| |
| |
| |
Rosa
(Vervolg)
X
Zes maanden later. Vier uren 's namiddags. Luid kondigde de bel het einde der schooluren aan. In de gang brandde reeds het gas. Buiten vroos het fel en een scherpe wind blies huilend; langs de opene straatdeur kwam een ijzige tocht binnengestroomd.
Lena stond op den drempel van haar bureel, en zag de meisjes na die, beleefd groetend, voorbijtrokken, in dikke mantels warm gehuld, 't gezicht half verborgen in hooge kragen of bonten dassen, de handen in hunne moffels gedoken.
Lena voelde koude rillingen in haren rug en schouders: ze had haar schawl vergeten om te slaan. Niet erg, ze was niet zoo onderhevig aan verkoudheid! Zorgvuldig zag ze of de kleinere meisjes goed aangekleed waren, hunne mantels toe, hunne handschoenen goed aangetrokken, en verzekerde zich of iemand ze kwam afhalen.
Er was toch een heele hoop leerlingen, als men ze zoo bijeen zag; en 't getal scheen eerder te willen vermeerderen. Met October had zij een schoone heropening gehad.
Toen de laatste leerling weg was, ging zij naar het bureel terug waar de onderwijzeressen haar wachtten. De wekelijksche bijeenkomst moest plaats grijpen. Zonder goesting trad ze binnen. 't Was eeuwig en altijd hetzelfde gezeur; 't verveelde haar onzeggelijk. Toch kon zij er niet buiten; er waren verscheidene punten te bespreken, en klachten van ouders te onderzoeken om te zien in hoe ver ze gegrond waren.
Vroeger ging haar dat alles van de hand; nu had ze geenen moed meer op haar werk, sedert ze alleen bleef in dat groot huis, zoo ledig en stil 's avonds.
Toch deed zij haar best om dat gemis aan belangstelling te
| |
| |
verbergen, en antwoordde gereedelijk op de menigvuldige vragen en opmerkingen, die haar onderworpen werden. De eene had te klagen over een weerspannige leerling, die haar onbeschoft geantwoord had, en geen verschooning wilde vragen. Wat moest ze doen? Een andere had vernomen dat een meisje uit hare klas geen onberispelijk gedrag buiten de school had, brieven van jongelingen kreeg en er op antwoordde. Zou de bestuurster die zaak niet willen onderzoeken, en zien of het niet geraadzaam zou zijn dit meisje te verwijderen, en haar aldus te beletten een slechten invloed op haar gezellinnen uit te oefenen. Eene derde gaf verslag over de manier die zij gebruikte om een nieuwe leerling, die niets dan Engelsch kende, zoo gauw mogelijk in staat te stellen de lessen te volgen, en tot welk resultaat zij tot hiertoe gekomen was.
Zoo sprak ieder op hare beurt. Lena luisterde aandachtig, gaf raad, kwam voor hare meening uit, maar zonder ijver, zonder vuur. Sedert Rosa's huwelijk was haar alles te veel. Ze was als iemand die plotseling zijn reden van bestaan heeft verloren; als een matroos die zijn kompas kwijt is en doelloos op de zee ronddwaalt.
Zoo snel mogelijk stelde zij een einde aan de vergadering. Maar nog moest zij antwoorden op de vragen vol belangstelling over Rosa.
‘Rosa? Ze is nog in Parijs. - Ik denk dat ze nog een week zullen blijven. - Ja, ze is heel gezond, dank u. - Inderdaad, 't is een verlies voor mij; maar ze zullen zoo heel lang niet meer weg zijn... Nu, goeden avond juffrouwen, ik wil u niet langer ophouden. Tot morgen!’
Zij gaf hun de hand, drukte warm die van juffrouw Biesmans, die niets gevraagd had, maar in wier blik zij innige sympathie las, en liet ze uit.
