden tijd’. Soms hoort men ze nog zeggen: dat was toch een belangrijke episode in de geschiedenis der wetenschap! En inderdaad, wanneer wij over de Duitsche grenzen gaan, dan treft ons een verkwikkelijk schouwspel. Allerwege ontmoeten wij Darwinistische ketters, als A. Fleischmann, Strasburger en O. Hartwig; daar hooren we spreken van de ‘crisis’, van het ‘bankroet’, van de ‘schipbreuk’, van de ‘ziekte’, van den ‘dood’ der Darwinistische leer. De poëzie moeit er zich ook al mee: ‘de beste stuurlui, zegt Kassowitz, verlaten het zinkend schip van Darwin.’ Geen geleerde tegenwoordig, die hetzij een boek schrijft, hetzij eene lezing houdt, of hij schijnt de gelegenheid bij het haar te willen grijpen om een woord van afkeuring uit te spreken tegen het Darwinisme; en men zou zeggen dat zij zich spoeden om nog de eer te hebben in de geschiedenis bekend te staan als afbrekers van de vroeger zoo toegejuichte leer van Darwin. Is het soms dát wat Dr Gunzburg ergens zoo euphemistisch noemt: de leering van Darwin volledigen? Laten wij een paar getuigenissen aanhalen: ‘Wanneer wij de boeken over natuurlijke wetenschap openslaan, zegt Dr GoebelGa naar voetnoot(1), dan vinden wij dat het eigenlijke Darwinisme, in Duitschland althans, geene verdedigers meer heeft.’ ‘Het is een feit, zoo spreekt Dr DennertGa naar voetnoot(2) (passim), dat het Darwinisme binnen kort aan de geschiedenis zal toebehooren, dat wij aan zijn sterfbed staan en dat zelfs zijne vrienden zich al in gereedheid stellen, om het minstens nog eene deftige begrafenis te bezorgen.’ ‘De tijden zijn lang voorbij - zeide Prof. Steinman, ter gelegenheid eener Rectoraatsrede te Freiburg in Breisgau (slot) - dat men Darwin's beginselen in naief vertrouwen als de Alpha en de Omega der afstammelingsleer beschouwde.’ Zelfs zij die nog eenigszins aan het Darwinisme hechten, zooals Prof. Dr F. von WagnerGa naar voetnoot(3), moeten niettemin het volgende be- | |
[pagina 208]
| |
kennen: ‘Het is niet te loochenen dat in de kringen der ernstige vakmannen de vroegere geestdrift merkelijk gedaald is, en plaats heeft gemaakt voor een langsom meer veldwinnend skepticisme: het einde dezer eeuw ziet het Darwinisme niet in de koene houding van een overwinnaar, maar in 't verlegen voorkomen van een in 't eng gedrongen krijgsman, die den aanval van nieuwe opdoemende vijanden moet afweren.’ Staken wij hier die getuigenissen; zij zullen trouwens in den loop van dit opstel nog merkelijk vermeerderd worden. Doen wij echter nog opmerken, dat de hopelooze toestand, waarin het Darwinisme zich bevindt, niet het minst blijkt uit het rumoer, dat een paar kramers-geleerden maken en de scheldwoorden, die zij naar het hoofd slingeren van ernstige lieden als Fleischmann en Reinke, die het Darwinisme als eene erge dwaling beschouwen: dat zijn de stuiptrekkingen die den naderenden dood voorspellen. Ja, ja den dood, want zou Haeckel zelf de hoop niet hebben opgegeven, om den zieke aan de beterhand te brengen? Zoo schijnt het toch. Toen hij in April 1905 in de Berliner Singakademie met zijne beruchte voordrachten optrad moest hij bekennenGa naar voetnoot(1), dat het verkeerd is de ontwikkelingstheorie en het Darwinisme met elkaar te verwarren; en hij wist ter verdediging van deze laatste leer geen schamel woordje in te brengen. Is dat nu de man, die sedert 40 jaar bekend staat als ‘de profeet van het Darwinisme’; die de natuurkeusleer van Darwin als de hoogste geestelijke aanwinst der 19e eeuw heeft geprezen, wijl zij ons zou geleerd hebben, de doelmatigheid in de natuur zonder een ‘wijzen Schepper’ te begrijpen? O wellicht is in de nachtelijke ure de schim van Darwin zijn sluimer komen storen en hem de woorden toeroepen van den stervenden Caesar: Tu quoque, fili mi, Brutus! | |
