Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
Het echtpaar CourtensI
| |
[pagina t.o. 186]
| |
Frans Courtens
| |
[pagina 187]
| |
nialen schedel en het onderbouwde beneden gezicht, den eenigszins weifelenden, àl te goedhartigen mond. Hij zit daar omringd van bewonderaars en vrienden, van vriendinnen ook, zoo'n beetje als een koning. En als een koning geeft hij een soort pleeggehoor. Wij wachten eerbiedig onze beurt voor de audientie af... draaien een beetje om hem heen, durven, hoewel er in een der zijzalen ook nog iets van hem is, de hoofdzaal niet verlaten. Eindelijk is de schaar van mooi opgetuigde dames, kunstbroeders in corduroy, priesters, en, voor dezen uitverkorene Gods, diep zich buigende prelaten, afgetrokken... Met een beetje hartklopping naderen we hem op onze beurt.
Hij is dadelijk heel gewoon, herinnert zich onze brieven en den naam van het tijdschrift. Hij praat of hij mij al jaren gekend heeft. Hij spreekt Vlaamsch, met een tintje van Hollandsch, en zelfs van Overijsselsch en Drentsch er overheen. Hij werkt veel in Overijssel en Drenthe. Nu en dan rondt hij, met een paar niet fameus uitgesproken Fransche woorden, zijn Hollandsche zinnen af. Hij spreekt veel en snel en lacht. Onder 't spreken lachen zijn oogen, die mij heel licht bruin, bijna goud schijnen te zijn. Hij is nu bijna grijs, maar over 't algemeen maakt hij den indruk van een donkergehaarden man. Dan gaat hij zitten, schuin, op de zijleuning van een bank, en slingert met zijn beenen. Ik ben nu in de gelegenheid om hem beter aan te kijken. Hij draagt, voor de gelegenheid, eenigszins achter op het hoofd, een hoogen hoed, die hij nu en dan met beide handen afneemt en verwonderd aan den binnenkant beziet. Hij is klaarblijkelijk niet gewend om een buis te dragen! 't huis heeft hij, in zijn atelier, een potsken op. Hij praat maar altijd door en schijnt graag te praten. Ik heb nooit een kunstenaar gezien, die zoo gemakkelijk te interviewen was, als hij. Hij vertelt dat hij bijna altijd in Holland werkt, ook in 't Land van Waes, bij Moll, maar meer toch in Holland, dat hij in Holland 't liefst is, dat Holland 't mooiste land is van de wereld. Dat doet natuurlijk deugd aan 't keeskoppen hart! Hij kent ons land wél door en door; beter dan vele | |
[pagina 188]
| |
Hollanders het kennen. En hij ziet ons landschap anders dan wij, zijn blik er op is grooter, wijder; hij geeft beter 't onmetelijke, 't onafzienbare, 't grandioze onzer eindelooze einders weer. Waar onze schilders, behalve Maris en Mauve, zich meest vergenoegen met een hoekje van een interieur, een schuitje bij een wilg, een paar schapen op een weegje, geeft hij meer de essentie van het landschap, de ruimte onzer vlakke verschieten, het groene mysterie van 't bosch, waar vonken goud met moeite door de dichte blaren branden... Hij vindt Holland niet als velen een boomloos land. - Hij zwerft ook veel in onze Noordelijke provincies, in 't Noord-Oosten, tegen Duitschland aan, waar weinig vreemdelingen komen, en waar de eigenaardigheid van het volk zich eigenaardiger heeft bewaard. Uit Drenthe heeft hij de mooie kudde schapen, gaande langs een mossig wegje, tegen een gloeienden achtergrond, met dalende zon. Men heeft wel eens beweerd dat Courtens geen figuren kan teekenen, en hij zelf is op dat punt een beetje ‘knak’, maar aan den rug van dien man, in zijn blauwe kiel, ziet men dat hij een arme, Drentsche schapenboer ‘uit den achterhoek’ is. Hij heeft niet alleen de stemming van het landschap, maar ook de stemming van de menschen volkomen verstaan. Dat was een doek dat we nog niet van hem kenden. Daar dicht bij hing, trillend van zomerzonnewarmte en licht, 't gezicht onder de Hooge Eiken op 't buiten van Jhr Bernaert (Vogelensang), dat verleden jaar te Antwerpen heeft gehangen, en dat hij sedert heeft gewijzigd en enkele details uit verwijderd heeft. Zijn eigen huis te Vogelensang bezit hij niet meer, hij logeert nu, als hij in Holland is, altijd in hotels, met vrouw, kinderen, een Hollandsche dame van gezelschap, een meid en een knecht: ‘Want m'n vrouw moet altijd mee, ik kan zonder m'n vrouw niet werken.’ En er komt even een ernstig lichtje in zijn nog zoo jonge, blije oogen, als hij over haar spreekt - zijn vrouw. Ze is niet in de zaal, maar zijn zoon is er wélGa naar voetnoot(1), een | |
[pagina t.o. 188]
| |
Frans Courtens: Aan de boorden der Maas.
