Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Over geschiedenisBrokken Sinds de laatste Historische Kroniek het licht zag, is mij het afsterven van verscheidene geschiedschrijvers bekend geworden. De namen van baron J. de Béthune, gouwgraaf van West-Vlaanderen en lid onzer Koninklijke Vlaamsche Academie; van Mgr W. Stang, bisschop van Fall River (Amerika) en oud-leeraar aan de Schola Minor der Leuvensche hoogeschool, en van Miss Mary Bateson, de wonderlijk begaafde vrouw, die 't best van geheel Engeland vertrouwd was met de kennis der Middeneeuwen, mogen hier wel even vernoemd worden. Die van F.X. Funk verdient dat wij er een oogenblik bij stilblijven. Funk was leeraar aan de Fakulteit van katholieke godgeleerdheid der Tubinger Universiteit, en mocht doorgaan als de standaarddrager der zoogezeide katholieke Tubinger-school, waarvan de laatste overgeblevenen, P. Schanz en P. Vetter, ook onlangs het tijdige met het eeuwige verwisselden. Spijts de bezigheden van zijn ambt en de zeven kruisjes die hij op den rug droeg, vond Funk steeds den tijd aan menigvuldige betwiste vraagpunten zijn aandacht te wijden, en zijne artikels in tijdschriften werden altijd hoog gewaardeerd. Het werk dat hem als zijn hoogste verdienste mag toegerekend worden, is evenwel van algemeenen aard: het is zijn Handbuch, namelijk, der Kirchengeschichte, dat in 1902 zijn Vierte, vermehrte und verbesserte Auflage beleefde en door H. Hemmer in het Fransch werd overgezet. Ook voor de Nederlanden is dit werk van belang; want pas eenige maanden geleden verscheen het eerste deel van een Handboek der algemeene kerkgeschiedenisGa naar voetnoot(1) dat er tamelijk nauw bij aansluit: de algemeene indeeling is daar om het te bewijzen. Dat handboek is veruit het beste dat wij in onze taal bezitten. Zijn opsteller, P. Albers, leeraar bij het Jezuietencollege van Maastricht, is, evenals Funk, op de hoogte van de behoeften des tijds. In een zeer degelijke inleiding heeft hij het over de vereischten eener wetenschappelijke behandeling der kerkelijke historie in 't algemeen, terwijl hij in den loop van zijn werk kort | |
[pagina 112]
| |
en klaar uiteendoet wat wij als bepaald vastgestelde waarheid mogen beschouwen en wat wij voorloopig nog aan de onderzoekingen en betwistingen der geleerden hoeven over te laten. Dat eene dergelijke opvatting hoogst nuttig is voor de verdediging van het geloof, zal wel niemand ontkennen, die even wil nadenken over de hooge apologetische waarde van de geschiedenis. Als bewijs voor de goddelijkheid der Kerk geldt steeds het woord van den catechismus, dat zij één is, heilig, katholiek en apostoliek. Dat laatste juist hebben ketters en woelgeesten steeds ontkend, en daarom is het deugddoende, aan de hand der geschiedenis te mogen zien, dat Pausdom en dogma opklimmen tot Petrus, dat misselijke legendenvorming niet als leerstellig wordt voorgehouden en dat onze godsdienstige gebruiken geene andere zijn dan die van de eerste dagen van 't Christendom. Omtrent de geschiedenis van dogma en pausdom verschenen in den laatsten tijd echt degelijke werken. Het boek van P. Grisar, s. J., over Rome bij den val van de oude wereld, dat reeds dagteekent van vóor eenige jaren, laat ik hier onverlet, al is het dat de Fransche vertaling van E.G. LedosGa naar voetnoot(1), die daar even van de pers komt, het feitelijk weer ter sprake brengt. Liever wijs ik op het vierde boekdeel van de Geschichte der Päpste zeit dem Ausgang des Mittelalters van L. PastorGa naar voetnoot(2), dat wel zeker tot de laatste nieuwigheid