Een zucht van verlichting ontsnapte haar. Zoo, nu was ze weer alleen, ze mocht rusten en nadenken. Alleen! dat was juist het schrikkelijke!... Nu had ze spijt dat ze de onderwijzeressen niet langer had opgehouden. Hunne mededeelingen en hunne vragen beletten hare gedachten hun droevigen loop te nemen... En toch, zoo lang ze daar waren had zij maar éen verlangen: alleen te blijven, gerust gelaten te worden.
| |
| |
Lusteloos bleef zij in haren zetel liggen. 't Licht der lamp dat recht op haar viel, liet de veranderingen van haar wezen scherp uitkomen. Veel vermagerd was zij, en rimpels doorgroefden haar voorhoofd. Bleek en getrokken, met donkere kringen onder de oogen, zag zij er verouderd uit. Heur blond haar was verdund en dof van kleur geworden. Ze voelde zich neergedrukt en vermoeid.
‘Ik wilde dat ik ziek werd,’ dacht ze somtijds, ‘zoo ziek dat ik niet meer wist wat er gebeurde!’
Als de meest benijdenswaardige, kwam die staat van onbewustheid haar voor. Alleen haar lichaam zou nog lijden; maar haar brein en haar hart zouden toch niet onverpoosd meer door dezelfde gedachte gefolterd worden!
Het huwelijk had plaats gehad, acht dagen geleden, in vollen wintertijd. Hoe Lena ook had aangedrongen om tot het voorjaar te wachten, de twee stijfhoofdige kinderen hadden niet willen luisteren, in hun verlangen eindelijk voor hun levenlang vereenigd te worden.
Zoo had Lena al hare maatregelen genomen om de bruiloft te vieren rond half November: eene stille, eenvoudige bruiloft; enkel Godfrieds familie en de getuigen waren tegenwoordig. De twee zusters hadden geene familie meer van hunnen kant, tenzij een verren neef, Rosa's voogd, dien ze nooit zagen, en die zijn ouderdom inriep om op het huwelijk niet te verschijnen.
Godfrieds ouders, kleinburgerlijke, doch rondborstige menschen, gevleid omdat hun zoon zulke mooie juffrouw, de zuster van eene schoolbestuurster had gekregen, waren vol attentie voor Lena. Zijne broeders en zusters, blijde snaken en schuchtere meisjes, waren in hun vuur omdat ze allen naar 't feest hadden mogen meekomen.
Hunne vroolijkheid, en 't geluk van 't jonge paar hadden alle gedwongenheid, alle treurigheid doen wijken gedurende het middagmaal. Maar 's avonds, toen Rosa haar wit bruidskleed tegen een donkergrijs reiskostuum verwisselde, en na vele kussen aan Lena, met haren echtgenoot wegging, toen hare gasten insgelijks hun afscheid genomen hadden, en zij eindelijk alleen bleef, dan werd Lena overmeesterd door wanhoop.
Ze had het zoo noodig als brood, Roosjes vroolijke stem
| |
| |
te hooren en haar lief gezichtje te zien. Nooit, in al die lange jaren, waren ze van elkander gescheiden geweest; nooit ging Lena ergens naartoe waar ze haar zusterken niet mocht meenemen; nooit had Rosa aan een vermaak gedacht waarvan Lena haar deel niet nam. Die tijden waren voorbij... De liefde had de jongere zuster met haren vleugel geraakt; en zonder éen blik voor 't geen vroeger haar leven uitmaakte, was 't meisje haar gevolgd.
De oudere zuster alleen had het verleden niet vergeten; maar na den eersten opstand tegen het onvermijdelijke, had zij het hoofd gebogen, en alles gedaan om den nieuwen levensweg zoo gemakkelijk mogelijk voor haar kind te maken. Droefheid nochtans vervulde hare ziel, en ook onrust voor de toekomst.