| |
[pagina 189]
| |
nog heel jonge man (23 jaar), héel donker, met een klein, zwart kneveltje, en een aardig, nog bijna meisjesachtig gezicht. Hij is veel keuriger gekleed dan zijn vader, en lijkt ook veel meer op een typischen Belg. Courtens vader zou evengoed een Hollander kunnen wezen, vooral om 't eenigszins nonchalante, om niet te zeggen slordige van zijn toilet. Zijn jas zat o.a. veel te wijd in de lenden. Zoo iets vinden wij, Hollanders, nu treffend, een groot en indifferent gekleed genie, die zijn hoofd niet breekt met futiliteiten; iemand die keurig en naar de laatste mode is gekleed, wekt altijd een beetje onze ergernis en ons wantrouwen. De prettige indruk, dien Courtens dadelijk op mij maakte, kwam een beetje door 't niet passen van zijn jas. Steeds met de beenen slingerend vertelt hij verder van al de mooie dingen om ons heen. ‘Dat dingje daar is een holle weg in de duinen; 't was heel warm dien dag, en er kwam een onweer op... en m'n vrouw zei...’ Telkens rondt hij daar den zin mee af: ‘En m'n vrouw zei.’ ‘Dat stuk daar achter,’ en met een vlugge beweging, steunend op de handen, de beenen vooruit, keert hij zich om, ‘Dat daar achter zijn de Oudjes (Bestjes verbeter ik hem) uit Schiedam. Ik ben er laatst nog eens geweest, maar ze dragen die mooie, oude costumen niet meer,’ - De mooie, oude costumen zijn doodgewone witte neepjesmutsen en blauw katoenen schoudermantels. - Maar hij heeft, toch strikt zich houdend aan de natuur, er iets tooverachtigs van gemaakt: achter hooge boomen beschijnt een heel teer maansikkeltje 't wazige tooneel... Dit is overigens een oud en héel bekend doek, dat jaren geleden al in de Vlaamsche School gestaan heeft, een dupliek er van is, meen ik, in bezit van Zijne Majesteit, en het is het mooiste bijna dat ik van Courtens ken. Een Fransch criticus beschrijft: ‘Sur un fond de façades hollandaises, dans l'incertaine et furtive lumière du crépuscule, six ou sept femmes, en coiffe blanche et semblablement vêtues de bleu foncé, s'en vont vers quelque prière. Dans la pénombre, leurs silhouettes en marche se détachent avec netteté, avec précision, se dessinent et pèsent leurs formes en un lent et lourd mouvement. Pourtant voyez de | |
[pagina 190]
| |
près: cela est simplement ébauché à larges coups de brosse; on dirait que tout le groupe de femmes est fait d'une seule grande tâche en laquelle cependant s'indiquent et se diversifient lignes, formes et mouvements et chante l'émotion...’ Maar 't gaat na twaalf uur en Courtens begint honger te krijgen; hij heeft al een paar maal beteekenisvol gegaapt en naar de deur gekeken. De bezoekers en vooral de vele bezoeksters trekken gaandeweg af. Hij maakt een afspraak voor de volgende week om zijn atelier te komen kijken. ‘Ik zai al een zekeren tijd weg,’ zegt hij, en ik heb 't rijk alleen. Ook de keeper zit zijn boterham te eten in een hoeksken. Nu loop ik in mijn eenzaamheid nog eens rond en bezie eerst het groote, dan het kleine zaaltje, met de 42 doeken, waarvan de meeste oude bekenden zijn - hier en daar heeft hij er sedert de vorige expositie (te Antwerpen) iets in veranderd, dat is werk wat hij gewoonlijk in den winter doet. Van zijn prachtige gefixeerde houtskoolteekeningen, die ik later in zijn huis te zien kreeg, is hier niets - etsen doet hij niet aan, dat is hem te subtiel en te peuterig. Wat een gloed! Wat een bijna brutaal, met Rembrandtiek groote kladden verf, neergeplakte kleuren, hij schildert wel eens met zijn tempermes en veegt een lucht in met de mouw van zijn jas. - Wat een uitnemend viriel talent - toch weer heel anders viriel dan dat van Luyten, zonder een zweempje sensualiteit. Want Courtens is zeer zuiver geëquilibreerd en eenvoudig vroom - met het kinderlijke, bijna naïeve, dat men bij veel Belgische katholieken, vooral op den Vlaamschen buiten vindt. In Holland zijn zelfs de Roomschen meer met den zuurdeesem der Protestante betweterij doortrokken. Courtens gelooft en hij schaamt zich daarover niet - - hij is geen kwezel, geen japneus (waarom heeten de Roomsche broeders hier japneuzen? ik heb nooit gemerkt dat ze meer jap aten dan een ander!) Hij loopt niet driemaal op een dag naar de kerk; maar t'huis, in zijn bed hangt een groot gesneden kruisbeeld en ook hier op de expositie hangt een reusachtig crucifix - eenzaam in de sneeuw - eenzame vlakte. ‘Dat heb ik in de buurt van Brussel geschilderd’ | |