Een RaadsvergaderingGa naar voetnoot(2)Rondom het sterfbed van het Darwinisme zijn de geleerden in raadsvergadering vereenigd. Men merkt daar, | |
[pagina 209]
| |
behalve Philosophus, die ze heeft binnengeleid, ook de Weener botanicus Prof. Dr von WettsteinGa naar voetnoot(1), Dr de VriesGa naar voetnoot(2) uit Amsterdam, Prof. EimerGa naar voetnoot(3), leeraar der dierkunde te Tubingen, Dr Ed. FischerGa naar voetnoot(4), plantenkundige uit Bern, Prof. Dr GoetteGa naar voetnoot(5), dierkundige te Straatsburg, Dr Gunzburg, geneesheer te Antwerpen, en vele andere professoren en doctoren. Beurtelings voelen zij 't Darwinisme den pols; hun diagnostiek komt niet in alles overeen, maar allen vinden onwraakbare teekenen van doodelijke ziekten. Daar nadert Dr von Wettstein het lijdensleger: - Zeg eens, Senex, - zoo spreekt hij het Darwinisme toe - het was wel op eene richtinglooze veranderlijkheid dat gij de natuurkeus steundet? - Ja zeker, Mijnheer, zegt Senex, de planten en de dieren veranderen naar alle mogelijke richtingen, en zonder bepaalde neiging tot verdere vorming. Want elke bepaalde richting zou heenwijzen naar eene innerlijke neiging, die juist door mijne teeltkeus wordt uitgesloten, en aan de natuurkeus de beteekenis zou schenken van een richtinggevend beginsel; en daarvan wil ik hoegenaamd niet hooren... absit!... Daarenboven hadden de oorspronkelijke typen zulk eene kracht van veranderlijkheid, dat daaruit al de nu bestaande soorten konden te voorschijn treden, - en zich wendend tot Dr Gunzburg, zegt hij: Is het niet waar, Mijnheer? - Zeker, zoo luidt dezes antwoord: ‘uit een amoeba onstond door duizenden, door millioenen jaren, de kroon der wereld, de mensch’ (op. cit. bl. 26). - Zulke taal, merkt Dr de Vries op, blijkt niet van een zieke te zijn, en ook ik neem aan in mijne Mutationstheorie dat de veranderlijkheid richtingloos is. | |
[pagina 210]
| |
- Ziedaar ook het groot verwijt dat men u doet, heer Professor, zegt hem daarop Philosophus: het ontsiert uw boek. Luistert mijne heeren: dat de organismen eene min of meer groote neiging hebben om in ondergeschikte eigenschappen, als gestalte, kleur en grootte te veranderen, waardoor aan elk organisme eene bijzondere individualiteit wordt ingedrukt en een bonte verscheidenheid van vormen bekomen, kan hoegenaamd niet geloochend worden... maar uit die feiten besluiten, dat aldus ook wezenlijke andere natuurlijke soorten ontstaan: daarvan heeft de ervaring althans niet het bewijs geleverd. En vooral heeft de ervaring niet bewezen, dat de planten en de dieren kunnen veranderen naar alle mogelijke richtingen. Hoe breed men ook de kracht der veranderlijkheid in 't algemeen moge uitmeten, haar onbepaaldheid en onbegrensdheid toekennen, is de feiten regelrecht tegenspreken. En Eimer, hem in de rede vallende: Philosophus heeft gelijk, zegt hij, ik kan u daarvan het bewijs brengen uit mijne bijzondere onderzoekingen over de vlinders. Mij is gebleken, dat het regellooze veranderen naar talrijke en verschillende richtingen eene vooronderstelling is, welke volkomen uit de lucht werd gegrepen, en dat de teeltkeus de noodwendig nuttige eigenschappen reeds aanwezig moet vinden, wil zij in werking treden... Daar nu overal, naar mijne onderzoekingen, slechts weinige, gansch bepaalde richtingen voor de omvorming bestaan, zoo valt er aan de natuurkeus heelemaal geene verkiezing meer te doen. Daarop drukt hem von Wettstein de hand. - Dank, zegt hij, voor die woorden en voor uwe merkwaardige studiën, waarvan de uitslag zoo schitterend is gebleken. Ik heb er echter nog iets bij te voegen: ‘die richtinglooze veranderlijkheid kan ook den onloochenbaren voortgang in de bewerktuiging niet verklaren.’ En daarenboven: ‘Men zou toch aan het toeval eene te groote rol toeschrijven, wanneer men wilde aannemen, dat door richtinglooze veranderlijkheid toevallig te gelijkertijd bij een mannelijk en vrouwelijk individu dezelfde eigenschap van eenige keuswaarde kon optreden. Gebeurt dit echter niet, dan zal in den regel ten gevolge van de kruising het waardvolle kenmerk in het | |