behoort. Het behandelt enkel de regeering van Leo X (1513-1521), den bekenden Renaissance-paus, die onder meer getuige was van de opkomst van het protestantisme. In twaalf hoofdstukken wordt zijn streven voor oogen gelegd en zijn politieke, godsdienstige en artistieke bekommernissen treden beurtelings voor ons op. Eene apologie is dat werk niet, wel integendeel; en dat is eene verdienste. Paus Leo X komt verkleind en vernederd uit dat boek, waar zijn fouten en zwakheden gedurig aan worden getoond en gehekeld. De ongestadigheid zijner politiek, de wispelturigheid van zijn karakter, de ontoereikendheid van zijnen kunstijver, de kortzichtigheid van zijn oordeel omtrent de kerkelijke toestanden en de lichtzinnigheid zijner al te wereldsche omgeving zijn niet langer te miskennen; en het wordt ons duidelijk, na de lezing van het boek van | |
[pagina 113]
| |
L. Pastor, dat hij den roem, die hem zoolang werd toegezwaaid, niet steeds ten volle verdient. Onze sympathie verliest daarom Leo X niet: hij komt ons veeleer meer menschelijk voor en begrijpelijk, naarmate hij met zijn gebreken nader afdaalt tot ons. De schrijver heeft overigens in zijne Geschichte gestoken een groote eenheid van gedachten en een diepe psychologie, en meer dan eens weet hij den lezer, bij het schetsen van tragische toestanden, tot in het diepe van zijn gemoed te ontroeren. Aangrijpender toch nog dan het werk van den bestuurder der Oostenrijksche school van geschiedenis te Rome, is het boek van Mgr. de T'Serclaes, den gevierden voorzitter van het Belgisch College aldaar. Het derde boekdeel van zijn Vie de Léon XIIIGa naar voetnoot(1) hebben we daareven doorbladerd. Majestatisch en grootsch rijst voor ons het beeld van den stadhouder van Christus, dien we allen nog hebben gekend en die de eeuwen door zal geprezen worden om de rustelooze werkzaamheid van zijn langdurig pontifikaat. Hier is het niet een beeld van losbandigheid en onbekwaamheid dat treedt voor ons oog, maar wel een beeld van wijsheid en sterkte. Nog moeten de beoordeelingen van Mgr. de T'Serclaes, hoe beschouwend en onpartijdig ze ook wezen, den toets der tijden doorstaan, vooraleer ze als zeker worden aanvaard: maar toch zal Leo XIII blijven een groote onder de grooten. Zijn strijd voor de rechten van den H. Stoel, zijne bezorgdheid voor de Oostersche Kerken, zijne bemoeiingen ten voordeele der Armeniërs in Turkije en der Italiaansche gevangenen in Abyssinië, zijne uitspraak betreffende de ongeldigheid der Anglikaansche wijdingen en de ongepastheid van het Amerikanisme, zijne bezorgheid voor de eenheid bij de katholieken van België, van Oostenrijk, van Frankrijk en Italië, zijn ijver in het aanmoedigen van ernstige, diep-grijpende devotiën, zijne alles overtreffende liefde voor de waarheid en zijn onverpoosd streven in het aanmoedigen der wetenschap, der geschiedenis en der bijbelstudiën vooral, worden in dit derde deel met meesterhand geschetst. Over de twee eerste deelen, die reeds vroeger verschenen, moeten wij hier, spijtig genoeg, noodzakelijk heenstappen. Maar op één ding willen we drukken: een eer is het voor ons België dat een landgenoot dit standaardwerk geschreven heeft, en te wenschen ware het, dat het door ieder van ons werde gelezen. Naast de geschiedenis der Pausen is er wellicht voor de Kerk niets belangrijker dan deze der Conciliën: want zij betreft al de deelen van het kerkwezen, het dogma zoowel als de instel- | |
[pagina 114]
| |