[pagina 191]
| |
heeft hij gezegd, te huis hangt een duplo van 't zelfde landschap in den zomer. 't Is heel mooi - van hem zelf was 't klaarblijkelijk een lieveling, maar voor mijn Hollandsche smaak een beetje te theatraal en mist ook hetinnige onzer Hollandsche en Zeeuwsche atmosfeeren. Een heerlijk voorbeeld daarvan vinden we in zijn Onder de Wilgen, een meisje dat koeien loopt te weiden door 't natte gras en waarvan hij met een zekere verrukking vertelde dat ge er tot aan de knie in de klei zakt. Zijn dalende zon is bijna brandend van toon, zon wegzinkend achter boomen en een molen en ziet weer kaatsend in een poel (buurt van Leiden) Eclaircie, (waarom toch al die Fransche namen, Brussel is een Vlaamsche stad en ik weet niet wat Eclaircie in 't Vlaamsch is), is een ander van zijn heerlijke landschappen in de sneeuw. Zonsopgang over de Schelde, een heel klein, maar prachtig stukje maar: Sous-Bois, koeien in een fe e zon onder hooge eiken... ook al een van zijn oudere werken. Volle Zomer in een eiken boschje, zooals men die veel aan onzen Hollandschen duinkant vindt - een oude reuzeneik, met machtige takken. - Maar wat heeft men er aan om al de doeken afzonderlijk te beschrijven? bij den reuzenvloed van landschappen, waarmee onze schilders ons overstelpen, is dat bijna een onafzienbare taak... en, Courtens is Goddank nog een der héel levenden! - Men doet beter met ze zelf te gaan zien; zijn vriendelijke vrouw zal een eerlijk kunst-zoekend mensch ook zeker allervriendelijkst ontvangen: ze wonen te St-Josse, 28, Rue du Cadran, (maar alleen in de wintermaanden,) 'zomers fladderen ze weg! ze zitten nu al weer in Holland. In het tweede deel van mijn opstel vertel ik hoe het er uitziet in zijn land en van zijn goeie geest met de gouden oogen, die hem al die mooie dingen heeft geinspireerd. | |
II
| |
[pagina 192]
| |
voortdrijvend op den lichten wind, staken de pluimen uit van de mauve seringen en hing in lange, slingerende trossen, de goudval van den laburnum neer. Eén enkele leeuwerik nog steeg trillend omhoog en schudde ‘gezangen uit zijn vlerkjes’. In Brussel, tegen 't fijne grijs van het stadhuis, bloeide een hofken van lentebloemen en - ijl - zooals we 't zien in droomen, in een bevende gouden mist, die sidderend tusschen de huizen zweefde, achter de telkens verschuivende coulissen der wolken, dreef een vage zilvergouden zon. 't Heeft lang geduurd, wel negen jaren, eer ik mij aan de Zuid-Nederlandsche atmosfeer had gewend, eer ik den toon van het land op mij had in doen werken. Ik kan nu niet meer zeggen wat schooner is, Holland of Vlaanderen de schoonste landen die er zijn, het zijn twee rozen, roode en witte rozen, geënt op éenen, zelfden stam. Toen ik bij Courtens aankwam, was hij uit. Dat was eerst wel even een groote teleurstelling; hij was onverwacht bij den koning ontboden. Eerst was hij daarover wel een beetje ‘slecht gezind’ geweest en had gezegd: ‘Da 's nou embêtant, nou gaat da mensch uit Antwerpen afkomen en nou mot ik nao den keuninck’. De meid liet mij in een tamelijk groot vertrek, zooals men in Holland nooit ziet en dat de Belgen een verandah noemen, waar 't een beetje muffig rook, als in ieder huis, dat maanden lang heeft dichtgezeten. 't Was er heel gezellig en tamelijk vol, specifiek Belgisch toch, niettegenstaande 's meesters langdurig en veelvuldig verblijf in de lage landen. Langs de wanden een eiken lambrisseering, met allerhande vaasjes, potjes en prutsjes, veel blauw porcelein ook, Wedgwood en Meissener, met ijzerdraadjes tegen den muur gehecht. Ook vele schilderijen. O.a. van Courtens zelf: Het Eenzame Kruis, nu niet in den winter gezien, maar in den zomer, een prachtig stilleven van Isidoor Verheyden en een kinderkopje, dat zeer mijn aandacht trok en dat mij even aan een jeugdwerk van Jordaens deed denken. Tot dat ik, dichterbij gekomen het bevond te zijn van een modernen, mij nog geheel onbekenden artist. Terwijl ik er naar keek kwam er een dame binnen - nog een mooie, frissche vrouw, naar gissing van even vooraan de veertig jaren, in licht blauw reform, met een lief-levendig | |