De jong gehuwden na hunne speelreis naar Parijs, waar ze van zins waren veertien dagen te vertoeven, zouden een huizeken betrekken in eene afgelegen straat, kort bij Lena's woning; een goedkoop huisje, maar nog veel te duur voor hen. Lena had Rosa gewaarschuwd, en haar geraden voorloopig in kamers te gaan wonen. Doch eens te meer had Rosa haren raad afgeslagen.
‘Godfried heeft liever een huis. Wij zullen veel muziek maken; lessen thuis geven, muzikanten ontvangen, wat weet ik nog meer? Daarvoor moeten we plaats hebben... en meester bij ons thuis zijn!... Op een ander zouden ze dat gedurig geloop, en dat muziek-maken niet dulden... ze zouden ons algauw de deur wijzen!... En, Lena, 't is zulk een mooi huizeken dat Godfried in 't zicht heeft!’
Ze hadden beiden zoovele goede redenen in te brengen, dat Lena zich eindelijk had laten ompraten, en een deel van haar zwaar bijeengebracht spaargeld besteed aan meubels en gerief voor het kleine huis. Een gezellig nestje, netjes en smaakvol, had zij er van gemaakt, waar enkel de vogels nog ontbraken...
De huisdeurbel klonk in 't stille huis, en riep Lena uit hare mijmering. Zij richtte zich een weinig op, nam een boek ter hand en trachtte te lezen, om hare droevige gedachten te verdrijven.
Op eens ging de deur van de kamer open, en met een kreet van verbazing sprong ze recht: Rosa stond voor haar,
| |
| |
Rosa met hare lachende oogen en licht kroezelhaar onder de donkere bonten toque.
‘Roosje! Reeds terug?... Is me dat eene verrassing! - Er is toch niets gebeurd?’ vroeg ze reeds angstig, terwijl ze haar zusterken omhelsde.
‘Niets, niets! maak u niet ongerust, Lena!’
‘Maar waarom mij niet verwittigd? 'k Zou vuur laten aansteken hebben in uw huis.’
‘We hadden den tijd niet... Godfried heeft dezen morgen een brief van een zijner vrienden ontvangen. Onverwachts is eene klas van viool opengekomen in 't Conservatorium. Godfried zou ze gaarne hebben... Zoo hebben we ons opgepakt en zijn teruggekomen. Godfried is rechtstreeks den bestuurder gaan vinden. Hij zal me daarna komen afhalen.’
‘Ge zult uw avondmaal toch hier nemen?’
‘Zeker! We zouden anders niet weten waar naartoe, Lena! Indien ge ons niet uitnoodigt, moeten we naar een hotel gaan,’ zegde ze lachend.
‘Blijf dan maar liever hier, zelfs dezen nacht. Dan kunt ge morgen vroeg gaan zien of uw huis in goeden staat is, en uwe meid verwittigen dat ge reeds teruggekomen zijt.’
‘Ge zijt altijd de Voorzienigheid, Lena!’ murmelde Rosa dankbaar, terwijl ze tegen hare zuster kwam nestelen.
‘Neem toch hoed en mantel af, kind! Voelt ge u dan niet meer thuis?’
‘Oh! Jawel, jawel! En ik ben blij weer thuis te zijn!’
Ze wierp mantel en harenmuts op een stoel, kwam weer nevens het vuur zitten, en keek overal rond met een blijden glimlach, die hare witte tandjes liet glinsteren. Een oogenblik kon Lena gelooven dat ze gedroomd had, en dat Rosa haar nog altijd toebehoorde. - Een vluchtige indruk maar, de ring op Rosa's vinger zegde dat het anders was.
‘Vertel me nu eens van uwe reis: hebt ge 't goed gehad?’
‘Dat geloof ik! Wij hebben ginder heerlijke dagen gehad, en overal rondgeloopen. Godfried wilde alles zien!... We waren den ganschen dag uit, en 's avonds nog naar een schouwburg... We zijn twee keeren naar het Opera geweest, eens naar het Opera-Comique, twee keeren naar de Comédie française!... Dezen avond moesten we weer naar
| |
| |
't Opera gaan. Ze gaven “L'Etranger” van Vincent d'Indy, we hadden 't gaarne gezien... Maar die brief is er tusschen gekomen... 't Is niet slechter, want het stond maar bedenkelijk met onze beurs... Denk eens, we hadden nog nauwelijks genoeg om onze kaartjes te nemen aan de statie!’