lingen, den eeredienst zoowel als de wetgeving. De Konziliengeschichte van HefeleGa naar voetnoot(1), opvolgenlijk voortgezet door KnöpflerGa naar voetnoot(2) en HergenrötherGa naar voetnoot(3), is door eenieder gekend; de nieuwe Fransche uitgave, die thans door een Benediktijner monnik van Farnborough wordt voorbereidGa naar voetnoot(4), behoeft geene aanbeveling: goede waar prijst zichzelf. Dat beduidt niet dat er naast dit werk geene plaats meer is voor afzonderlijke studiën. Menige bladzijde in de geschiedenis der Conciliën is nog onduidelijk en hare opheldering kan niet beter gebaat worden dan door het uitgeven en doorsnuffelen van de oorspronkelijke dokumenten. Een en ander werd gedaan, onlangs, voor de twee bijzonderste Conciliën der moderne tijden, dat van Trente en dat van het Vatikaan. Voor het eerste moest men zich tot nu toe behelpen, voornamelijk, met de bronnenuitgaven van Le PlatGa naar voetnoot(5) en het verhaal van Sforza PallavicinoGa naar voetnoot(6), die beiden niet van leemten en onjuistheden zijn vrij te pleiten. Eene heruitgave was voorzeker zoo kostelijk als moeilijk; toch werd er toe besloten, uit liefde tot de waarheid, door het Duitsche GoerresgesellschaftGa naar voetnoot(7), dat alzoo een nieuwen werkelijken dienst bewijst aan de katholieke wetenschap. Nog is het werk niet voltooid - slechts twee boekdeelen verschenenGa naar voetnoot(8) - maar het werd aan bekwame handen toevertrouwd en zal leiden tot gelukkige uitslagen. Wie er meer over weten wil leze de uitvoerige bespreking van hoogleeraar Cauchie in de Revue d'histoire | |
[pagina 115]
| |
ecclésiastiqueGa naar voetnoot(1), in dewelke hij de nieuwe besluiten, waartoe de heruitgaven aanleiding geven, kortbondig heeft samengevat. De geschiedenis van het Vatikaansch Concilie werd geschreven in drie boekdeelen, door den Duitschen Pater J. Granderath, g. J.Ga naar voetnoot(2). Het derde verscheen pas vóor enkele maanden, vier jaarna den dood van zijn opsteller, en werd bezord door P.C. Kirch, g. J., die opnieuw al de beweringen van zijn kloosterbroeder op de bronnen wou nakijken. Dat werk hier te ontleden is onmogelijk. De ouderen onder ons, die het Concilie nog beleefd hebben, weten wat al moeilijkheden en betwistingen de kerkvergadering verwekt heeft in de wereld der geestelijken en der diplomaten; zij weten ook nog hoe lange en ingewikkelde debatten tusschen de zevenhonderd kerkvaders, die te Rome vergaderd waren, den opstel van het tweevoudig schema De fide en De ecclesia Christi voorafgingen, terwijl de herinnering aan het onthaal, dat de besluiten van het Concilie ten slotte te beurt viel bij priesters en geloovigen, bij volkeren en staatsbesturen, hun wel zeker nog levendig voor den geest ligt. Toch zal het hun deugd doen het verhaal dier gebeurtenissen te herlezen in het zoo wel geschreven boek van P. Granderath, waarin leven en handeling allerminst ontbreken. Eene Fransche vertaling ervan wordt overigens voorbereid door de Paters Jezuieten van het theologisch Seminarie der provincien Champagne en Toulouse, die voor het oogenblik te Edingen gevestigd zijn; zij zal verschijnen in achttien afleveringen of zes boekdeelen bij Dewit, te Brussel. Opvallend is het, dat al de groote werken, die ik tot nu toe opsomde, uitgenomen dat van Mgr T'Serclaes, geschreven werden in Duitschland. De andere landen doen inderdaad minder aan algemeene kerkgeschiedenis, en schijnen zich veeleer te bepalen bij werken van kleinere, meer bepaalde kritiek, die niet zelden grenzend is aan de studie der folklore. Twee vraagpuntenGa naar voetnoot(3), voornamelijk, staan aan de orde van den dag: de | |
[pagina 116]
| |