[pagina 193]
| |
gezicht en buitengewoon heldere, kinderlijk-blije oogen..... Ik herken haar van Courtens stuk in ‘Vergeet mij niet’, waar een jonge vrouw aan Hollandsch strand, een verdwijnend schip staat na te staren. Dat is Courtens' vrouw. Ze verliest zich in excuses dat haar man er niet is. Maar den koning mag men niet laten wachten. Dan laat ze me een trapje op, alleen in het atelier, want er is nog iemand gekomen om Courtens te spreken, - eene meneer Danse, etser en graveur, die heel aardige dingen naar 't werk van den meester gemaakt heeft. In het atelier staan de niet verkochte stukken van de tentoonstelling, nog op een hudsje onder elkaar en een knecht is bezig er mee heen en weer te sjouwen, er zijn ook vele bij, die hij al vaak geëxposeerd heeft. Onze schilders, zelfs de grootste, leuren zoo soms jaren met hun stukken rond, eer ze, onder het ‘beschaafd’ publiek, een enkele, wat meer verlichte vinden, die ze gelieft te koopen. Voor mijn gevoel, dat wellicht overdreven is, ligt daarin iets diep vernederends, niet voor den kunstenaar maar voor zijn land. Voor mij is een groot kunstenaar een dier hoog verhevenen, door wien de godheid tot de menschen spreekt. Al doet de mensch-artist ook nog zoo gewoon, de God gezalfden, zij, die in de middeleeuwen de pairs waren van vorsten en hooge dignitarissen der Kerk, mag men niet dan met den hoogsten eerbied naderen, zooals ik die priesters in den Kunstkring had zien doen. En een kunstenaar zijn eigen werk te zien verschacheren is hoogst pijnlijk voor mijn gevoel. In 't Noorden van ons beider land, al is ook bij ons de Bump of reverence maar matig ontwikkeld, schijnt de inrichting in dit opzicht mij toch eenigszins zuiverder te zijn. De artist treedt niet zelf in onderhandeling met ‘publiek’ he does not make himself cheap. De onderhandelingen geschieden door den kunstkooper. Hieronder vindt men zeer beschaafde, volkomen betrouwbare en eerlijke menschen, mannen - en ook enkele vrouwen - van opvoeding en smaakGa naar voetnoot(1), die flair hebben, ook voor weinig bekende kunst | |
[pagina 194]
| |
en den kunstenaar, op financieel gebied vaak maar gebrekkig ontwikkeld, alle onaangename formaliteiten besparen, en hem tevens behoeden voor het verlies van kostbaren tijd. Er zijn zelfs verscheiden onzer grootsten, die zich geheel aan een kunstkooper hebben verkocht, die daar natuurlijk wél zijn percenten voor moet hebben. Onder dergelijke reflecties, die altijd weer op nieuw, bij 't zien van elk nieuw oeuvre onzer meesters in mij opduiken, wandel ik rond in 't atelier. 't Is er niet groot, met alleen boven 't hoofd een sky-light, meer een opberg-atelier dan een eigenlijke werkplaats, omdat de meester altijd schildert in de open lucht en hij maar drie maanden van 't heele jaar in Brussel is te vinden: ‘Le temps qu'il passe ici, et qu'il considère comme ses vacances, ne dépasse guère les trois mois. Et durant ces trois mois il travaille très peu; s'il y a des tableaux et des études dans le vaste (?) atelier de la rue du Cadran, le maître se contente de les regarder. Pour travailler il lui faut la campagne.’ Eerst de felste najaarsvlagen jagen hem naar binnen, en het eerste bloempje lokt er hem weer uit. Veel, behalve zijn eigen stukken, is hier overigens niet te zien; niet zooals bij Stevens, bij Jan Van Beers, bij zoovele Hollanders, een salon-atelier, volgetast met kostbare zaken. Toch staat er een mooie gebeeldhouwde eiken kast, al is ze niet van de beste periode, met een heel mooi gotiek vrouwenbeeldje er op, verder een armelooze Venus, nogal een leelijk afgietsel en een leelijke stoof. - En dan verder niets dan zijn eigen ‘kaders’, waarvan bijna alle op de jongste tentoonstelling zijn geweest. Zoo heel veel heeft hij toch niet over, en gaandeweg is mijn verontwaardiging, over gebrek aan koopgraagte bij ‘publiek’, een beetje bekoeld. Maar zijn glorieuse Bestjes heeft hij toch na al die jaren niet verkocht! - de zachte pareltinten glanzen, het sikkeltje van de maan gluurt achter de wolken om, - van mij is het het lievelingsstuk, er is een teere innigheid in, die men anders wel eens mist in zijn overweldigende brokken, bruisende, overborrelende lyriek. Onderwijl luister ik naar de stem van mevrouw Courtens, die met den heer Danse in de voorkamer zit. Al de | |