‘Wat? Hebt ge al dat geld op acht dagen opgekregen?’
‘Ja! en zonder het te weten, bijna... Ik hield toch de beurs en was zoo zuinig mogelijk!... Godfried zou wel alles op twee dagen opgemaakt hebben! Hij wilde mij alles koopen wat ik mooi vond, kant, bont, juweelen, bloemen... Ik heb me moeten weren, Lena!... Niets heb ik aanvaard dan een mooien kanten waaier, en een betooverenden pendentif, een wonder van een juweeltje, ge zult zien!... Ge ziet dat we toch redelijk zijn geweest!’ zegde zij met hellen lach. Lena lachte ook, al vond ze die manier van redelijk-zijn nogal zonderling.
‘Voor u hebben we ook iets meegebracht, Lena... Wacht, ik heb het in mijn moffel steken... Hier heb ik het... Kijk, is het niet schoon?’
Ze opende een zorgvuldig toegeknoopt pakje, en legde vóór Lena op tafel een kraag en manchetten van de fijnste Chantilly-kant, echte kunststukken.
‘Maar, Roosje, toch, echte kant! 't is eene gekheid!... 't Is veel te schoon voor mij!’
‘Tut! tut! te schoon!... Ge moet ze dragen, hoor! Godfried heeft ze met mij gekozen... hij vond dit garnituur het schoonste.’
‘Kind, kind, dan verwondert het mij niet meer dat uwe beurs ziek is!’
‘Dat is ze! We hebben niets meer, Lena, geen roode duid meer!... Tot het einde der maand zijn we bedelaars...’
‘Zal ik een paar honderd frank verschieten?’
‘Och! zoudt ge dat kunnen, Lena? Kunt ge ze missen?’
‘Ja... maar zie dat ze tot het einde der maand duren, want meer kan ik niet geven... Ge weet dat December een zware maand voor mij is.’
‘Ik weet het... en 't spijt me dat ik zoo'n groote som moet aannemen!’
‘Geen spijt hebben, kindje! Voor wie zou ik sparen als 't voor u niet was?... Wacht even, ik ga ze u halen.’
| |
| |
En een oogenblik later kreeg Rosa twee bankbriefjes.
‘Dank u, Lena, duizendmaal; en 't zal niet meer voorvallen,’ murmelde de jonge vrouw.
‘Vertel nu liever van uwe reis. Hebt ge het Louvre gezien?’
‘Ja, ja. Niet genoeg; we meenden er nog terug te gaan... Versailles hebben we ook niet gezien. Maar we hadden zooveel af te loopen!... Godfried had brieven voor professors van 't Conservatorium van Parijs; en nog voor een ander heer, die hem engagementen zou kunnen bezorgen... We hebben ze niet allemaal thuis gevonden; maar eenigen toch wel... ze hebben ons heel lief ontvangen... gelijk Franschmans dat kunnen... Bij een of twee hebben we zelfs muziek gemaakt, ook bij dien van de engagementen... Hij scheen heel tevreden, en heeft beloofd dat hij op ons zou denken... Indien wij eens in Parijs mochten optreden, dan zou onze weg gemaakt zijn.’
‘Zoudt ge er toe komen, denkt ge?
Waarom niet? Godfried mag zich overal laten hooren! Nergens zal hij onopgemerkt blijven... Echte kunstenaars zijn er niet met de vleet.’ zegde zij fier.
Hevig werd er aan de huisdeur gescheld.
‘Dat zal Godfried zijn!’ riep Rosa uit en liep naar de deur. Eenige seconden later kwam zij terug op den arm van haren echtgenoot leunend.