oorsprong van den aflaat van Portiuncula en de historie van het huisken van Loretten. Volgens een legende die bij het begin der XIVe eeuw tot hare volle ontwikkeling komt, zou de aflaat van Portiuncula gevraagd geweest zijn door den H. Franciskus van Assisi aan Paus Honorius III binst zijn verblijf te Perugia (1216), als eene bijzondere gunst voor het Portiunculakerkje van Assisi, waar zijn orde haar aanvang nam en waar Franciskus zelf steeds bij voorkeur verbleef. Eene officieele oorkonde bestaat er dienomtrent niet - de legende verhaalt overigens dat Franciskus weigerde er eene te aanvaarden; en wat erger is, de oudste levensbeschrijvingen van den heilige stappen er alle zwijgend over heen. Dat was genoeg voor P. SabatierGa naar voetnoot(1), in 1894, om heel de historie te verwerpen; doch slechts twee jaar nadien, in 1896, kwam hij op zijn eerste oordeel terugGa naar voetnoot(2), en in 1900 gaf hij over hetzelfde onderwerp een lijvig boekdeel uitGa naar voetnoot(3), dat door de kritiek veeleer onvriendelijk onthaald werd. Voornamelijk K. MüllerGa naar voetnoot(4) en P. Van Ortroy, g. J.Ga naar voetnoot(5), hieten het voor een ‘ernsthafter Forscher’ een hoogst ongepermitteerd iets het Franciskusvertelselken als klinkende munt aan te nemen; alleen Mgr N. PaulusGa naar voetnoot(6), die terwille van zijn studiën betreffende de aflaten in de Duitsche geleerdenwereld zoo hoog staat aangeschreven, bestond het, naast Sabatier, de echtheid der legende te verdedigen. In 1906 echter liet een jonge geestelijke, P.A. Kirsch, eene nieuwe studie over ons onderwerp verschijnen in de Theologische QuartalschriftGa naar voetnoot(7) van Tubingen en nu verklaarde Mgr PaulusGa naar voetnoot(8) dat hij bekeerd was en zijne vroegere meening varen liet. | |
[pagina 117]
| |
In 't lang en in 't breed hier het voor en tegen uiteen te doen is natuurlijk onmogelijk. In afwachting mag er echter op gewezen worden dat de bekeering van Mgr Paulus wel eenigszins bevreemdt. Het werk van Kirsch, inderdaad, alhoewel het ook nieuwe beschouwingen in 't midden brengt, is over zijn geheel genomen gansch onvoldoende; de nieuwe teksten, die sinds 1896 werden uitgegeven of aangewezenGa naar voetnoot(1), zijn hem teenemaal onbekend en nu is het, ons inziens, juist in die teksten dat het meeste licht te vinden is. Ook houden wij het ervoor, op grond dier nieuwe kennis, dat de Portiunkula-aflaat wél tot Franciskus opklimt. De oudste uitdrukkelijke getuigenis dienaangaande is deze van den Franciskaner kloosterling Jan van La Verna (1311)Ga naar voetnoot(2), en hoewel ze eerst honderd jaar na de gebeurtenissen werd geschreven, is er niets in haar opstel dat verdacht kan voorkomen. Daarbij werd het door P. Van Ortroy reeds aangenomen dat de aflaat in 1267 bestond, vermits de zalige Franciskus van Fabriano hem dit jaar te Assisi verdienen ging; opklimmen tot Franciskus van Assisi toe durft Van Ortroy echter niet, omdat de biografen van den heilige, en vooral S. Bonaventura, er niets over meedeelen. Maar hier valt er dit op te merken, dat de Vita Major van S. Bonaventura in 1266 verscheen, dus amper een jaar voordat Fabriano ging portiunkulen te Assisi; tenzij men nu de alleszins dwaze onderstelling aanneme, dat de aflaat juist binst het tijdverloop van dat jaar ontstond, moet men wel toegeven dat het stilzwijgen van Bonaventura hier niets te beteekenen heeft, - en dan valt er daarbij nog te onderzoeken of dat stilzwijgen wel feitelijk bestaat. Ook dàt meenen we te mogen loochenen want men kan in zijn Vita Major een paar tekstenGa naar voetnoot(3) aanduiden die, zoo de aflaat bestond, niet anders zijn kunnen dan een zinspeling daarop; en als men nu weet dat diezelfde teksten al voorkomen in de Vita prima en Vita secunda van CelanoGa naar voetnoot(4) dan | |