[pagina 195]
| |
kamers in het benedenhuis schijnen ineen te loopen. Daar komt ze 't trapje op. Eerst spreekt ze Vlaamsch, of eigenlijk Hollandsch - een beetje op stelten - als een vreemde, die 't moeilijk heeft geleerd, ze kan zich in 't Nederlandsch niet heelemaal geven, ze kan niet precies zeggen wat ze denkt. Ik kon echter niet zien of ze was een Walin of een Vlaamsche, die haar opvoeding in 't Fransch had gehad. Want van zichzelf wil ze niets vertellen. Ze wil enkel spreken over, - ze wil enkel wezen de vrouw, die de hulpe is van haar man. Het is een groot huis, - er zijn vele kinderen en dienstboden. Courtens is maar uitgeloopen naar den keuninck, die een groote vriend van hem is, en laat haar hier zitten met een vreemden snoes. Hij trekt er met een gerust hart van door, wetend dat hij zijn belangen laat in de beste handen. Niemand merkt, dat in den vroegen morgen, 't overdrukke huishouden wacht; keurig gekleed, in een keurig huis, ontvangt ze, met de eenvoudigste gemakkelijkheid, haar onuitgenoodigde gasten. We zetten het gesprek voort in 't Fransch, en nu is de beurt aan mij om op stelten te loopen. Al pratend en lezend in haar lieve, levendige, wat zenuwachtige oogen, aan een kleurig trekje, aan een schetsende beweging van haar mooie handen, merk ik dat ze zelf kunstenaar is. Ze wil 't eerst absoluut niet bekennen - maar ja - ze heeft vroeger, vóor haar huwelijk en in 't eerst, met haar man gewerkt. Vroeger toen er nog geen kinderen waren, en later, als ze groot zijn, werkt ze weer! Ze heeft er vroeger genoeg mee verdiend om haar eigen kleegeld te betalen. ‘En voor haar man is dat zien van haar als kunstenares heel nuttig geweest!’ Maar hoe ik ook aanhoud ik krijg er niets van te zien! ik ben zeker dat er van in die eiken kast zit!... Maar 't werk van haar man! Dát heeft hij te Vogelensang, op 't buiten van Jhr Bernaert gemaakt, die den heelen dag bij hen in en uit liep... dát te Veere, waar ze onlangs een huis voor hun oudsten jongen hebben gekocht - het mooie jonge ventje van de tentoonstelling, Herman Courtens, met zijn zenuwachtig meisjesgezicht. - ‘Want mijn zoon schildert ook,’ voegt ze er bij met een heel klein moedertrotsje. En ze wijst me het kopje, dat ik een oogenblik voor Jordaensje gehouden had... ‘En mijn tweede zoon studeert voor | |
[pagina 196]
| |
beeldhouwer.’ Ik krijg een lenig kleiopzetje met bijzonder kranig gemodeleerde beenen te zien. De derde wordt ingenieur of architect, daar wil ik afzijn. Er zijn nog ettelijke andere kinderen meer, maar het rechte aantal ben ik vergeten. Courtens schijnt in alle opzichten prolifiek. Dan gaan we 't huis rond, dat ze me heelemaal laat zien. In de verandah bewonder ik nog een mooie worstel groep van Jefken (Lambeaux) die, tegen de afspraak in, op Jefkens manier, den opzet ook nog aan een ander verkocht had! In de vestibule een mooi afgietsel van 't Nest van Isidoor de Rudder, waarvan een ‘lomperik’ een stuk heeft afgestooten. Dan in de voorkamer, de zijkamer zooals de Amsterdammers zeggen, een heel aardig ding van Jan Verhas, de schilder van den Optocht der Kinderen in 't Brusselsch Museum, een stuk dat ik nooit heel erg heb gesavoureerd. Dit hier is veel beter. 't Stelt de oudste kinderen van Courtens voor, aan een tafel vol teekeningen, veel bemorst papier, glazen met water, krijt en potlood, schilderende net als vader doet, inderdaad een heel aardig ding, en later, als Herman Courtens oud en beroemd zal zijn, een document van hooge waarde. Dan, om de fusains van haar man te bewonderen, trekken we naar het slaapkamerverdiep. Ze zijn een glanzende logenstraffing (de fusains bedoel ik) van de bewering dat Courtens geen figuren teekenen kan. Vooral in onze Hollandsche duinen zijn een oude en een jonge weduwe een wondertje van gevoel en teerfijne observatie.