‘Zuster Lena, hoe stelt gij het sedert acht dagen?’ zegde hij hartelijk haar de handen drukkend. ‘Ge ziet dat ik u Rosa niet te lang ontnomen heb; we zijn reeds thuis.’
‘Inderdaad... Ik ben mijne verwondering nog niet baas,’ antwoordde Lena, die een pijnlijk gevoel nooit gansch kon meester worden, als ze Rosa en Godfried samen zag.
‘Wel, hebt ge den bestuurder gesproken?’ vroeg Rosa.
‘Ja. Brr! wat een weer! 't vriest dat het kraakt!’ zegde hij.
‘Och arme! Ik ben u daar aan 't uitvragen, en ik denk er niet aan dat ge dood van de kou moet zijn!... Hij is zoo kouwelijk, Lena!... Kom bij het vuur, Godfried, en warm u eerst wat; hier, neem den zetel.’
‘Er is wel plaats voor ons getweeën in den zetel, kom hier bij mij.’
Zij gehoorzaamde, en zat half op den zetel en half op
| |
| |
zijnen schoot; zijn arm omringde haar, en zij hief naar hem een blik vol liefde en bewondering.
Lena draaide haren stoel zoo, dat zij het jong paar niet vlak meer vóor haar zag; ze kon er eenmaal niet tegen: Rosa was te verliefd, en Godfried ook... zij werd er misselijk van.
‘Vertel nu: wat heeft de bestuurder u gezegd?’
‘Niet veel. De plaats is open, ja; maar er zijn wel vijftien mededingers.’
‘Maar gij zijt toch zeker de beste!’ riep Rosa verontwaardigd uit.
‘Dat zou wel kunnen... Maar ik ben te jong, schijnt het... Er zijn er andere die langer wachten, en Antwerpenaars van geboorte zijn; wat voor mij 't geval niet is... en dergelijke redenen meer!’
‘Wat doet dat er allemaal toe, indien ge meer talent hebt?’
Hij lachte en kuste de verontwaardigde oogen, die naar hem keken.
‘Kind! men zou denken dat ge nooit in een Conservatorium zijt geweest... of in gelijk welk gesticht... Er wordt gezien naar de jaren dienst, meer dan naar de bekwaamheid. Des te erger voor de jongeren!’
‘Heeft hij u waarlijk ontmoedigd?’ vroeg Lena.
‘Ja en neen! Voor die klas van viool heeft hij een candidaat, hij heeft het mij ronduit gezegd. Zoo heb ik waarschijnlijk geene kans. Maar eene andere klas zal ook open komen, eene lagere, en die zou ik misschien bekomen.’
‘Zoudt ge eene lagere klas aannemen, Godfried?’ vroeg Rosa onwillig.
‘'k Heb er, rechtuit gesproken, niet veel goesting voor... Maar 'k moet redelijk zijn, nu ik den kost moet verdienen voor mijn vrouwtje...’
‘Voor mij moet ge niets aannemen dat u vernederen zou, Godfried; ik heb niets noodig... ik wil niet dat ge uw talent zoudt versmijten!’
‘Toe, toe, Rozeken, wind u zoo niet op voor de eer van uwen man!’ zegde Lena half lachend, half getergd. ‘Hij zou ze niet verliezen, zelfs indien hij eene lagere klas moest aannemen!... Wat voor niemand gedaan wordt, kan men toch voor hem niet doen! Ik zou hem aanraden aan te nemen wat men hem aanbiedt, al ware 't eene klas van solfège.’
| |
| |
‘Maar, Lena!’
‘Zeker! al was 't maar voor tijd en wijl... Zoo zou hij den voet in den beugel hebben... En, was hij niet tevreden, dan zou hij nog zijn ontslag kunnen nemen... Niet, Godfried?’