[pagina 118]
| |
wordt het duidelijk dat er van den aflaat gesproken werd, in min of meer bedekte bewoordingen - daar waren redenen voor die we in deze beknopte Kroniek niet kunnen uiteendoen - in de oudste levensbeschrijvingen van S. Franciskus. Dieper kan ik hier in de zaken niet ingaan, en voor volledig bewijs mijner stellingen moet ik krediet vragen tot het verschijnen eener meer uitgebreide studie daarover, die reeds persklaar ligt op mijne tafel. Ik ben den lezer overigens nog een woord schuldig over de kwestie van 't huisken van Loretten. Het huisken van Loretten, volgens de legende, is niets anders dan het huisken van de heilige familie te Nazareth, dat op wonderbare wijze door de engelen werd overgevoerd naar Italië. Bewijzen voor- en tegen de legende werden al dikwijls gewikt en gewogenGa naar voetnoot(1), zonder dat men er ooit in gelukte al te geloovige christene zielen te doen aanvaarden, dat men hier enkel met een vertelsel te doen had. In den laatsten tijd heeft kanunnik Ulysse ChevalierGa naar voetnoot(2) de zaak weer te berde gebracht, en zijn werk is een meesterwerk van eerste gehalte. Ulysse Chevalier moet ge kennen. Hij werd geborenGa naar voetnoot(3) te Rambouillet, in Frankrijk, den 24n Februari 1841, en nog voor hij priester gewijd werd, den 30n Mei 1867, was hij lid van de welbefaamde Société de l'histoire de France van Parijs en van twee andere geschiedkundige genootschappen. Sindsdien deden zijn titels natuurlijk niets dan aangroeien, en heden zijn er zoo wat een drie bladzijden noodig om ze achtereen op te sommen. Onder meer is hij eere-kannunik van Valencie, Lyon, Marseille, Grenoble en Bayeux, briefwisselend lid van het Instituut, pastore Arcade van de Letteraria repubblica dell' Arcadia te Rome, philosophiae doctor et bonarum artium magister der hoogeschool van Leipzig en doctor in de godgeleerdheid, honoris causa, van de hoogeschool van Leuven. De titels alleen zijner werken en geschriften vullen meer dan vijftig bladzijden middelmatigen drukGa naar voetnoot(4). Zijn hoofdwerk is het alphabetisch Répertoire des sources historiques du moyen âge, in twee groote deelen gescheiden, waarvan het eene gewijd is aan Biographie, het andere aan Topo-Bibliographie. Geen naam is er in de geschiedenis der middeneeuwen of Chevalier kent hem, | |
[pagina 119]
| |
en geeft de volledige aanduiding van al de boeken of artikels van tijdschriften, die sinds honderden jaren over hem werden geschreven. Hoe één man zulk een reuzentaak tot een goed einde kon voeren is voor alle geleerden een raadselGa naar voetnoot(1). Zijne werkzaamheid heeft zich overigens daarbij niet beperkt; geld en gaven heeft hij ten dienste gesteld van de wetenschap, en de wetenschap zelf heeft hij steeds dienstbaar gemaakt voor de Kerk. Geen regel heeft hij geschreven of hij is hem ingegeven geweest door zijne liefde voor zijn geloof. ‘Dans le mouvement scientifique qui caractérise notre époque,’ zoo schreef hij in 1880,Ga naar voetnoot(2) ‘le monde catholique, religieux tient-il dignement sa place? Est-on obligé de compter sérieusement avec lui dans toutes les branches de l'érudition? Avonsnous fait, faisons-nous, chacun dans la sphère de notre action, des efforts pour... nous tenir au courant des progrès réels opérés en dehors du christianisme, à l'effet d'en faire bénéficier nos convictions?...’ Spijtig genoeg voor de Fransche katholieken, zijn antwoord was ontkennend. Maar zijn oproep tot beternis was er des te stouter om: ‘Il faut absolument ramener l'esprit du public catholique vers la science sévère, vers les méthodes rigoureuses, vers les travaux approfondis et durables. La meilleure manière de servir l'Eglise auprès des gens du monde fascinés par les progrès scientifiques du XIXe siècle, c'est d'étudier avec passion et impartialité. La haute culture intellectuelle, qui ne poursuit que la vérité exacte, est souvent le meilleur agent d'apostolat chrétien. L'étude critique et approfondie de l'histoire et de la littérature du moyen âge sera efficace pour rendre à notre génération le sens de la grandeur morale et la vigueur intellectuelle.’ Hiermee wordt het klaar wat Chevalier voorheeft wanneer hij de geschiedenis der Casa Loretana aan een streng onderzoek onderwerpt. Zorgvuldig heeft hij al de gegevens bijeengehaald die zijn onderwerp betreffen, en als dokumentatie staat zijn werk oneindig hooger dan dat zijner voorgangers. Dat mag ons dan ook betrouwen geven in de gegrondheid zijner besluiten: geene enkele oorkonde, geen enkele tekst is er te vinden, die oud genoeg zij om de waarheid der legende te bevestigen; bouwtrant en bouwstof der kapel van Loretten sluiten overigens alle Oostersche afkomst uit; we hebben hier enkel te doen met een verschijnsel van geestelijke folklore; de juiste oorsprong der | |
[pagina 120]
| |
legende blijft echter tot nu toe een raadsel. Dat zulk een besluit, uitgaande van zulk een gezaghebbend man, opzien zou baren, was te verwachten. Voor en tegen werd er geschreven: voor, door zaliger den pauselijken arts Dr Laponi,Ga naar voetnoot(1) die beloofde door nieuwe gegevens de conclusie van Chevalier nog te versterken; tegen, door den generalen vikaris van Spoleto (vroeger van Foligno) Mgr Faloci PulignaniGa naar voetnoot(2), die beweerde met eene schilderij van Gubbio het tegendeel te bewijzen, en door een heelen hoop kefferkens van lageren rang, die van historische kritiek niets afweten. Echte geleerden onthaalden het werk van den Franschen kanunnik op luide toejuichingen, en in de Analecta BollandianaGa naar voetnoot(3) was het de oudste en meest gezaghebbende der Bollandisten, P. Ch. De Smedt, die door eene uitvoerige bespreking zijnen lof uitbazuinde. Toch is de zaak nog voor goed niet uitgemaakt, naar het schijnt: want Faloci Pulignani, die daareven eene - tusschen haakjes gezegd: niets bewijzende - studie over zijn schilderij van Gubbio heeft in 't licht gezondenGa naar voetnoot(4), belooft kortelings op te treden met een grondig verweer der traditioneele legende. Of hij feitelijk het pleit winnen zal, valt sterk te betwijfelen. In afwachting hoeft Chevalier zich bitter weinig te bekreunen om de vitterijen van de kleinzichtige Fransche kapellekens-politiek die rond hem hunnen gang gaanGa naar voetnoot(5). Mij dunkt, ik zie hem daar bij zijne schrijftafel zoo dikwijls hij een van die onbeminnelijke kibbelarijen onder de oogen krijgt: met een schalksch gebaar knipt hij even zijn gouden neusnijper weg, strijkt met de platte hand over zijn kaal-gladden schedel en kijkt schuddebollend op tot zijn kruisbeeld: ‘Lieve Heer, wat ben ik blij U te dienen in ernst en waarheid, - in ernst en waarheid, ja! Dank U, Heer, dat ik zóó doen mag!’En terwijl hij zoo denkt plooit zijn breede | |
[pagina 121]
| |