't Deed me wel even aan dat ze mij hun slaapkamer liet zien. Gemeenlijk toont men die niet aan reporters. Ik beschouwde dit als een bewijs van vertrouwen, dat ik niet graag te schande maak. Ik heb er dan ook niet rond gekeken. Ik zag alleen een kinderledekantje aan den voet van 't groote bed en boven de hoofden van vader en moeder het groote ivoren crucifix. En toen ze me weer uitgelaten had en ik, - afdalende langs den bloeienden botanischen tuin, de tulpen zag gloeien en de anemonen, vroeg ik me af of in ‘the records of angels’ die vrouw niet nóg grooter zou zijn dan haar man. | |
[pagina t.o. 196]
| |
Frans Courtens: Morgen te Veere.
| |
[pagina 197]
| |
IIICourtens is in 1854 te Dendermonde geboren, waar hij zijn eerste opleiding onder Jaak Rosseels ontving. Jaak Rosseels was een landschapschilder-impressionist van niet geringe verdienste. Onder zijn leiding werd hij zich al dadelijk bewust van zijn roeping en toen hij in 1870 als ‘laureate’ de school verliet, stond het besluit bij hem vast om schilder te worden. Zijn ouders waren er natuurlijk tegen. - Welke ouders zijn er ooit vóor? Want al vonden ze het een aardig en onschuldig tijdverdrijf in de avond-uren, ze hadden toch liever dat hij koopman werd. Dat was een ernstiger en vooral een degelijker levensdoel. Maar na lang bidden en smeeken trok Fransken in 1875 er toch voor goed van tusschen door, om onbijgestaan en ongestoord te Brussel alleen voor zijn kunst te gaan leven. Destijds bestond er in de Patte de Dindon, in een der oude Gildenhuizen, die samen met het kantfijne stadhuis, Brussel tot de schoonste onzer steden maken, de zoogenaamde ‘Vrije Academie’, waar met een goeie vijftien anderen: Stacquet, Uytterschant en Pantazin, en Courtens zelf het wezen der dingen bestudeerden, na 't gekleed of 't naakt, al naar 't viel - een leeraar of professor was nergens te bekennen. Ze onderwezen en overhoorden elkaar. Die 't te braaf academisch deed, werd uitgelachen, die zich aan een stouten zwaai of een bijzonder brutaal licht effekt gewaagd had, droegen de anderen in glorie rond. 's Avonds werden de banken en ezels op zij gezet en danste men een rondedansje. ‘Sie sangen viel, sie spielten viel, die Nacht war wie der Morgen.’ Toen hij die merkwaardige academie, waar hij toch veel had geleerd, verliet, voelde hij zich, van den aanvang aan, het meest tot het landschap en de marine aangetrokken - soms waagde hij een zijsprong op 't gebied der figuur, waaraan we een stuk als ‘Vergeet mij niet’ danken. Dat de figuur hier fameus is, kan ik niet zeggen, hij schijnt Mevrouw Courtens toen al te hebben gekend, maar hij heeft haar niet geflatteerd! Zijn groote liefde bleef echter altijd voor | |
[pagina 198]
| |
de Scheldepolder, in de buurt van zijn stadje en later de melancholieke hei - de vlakten en de bosschen in de Kempen. Van 't begin af is hij de schilder van 't licht geweest. Eindelijk, - hij was voor een schilder toen al tamelijk oud, - nam hij ook deel aan tentoonstellingen. De drie-jaarlijksche, de XXXIIe drie-jaarlijksche meen ik, volstond om van den totaal onbekenden Vlaamschen jongen een beroemdheid te maken. In dat jaar stelde hij zijn Mosselschuit ten toon - een oude, wrakke bak, die voor grof geld een maand lang voor hem had moeten poseeren en die ons wellicht eenigzins aan l'Epave van Frans Hens doet denken. In 1882 kwam hij weer af met een mooi ding: Een Zondag-middag in een Vlaamsch dorp, dat nu t'huis hoort in het Museum te Brussel. Van denzelfden tijd ongeveer dateert In de Kool, een tegenhanger van de Hyacinthen bij Haarlem, die hij op de laatste tentoonstelling had, beide dingen van felle en toch harmonieuse kleuren. De tijd, die nu volgde was zijn vroege zomer, die volle tien jaren heeft geduurd. Een tijd van buitengewone vruchtbaarheid, waarvan de producten letterlijk door de binnen- en buitenlandsche musea, bijna eer hij ze geschilderd had weggegrist werden: Herfst, Kloosterlaan, - wat heeft men eigenlijk aan die titels? - de Kalvarie, Onweer op 't strand, in de Laan, Vóor 't tij, Sortie du Troupeau, de benamingen der Engelsche schilders zijn wat aanstellerigdichterlijk, de onze konden wat minder nuchter zijn. Courtens, we hebben 't al gezegd, is de meest Vlaamsche