[pagina 211]
| |
tweede geslacht niet versterkt, maar verzwakt te voorschijn komen.’ - M.H., zoo ging Dr Goette voort, het kan dan niet geloochend worden, dat men overal eene bepaald gerichte veranderlijkheid ontmoet, hetgeen vernietigend is voor de natuurkeus en het Darwinisme. Trouwens, wij zijn de eersten niet, die aldus spreken: wij komen eenvoudig terug tot de leering van Askenasy, Braun en Nägeli. Zoo er nog aangetroffen worden, die deze leering niet bijtreden, dan is dit enkel toe te schrijven aan de vrees, dat men ‘op den koop toe met de bepaald gerichte veranderlijkheid ook een beginsel van volmaking zou moeten aannemen, en andere oorzaken, die buiten de natuurwetenschappelijke ervaring zijn gelegen...’ - Voor mij, zei toen de heer Fischer, is het ook eene uitgemaakte zaak dat, om het ontstaan van nieuwe vormen uit te leggen, Darwin's theorie niet meer kan aangenomen worden: op plantkundig gebied spreken al de proefnemingen en onderzoekingen der laatste tijden haar tegen. Het is duidelijk dat ‘de zwenkende variatie niet onbegrensd is, maar dat zij binnen zekere grenzen blijft schommelen.’ - Dat alles is zeer juist, zei daarop Philosophus; maar laten wij de zaken nog wat dieper en uit een wijsgeerig oogpunt beschouwen. Veranderingen van beteekenis kunnen slechts optreden, wanneer de innerlijke oorzaken, de moleculaire krachten, tot voortbrenging daarvan vatbaar zijn en onder elkander in samenstemming verkeeren. Eene bloote wijzigingsmogelijkheid in negatieven zin, gelijk Darwin aanneemt, is voor het ontstaan en bestaan der afwijkingen niet toereikend; zij kan die wel toelaten, maar niet opwekken noch merkelijk verder brengen. Hier wordt als verklaringsgrond vooreerst eene wijzigingsmogelijkheid in positieven zin gevergd; eene werkende oorzaak, welke de innerlijke bepaaldheid der wijziging bevat en tot grondslag dient van het werkelijk optreden daarvan. Voeg daarbij dat ook eene uiterlijke mogelijkheid gevorderd wordt: eene bepaalde samenschikking der moleculen, als voorwaardelijke grondslag van hunne wederzijdsche inwerking. Niet het blinde toeval kan die brengen, maar wel de eindoorzaak - de geest - die verbindt en scheidt, die de planmatige sa- | |
[pagina 212]
| |
menschikking der moleculen, als voorwaardelijke grondslag aanbiedt voor den doelmatigen opbouw der organismen. Die richtende eindoorzaak wordt vooral gevorderd, wanneer men wil aannemen dat er eene opklimmende ontwikkeling heeft plaats gehad, gelijk gij, von Wettstein, daareven zeidet, en meer nog wanneer men eene onbeperkte veranderlijkheid wil verdedigen, zoodat er inrichtingen moesten gevormd worden voor de waarneming: het zien, het hooren; want in dit geval zijn nieuwe beginselen noodig, welke de stof in bepaalde ontwikkelingsrichting kneden; nogmaals daartoe is alleen bekwaam een geest, die de nieuwe levensvormen, organen en werkzaamheden uitdenkt, en hare verwezenlijking als doel nastreeft... - Wij denken er zoo diep niet over na, merkt de Vries op. - M.H., zegt Philosophus, ik geef u de leering van de christelijke wijsbegeerte, die niets anders is dan de uitspraak van het gezond verstand. Daarop werpen al de geleerden een medelijdenden blik op het verzwakte Darwinisme. Arme richtinglooze veranderlijkheid! roepen zij uit, en fluisteren elkander in het oor: de toestand is bedenkelijk!
(Wordt vervolgd) Jozef Van Mierlo, Sr. S.J. |
|