mond tot een genoeglijken glimlach, en zijn kleine ietwat guitige oogskens, die een oogenblik nog kleiner werden bij het lachend samentrekken van zijn bolvormig wezen, komen weer door hun brilglas te kijken, en voort gaat de studie, voor de waarheid en God! Want het moet gezegd worden, luidop,dat Ulysse Chevalier niet alleen een afbreker is, maar een opbouwer ook, een opbouwer van hoog christelijke devotie, van sterk beredeneerd gelooven, van diep denkend beminnen en aanbidden. Met de Benedictijner monniken van Solesmes is hij de groote wekker geweest in Frankrijk, voor de studie der katholieke liturgie. Zijn Repertorium hymnologicumGa naar voetnoot(1), dat nevens zijn Répertoire des sources du moyen âge eene eervolle plaats bekleedt, benevens de zes andere boekdeelen zijner Bibliothèque liturgique - eene uitgave waarvan hij alleen al de onkosten dektGa naar voetnoot(2) - zijn daar om het te bewijzen. En dat zijn streven in die richting vruchten draagt, getuigt de belangstelling die thans overal gaande gemaakt is voor wetenschappelijk-liturgische studiën. Eene gansche reeks werken welke dienaangaande in de laatste maanden verschenen zou ik hier dienen op te sommen. Vele onder hen, zooals, bijvoorbeeld, de waardschatting der Clemensliturgie te Rome van Dr P. DrewsGa naar voetnoot(3) en de onderzoekingen omtrent den oorsprong van het Te Deum van Dom. P. Cagin,Ga naar voetnoot(4) zijn van droog wetenschappelijken aard, en hunne bespreking in deze Kroniek zou te weinig nut opleveren om er langer bij stil te staan; ook over den Dictionnaire d'archéologie et de liturgie, die sinds een viertal jaren in doorloopende afleveringen verschijnt, dienen we heen te stappen, hoe onschatbaar dan ook de diensten zijn die hij bewijzen zal voor de kennis der christene oudheid; maar de naam van zijn hoofdopsteller-bestuurder, Dom. F. Cabrol, den geleerden abt der Benediktijner abdij van Farnborough in Engeland, doet ons gedenken dat er in den laatsten tijd ook eenige werken verschenen van meer praktischen aard. | |
[pagina 122]
| |
Hier hebben we 't vooreerst over zijn boek: Le livre de la prière antique, waarvan het allereerste verschijnen opklimt tot 1900, doch waarvan nog gedurig nieuwe en verbeterde uitgaven verschijnen. ‘Ce livre est l'ouvrage d'un savant et pieux moine’, zoo zei daarover hoogleeraar LadeuzeGa naar voetnoot(1), ‘qui comprend et goûte intimement la sainte liturgie qu'il pratique tous les jours, parce qu'il en sait les origines et l'histoire, et qui voudrait la voir goûter aux prêtres, aux fidèles et mème à ceux qui ne partagent pas ses croyances’; en hij voegde er bij de tweevoudige aanbeveling die ik met beide handen onderschrijf: ‘Le livre de Dom Cabrol est à recommander à tous ceux dont la piété veut comprendre et savourer la liturgie catholique. Il servira aussi à inviter agréablement aux études liturgiques, ceux qu'une étude plus savante rebuterait dès l'abord.’ Voor dit laatste doel heeft Dom Cabrol nu toch een ander boeksken geschreven, dat voor titel draagt: Introduction aux études liturgiques,Ga naar voetnoot(2) terwijl hij tevens voor gemakkelijke lezing een derde boek, Les origines liturgiquesGa naar voetnoot(3), de wijde wereld inzond. Opvolgenlijk spreekt hij daar over de schoonheid in het wijdienstwezen, over het wijdienstwezen als wetenschap, over zijn oorsprong, zijne samenstelling en zijn stijl, over de mis, het doopsel en de goede week. Als vollediging van dit werk kan dienen, alhoewel het strenger wetenschappelijk is, de Geschiedenis des Breviers van Dom S. Baeumer, waarvan de Fransche vertaling van Dom R. BironGa naar voetnoot(4) zooeven verscheen. De hoogstdegelijke studie betreffende De Gulden Mis, van den Woerdener