van al onze Vlaamsche schilders. Men zoeke bij hem geen overdreven sentiment, geen gevoelerige bijgedachten of litereerheid; dit is de reden misschien dat men hem elders soms niet mag en dat als hij een enkele maal in Holland exposeert, zijn werk daar onder de balken wordt gehangen. Hij is de man van de rijke, weelderige, hoewel nooit overdreven kleuren, - van het malsche gras in de gouden zon, van de loovertjes goud die door de bladen vallen, niet van den deinenden najaarsnevel, maar van den malschen zomerregen wél. In de gewesten der zaligen zweeft hij niet rond, hij vergenoegt zich met Gods schoone aarde. Hij is de rechte afstammeling van Rubens en Jordaens, een afstamming die in Herman Courtens wellicht nóg sterker op den voor- | |
[pagina 199]
| |
grond zal treden. Toch is er in zijn werk wel degelijk vaak een innig teere stemming en gevoel. We denken hier weer aan mijn geliefde Bestjes. Hij schildert alles buiten en dat ziet men er aan. Dat is toch eigenlijk maar het ware! De natuur recht op de natuur betrapt. Hij plant zijn ezel neer in een vette polder, ‘waar ge zoo plezant tot aan de knie in de klei zakt’, in onze Hollandsche Duinen, bij Hattem op den Homoet, in Drenthe bij de arme schapenboeren, in een gietbui in het slijk van Rotterdam en dan gaat hij schilderen, - hij legt een palet voor zich, soms een plank, waarop, zooals mij is verteld, een paletjongen de tubetjes uit moet knijpen en dan begint hij te schilderen - borstel maar jong - alles tegelijk aangelegd - weide, polder, lucht en wolken - niet eerst 't eene schaapje netjes af en daarnaast dan het andere schaapje - kwik-kwak - klets, klats, soms is hij er in een uur mee klaar en soms werkt hij er weken aan - vele werden na jaren nog weer hertoetst. Hij is exhuberant, maar nooit lawaaïg en zóo, hoe hoog en groot hij ook ziet, blijft hij binnen de gewone menschelijke visie, dat, waar de hoogsten de meest intellectueelen zijn kunst bewonderen, ook de kleine man ze genieten kan. Het is zooals van Eeden heeft gezegd geen kunst die maar binnen het bereik van enkelen valt. En dat is toch eigenlijk de ware: een kunst, die een oogenlust voor allen is! De laatste jaren schijnt hij min of meer op zijn lauweren te gaan rusten, ten minste het valt mij op dat hij telkens afkomt met dezelfde stukken, waar hij enorme prijzen voor maakt. Het kan ook zijn dat hij net zegt als de met vele dochters gezegende vaders: ‘Eerst moeten de oudsten weg’ en dat hij de jongere onder de roos verhanselt. Want hij is nog in zijn volle kracht, al ziet hij wel uit na zijn leeftijd 53 jaren, de fleur is er nog lang niet af - alle jaren, alle zomers trekt hij naar den buiten, naar St-Gillis in het mooie land van Waes, waar hij een landhuis heeft, naar Zeeland, naar Drenthe; - het buiten te Vogelensang dat hij lang heeft gehad en waarvan destijds een afbeelding in Elzevier gestaan heeft, heeft hij wegens de enorme lasten, ook wellicht omdat Belgen op den duur moeilijk in Holland aarden verkocht. Want over 't algemeen behooren Belgen en | |
[pagina 200]
| |
Franschen tot de volken, die men 't allermoeilijkst verplant, men komt op reis ook bijna nooit Belgen tegen. Misschien hebben ze 't in hun eigen land te goed.
En Courtens heeft het goed gehad! Een rijk gezegend leven, zijn werk gezocht, zijn vlekkelooze, eerlijke naam tot ver over de grenzen geëerd, zijn gezelschap gewaardeerd door de grooten der aarde. En hij heeft dat ten volle verdiend, hij heeft aan den God, die hem die groote gaven gaf, er nederig de eer van gegeven. Hij heeft geleefd 't gewone natuurlijke leven, zooals God dat van zijn kinderen wil. Hij had een lieve vrouw, en hij bleef haar trouw - dat men dat van al onze kunstenaars kon zeggen! - Hij heeft vele mooie, gezonde kinderen, die het talent van vader en moeder hebben geërfd en waarvan de oudste, in de verre toekomst, misschien nog grooter dan zijn vader zal zijn. Bij de Courtensen, zooals bij zoovele anderen geen kwestie van nevroschje, van ismetjes, van ontaarding van ras. Gezond de man, gezond zijn kunst, in en in en kern gezond. Een krachtige, vastgegroeide stam op den ouden, kunstweligen Vlaamschen bodem, die nog vele dergelijke vruchtbare zaden voortbrengt in haar rijken schoot.