‘Ge spreekt lijk de goddelijke Minerva zelve, zuster Lena!... En ik geloof dat ge gelijk hebt... Zeker zou ik liever geen uitstaans hebben met dat boeltje, waar de eene den andere benijdt en beknibbelt,... maar, maar... 'k moet wel willen... En ik beloof u dat ik aannemen zal wat ze mij aanbieden... Is 't zoo goed?’
‘Heel goed!’
‘Maar zoo gauw ge beroemd wordt dan laat ge 't varen!’ zegde Rosa.
‘Daarop kunt ge rekenen!’ riep hij uit.
‘Heel wel; maar tot ge zoo ver zijt, houd u liever aan iets zekers... Ge kent het vertelsel van La peau de l'ours!’ zegde Lena. ‘Overigens, de titel van professor aan 't Conservatorium zal u reeds vooruit helpen.’
‘Weeral waar! Daarom doe ik het ook... Want om veel den nek te buigen voor bestuurders en kopstukken, voel ik me niet geschikt... Zoo gauw ik de kans klaar zie, dan mag de heele boel mij gestolen worden!’
‘Heel goed, wacht maar tot dan;... en laat al de onrechtvaardigheden niet te zeer aan uw hart komen,... of te veel op uw humeur werken,’ merkte Lena droogjes aan.
Hij schaterlachte.
‘Ik ben een Isegrim, nietwaar, groote zuster? Ge hebt gelijk, ik mag mijn humeur niet laten bederven door ongelukken, die nog niet gebeurd zijn, en eigenlijk geene ongelukken zijn.. Al wat men mij ooit zou kunnen aandoen, zal mij toch niet beletten een kunstenaar te zijn, tot in 't diepste der ziel!... Wat is uw gedacht, lieveling?’
‘Oh! ik denk dat ge ver boven allen verheven zijt... En ik ben droevig als ik denk dat die leelijke geldkwestie u misschien zal kortwieken.’
‘Neen, dat niet, dat nooit! Ge zult zien dat ik mij trots alle moeilijkheden zal ontwikkelen gelijk ik dat moet. Weet ge niet dat arm zijn en tegen 't leven worstelen, de ziel sterk maakt en de genies tot ontluiking doet komen? Zie Dante, en Michel-Angelo, en Beethoven!... Die tegen de ruwheid
| |
| |
van 't lot niet kan, moet zich niet vleien eene echte kunstenaarsziel te hebben!’
‘Oh! Godfried die hebt ge... en daarom bewonder ik u...’ murmelde Rosa, zoo stil dat Lena hare woorden niet kon hooren.
Hij boog over haar, bracht zijn mond aan haar oor, en lispelde: ‘En gij ook zult ze hebben, mijn lief... en daarom min ik u...’
Vol zoete ontroering bloosde ze. Lena, die niet gehoord had maar 't gebaar gezien, stond op. Ze kon tegen die liefkoozingen niet.
‘'t Zal tijd zijn voor 't avondmaal. 'k Ga eens zien of alles gereed staat. Kom maar naar de verandah binnen eenige minuten.’
‘We komen oogenblikkelijk, groote zuster. Ik ben dood van den honger. Kom, vrouwtje... Een, twee, drie, hop!’
En meteen sprong hij recht, greep Rosa in zijne armen, en droeg haar met allerlei grappen naar de verandah, waar de tafel gedekt stond.
‘Ziezoo, madammeken, neem nu maar plaats, en laat ons nu maar beginnen... Zuster Lena, schrik niet indien ik heel uw souper binnenspeel. We hebben niets meer onder den tand gekregen sedert dezen morgen, moet ge weten... en dat is lang voor jonge magen in deze helsche kou!’
‘Valt dan maar aan!... Er is genoeg voor ons alle drie, al is uw appetijt nog zoo wolfachtig,’ zegde Lena glimlachend.
Hij liet het zich geene twee keer zeggen, en begon te eten, maar zonder daarvoor uit te scheiden met praten.