Franciskaner kloosterling P.B. Kruitwagen, die vóór enkele weken voleind werd mag hier niet stilzwijgend worden voorbijgegaanGa naar voetnoot(5). Door stevige dokumentatie en kloeke redeneering wordt daar bewezen, dat de traditioneele verklaring omtrent den oorsprong der Gulden Mis - als zou deze benaming voortkomen van de gulden letters waarmee zij in de missalia werd aangegeven - een vertelselken is, dat vóór anderhalve eeuw door een zekeren Pater Janssens de wereld werd ingezonden, en zij eigenlijk niets anders te beteekenen heeft dan krachtige noodmis. Twee dingen onderscheiden haar alzoo van andere missen: de plechtigheid met dewelke zij vroeg in den morgen wordt opgedragen en de hoedanigheid van noodmis. Als plech- | |
[pagina 123]
| |
tige mis was zij in onze gewesten reeds van in 1444 bekend; het karakter van noodmis echter werd haar slechts een eeuw later toegevoegd en dat wel onder Duitschen invloed; sindsdien is ze om zeggens onveranderd tot ons gekomenGa naar voetnoot(1). Die streng wetenschappelijke verklaring, op oorkonden gesteund, is gereedelijk meer ingewikkeld dan de bij de hand liggende vertelseltjes die we in onze devotieboeken aantreffen; maar dat juist is hare hooge verdienste, en het doet P. Kruitwagen eer aan, dat hij, de eerste in Nederland, eens onbeschroomd den weg der geschiedenis is opgegaan om ons te brengen tot de kennis onzer heilige liturgie. Nog altijd liggen we hier, in onze misboekjes, te kneukelen met symbolische en mystische verklaringen van ceremoniën, verklaringen die heel stichtend kunnen zijn voor mediteerende zielen, maar met den waren oorsprong, de innerlijke natuur en de echte bediedenis dier ceremoniën ten slotte niets hebben te maken. Dat is meer bepaaldelijk het groote en ik zou durven zeggen het onvergeeflijke gebrek van Het heilig Misoffer en zijne ceremoniën, van den predikheer P.C. NieuwbarnGa naar voetnoot(2) dat nog onlangs het licht zag en waarvan niet min dan tien duizend afdrukken op drie weken verkocht werden. Hoezeer ik het betreur dat we in het Nederlandsch geen degelijke geschiedkundige handboeken bezitten betreffende de katholieke liturgie, die toch zoo heerlijk is en verstaanbaar en toch zoo weinig wordt gewaardeerd en begrepen, weten al dezen, die mij hoorden en toejuichten - toejuichten, ja! maar daarbij lieten ze 't ook! - op de Eucharistische congressen van Namen en Hasselt. Nu vooral dat de eerste en de meest gevierde onzer kerkvoogden, kardinaal D. Mercier, er naar streeft het volk te doen medeleven het leven der Kerk, wordt het eene ware vereischte den Vlaming in te lichten omtrent de grondige beteekenis zijner godsdienstige plechtigheden. Waarom zou het Davidsfonds dat zoovele boeken onder het volk verspreidt, dan toch eindelijk niet eens eene poging aandurven? Is er dan niemand te vinden bij onze hooger ontwikkelde geestelijken of leeken, die eene voldoende theologische en geschiedkundige | |
[pagina 124]
| |
opleiding daartoe ontvangen heeft, en zijne wetenschap ten dienste wil stellen van zijn geloof en zijn volk? Geen waardiger onderwerp is er te vinden in de geschiedenis der Kerk, dan de studie van den oorsprong en de ontwikkeling van het liturgisch gebed: want door zijn theologischen inhoud is het een gedurige en levende voorstelling van het katholieke dogma en door zijn alles overtreffenden ernst leert het twijfelachtige kleingeloovigheid vermijden en vergeten; geen hooger doel is er daarbij voor de geschiedenis denkbaar, dan het heil onzer zielen en de glorie van GodGa naar voetnoot(1).
Alfons Fierens. |
|