In het vroege voorjaar wordt er gewoonlijk een expositie gearrangeerd, verleden jaar bij Forst, dit jaar in den Kunstkring te Brussel en verder neemt hij deel aan tentoonstellingen met anderen, vooral ook in 't buitenland, Frankrijk en Duitschland, te Londen in de Guild-hall was er vreemd genoeg verleden jaar niets van hem, maar in Duitschland vooral is hij een graag geziene gast, en er is veel werk van hem in Duitsche Museums. Met de Hollanders schijnt hij niet op te schieten, 't zal zijn omdat ze nog niet aan zijn kunst zijn gewend, wij moeten altijd eerst aan alles wennen. En dan, ze vinden meestal in Holland, een suggestie die zich tot over Engeland uitstrekt: de Vlamingen niet gedistingeerd van kleur. (Baseleer zou bij ons wél veel succes kunnen hebben, als Baseleer niet altijd als een slek in zijn huisje kroop, en bij bezoek zijn schilderijen met het gezicht naar den muur zette!) Zoodra de Lente dan is gekomen, fladdert al dat kunstenaarsgoedje den buiten op. | |
[pagina 201]
| |
Vader met schilderkist en paletten, eenige oude frakken om luchten in te vegen, en een gemakkelijke oude pots, de buis wordt thuis gelaten voor de volgende expositie; moeder met den heelen oppak, de juffrouw, de kinderen met al hun speelgoed, hebben en houwen, de meiden, de knecht, en 't kleine schipperken, dat zoetjes en ganschelijk zonder staartje, tevredelijk rondknuffelde door 't huis. Dan gaan ze naar St Gillis Waes, of - en dat gebeurt nog vaker - ze gaan in Holland, den laatsten tijd in Zeeland en Drenthe vooral, den boel opscheppen, waar de boeren met hooge zijden petten, hoog opgetrokken schouders, handen in de zakken, op blinkend geschuurde holtsen, verbaasd den ‘vroolijken Vlaming’ bezien, die als van een andere planeet schijnt te zijn gevallen. 't Is van hen dat hij voornamelijk zijn Hollandsch heeft geleerd, waar, zooals ik zei, een sterk Overijsselsch tintje overheen ligt. De ergste najaarsvlagen eerst jagen ze dan weer, evenals de zomervogels, naar binnen, maar alleen in November eerst of heel laat in October, als toovenaar Herfst al zijn goud heeft uitgestrooid. Die dus iets met Courtens heeft te stellen, ga hem zien tusschen November en April in de rue du Cadran 38. In den tusschentijd weet geen sterfelijk mensch waar hij is, en hij heeft ook niet graag dat men hem komt ‘embêteeren’, want hoe vriendelijk ook, hij is nogal een ‘groote meneer’.
* * *
Courtens is officier van de Leopoldsorde, van de Beyersche orde van St-Michiel, commandeur van de Friedrichsorde van Wurtenberg, ridder van het Legioen van Eer, sociétaire van de Rijks Maatschappij van Schoone Kunsten te Parijs en Eerelid van de Koninklijke Academie van Munchen. In 1879 kreeg hij te Parijs de eervolle vermelding, in 1882 te Antwerpen de gouden medalje, in 1883 te Amsterdam dito, New-Orleans eere-diploma, Laureates Londen, Eere-diploma, Parijs 1884 gouden medalje, Wereldtentoonstelling 1889 te Parijs, Grand Prix, Wereldtentoonstelling 1891 Berlin eeremedalje. Van de latere jaren kan ik 't niet nagaan, aangezien Courtens zelf er hardnekkig over zwijgt. | |
[pagina 202]
| |
Zijn voornaamste werken zijn o.a. in onze groote musea: Brussel, Antwerpen, Luik, Kortrijk en in zijn vaderstad Dendermonde. In het buitenland: Munchen, Praag, Budapest, Maagdenburg. En in particuliere verzamelingen: bij den Koning aller Belgen, die zeer geestdriftig gestemd is voor zijn kunst, den Prins-Regent van Beyeren, van den Nest, de Hèle, de Beauduin, Krupp, enz. Holland schittert eigenaardiglijk bijna geheel door zijn afwezigheid. We zijn te sterk met ons zelf ingenomen en beheerschen - helaas misschien - geheel de Engelsche en Amerikaansche, bijna geheel de wereldmarkt. De titels van zijn voornaamste werken zijn: Het Lof gaat uit, Slapende Poel in een Bosch, Zonnige dreef, Het Hyacinthenveld, Onder de Beuken, Gouden Regen, Oude Mosselschuit, De lange Weg, Boomgaard, Eenzaamheid, Lente, Laatste Herfstdagen, De Morgen komt, De Besjes te Schiedam; en van de latere tentoonstellingen vooral: Le vieux Chêne, Pêcheurs d'Anguilles, Dans les Tanchères, Sous Bois, Dans les Sablières, Vers le Soir, Lever de Soleil, Sur l'Escaut, Les Glaneuses, Racomodage des filets, Temps Pluvieux, Crique Soir, Zeroskerke ‘Zélande’, Temps Brumeux, Temps Pluvieux Rotterdam, Bourrasque de Neige, A la Bergerie, Sous les Saules, Soleil couchant, enz., enz.Ga naar voetnoot(1)
A.W. Sanders van Loo.
Antwerpen, 1 Juli 1907. |
|