‘'t Is zoo gezellig bij u, zuster Lena, 'k moet het u altijd opnieuw zeggen!... en dat valt nog meer op, na eenige dagen verblijf in die groote hotels!’
‘Waart ge goed gelogeerd?’
‘Heel goed, gansch in 't midden der stad, op den rechter oever der Seine... Heel hoog ook! Bijna onder het dak.’
‘Ja, we hebben gewoonlijk in de hoogte gezeten,’ lachte Rosa, ‘ook in de schouwburgen.’
‘Maar we hebben toch veel gezien en veel afgemaakt. Ik ben uiterst tevreden over de bezoeken, die wij hebben afgedaan. Heeft Rosa er u al van gesproken?’
‘Een woord, ja. Zal dat iets uitbrengen?’
| |
| |
‘Zeker. Die eene, mijnheer De la Rive, kan ons gelegenheden aan de hand doen om in Parijs en elders in Frankrijk op te treden... En hij was buitengewoon lief... Heeft Roosje u niet verteld hoe hoog hij met haar opliep?’
‘Neen, daar heeft ze geen woord van gezegd.’
‘'t Is toch zoo: hij heeft haar met lof betuigingen overladen... er waren niet genoeg hoedanigheidswoorden in de Fransche taal om zijn bewondering uit te drukken... Ik begon bijna jaloersch te worden, want met die Franschmans moet ge altijd een oog in 't zeil hebben!’ lachte Godfried.
‘En u, wat heeft hij van u gezegd!’
‘Oh! Veel goeds ook... maar ik ben geen fijn, mooi vrouwtje, en boezemde hem dus minder belang in... Maar toch, ik geloof dat de indruk, dien hij van ons kreeg, goed was, en dat hij op ons wel eens zal denken.’
‘Ik hoop het waarlijk voor u; 't zou schoon zijn!’ zegde Lena aanmoedigend.
‘Oh! 't zal gebeuren. Ik zie de toekomst onder de schoonste kleuren!’
‘Ik ook,’ murmelde Rosa, ‘We zijn gelukskinderen, dat zult ge zien, Lena. Ik ben vol hoop!’
‘Des te beter. Dat alleen is soms genoeg om in 't leven te slagen!’ antwoordde Lena bijna plechtig.
| |
XI
Roosje zat alleen in haar huisje, en zag haar rekenboek na. Op herhaald aandringen van Lena had ze eindelijk de gewoonte aangenomen hare uitgaven zoo regelmatig mogelijk op te schrijven.
Niet alle dagen, neen! 't Jonge vrouwtje, ongewoon een huishouden te regelen, vergat niet zelden de vermaningen van hare zuster, om zich in een boeiend boek of in eene nieuwe partituur te verdiepen.
Als haar geest op die wijze bezig was, verdween de wereld rondom haar; en het huis ware afgebrand, dat zij het niet bemerkt zou hebben! Tot hiertoe evenwel was zulks nog niet gebeurd; en de grootste ramp van dien aard, die hun niet zelden trof, was het laten aanbranden van 't middagmaal, door eene onervarene, goedkoope dienstbode. Roosje
| |
| |
had zelve niet den minsten aanleg en nog minder goesting voor de kookkunst, en liet het meisje maar betijen op 't goed vallen uit. Viel 't middagmaal bij toeval goed uit, zooveel te beter; zoo niet, en dat gebeurde dikwijlder, dan lachten Godfried en zij er om, en verzadigden hunnen honger met kaas en boterhammen. Zij haalden hunne scha in met bij Lena het avondmaal te gaan nemen.
Want bij Lena waren ze gedurig. Alle dagen liep Rosa er naartoe, tusschen hare lessen in, soms twee, drie keeren, om raad te vragen aan de groote zuster. Meermalen reeds had Lena moeten bijspringen om 't jonge paar uit den nood te helpen. Geld leenen heette dat. Maar langs weerskanten wist men wel dat dit geld nooit zou teruggegeven worden.
De jong gehuwden hadden geen van beiden veel orde in; en, als kinderen, konden zij zich niet inhouden te koopen, als ze geld op zak hadden. Hierin was Godfried nog erger dan Rosa: te meer daar hij gewoonlijk geene gekheden voor zichzelf deed, maar bijna altijd om eene attentie aan zijne vrouw te bewijzen... Dan, natuurlijk, op slot van rekening moest Lena er tusschen komen.
Toch maakte Rosa niet gaarne gebruik van dit middel. Ze wist genoeg hoezeer hare zuster werken en overleggen moest om iets op zijde te kunnen leggen.
Goedkeurend knikte zij als zij de kolommen van haar rekenboek optelde. Ze was bepaald zuiniger geweest! Ook had Godfried twee keer op een concert gespeeld, te Brussel en te Luik, en zij had zelve te Brussel gezongen. Dat had hun eene nette som gelds bijgebracht, maar aan naaister en reiskosten werd bijna alles weggegeven. Het weinige wat overschoot diende om andere gaten te stoppen. Nu was er nog een paar honderd frank te kort voor de loopende maand, maar dat was niet erg. Ze moest nog lessen betaald krijgen, Godfried ook. Ze zou zelfs nog iets overhouden voor de volgende maand!
‘Bravo! Rosa, ge hebt uwe zaken goed aan boord gelegd dezen keer!’ zegde ze vergenoegd tot zichzelve. ‘Indien Godfried maar geene ingeving krijgt, die alles weer in duigen slaat!’
Neuriënd sloot ze haar boek, wierp het in eene lade, en ging voor 't klavier zitten. Dat beviel haar toch duizend
| |
| |
keeren beter dan rekeningen na te zien en boek te houden.
Een tijdlang zong en studeerde zij, vol ijver. Op eens hield ze op en drukte kreunend haar zakdoek tegen hare wang. Oh! die tandpijn, die akelige tandpijn, die haar sedert eenigen tijd plaagde. Ze werd er misselijk van. 't Koud zweet brak haar uit, en zij ging in een zetel liggen, in eens gansch bleek en getrokken, en met tranen van pijn in de oogen. Ettelijke minuten verliepen, en langzamerhand voelde zij de scherpe pijn wijken. Nog afgemat stond zij op en ging hare glinsterende, witte tandjes in den spiegel bezien.
‘Er is toch niets aan te zien? Ze zijn volkomen gezond!’ murmelde zij verwonderd en vergramd. ‘Wat dan?’
Een hooge blos drong in hare wangen, en vochtig schitterden hare oogen. Stil ging ze hare plaats in den leunstoel weer innemen, en bleef gansch beweegloos, de handen op hare borst gekruist, in diepe nadenking verslonden.
Wat beteekende die tandpijn, waaraan ze sedert eenigen tijd reeds leed, zij die er vroeger nooit van geweten had? En dat gevoel van onpasselijkheid dat haar soms aandeed? Zou de gedachte, die haar reeds door 't brein flitste, waarheid zijn? Zou zij... Ze durfde zichzelve hare hoop niet ten volle uitdrukken... Maar snel en luid klopte haar hart, en blij en dankbaar zong hare ziel... Wat zou Godfried zeggen?... En Lena?...Aan wie zou zij hare hoop eerst toevertrouwen?... Aan haar man?... En indien zij zich bedrogen had?... Aan Lena dan?... Ja, dat was gemakkelijker misschien... 't Viel te zien... Hoe goed was God toch voor haar!
Eindelijk stond ze op, weer gansch goed, en ging naar het uur kijken. 't Was etenstijd. Juist aten ze vandaag buitengewoon vroeg, omdat Godfried om twaalf uren eene repetitie moest bijwonen. Hij speelde de eerste viool in 't orkest, en de herhalingen, redelijk talrijk, indien ze voordeelig uitvielen voor 't budget, brachten ook eene ongehoorde onregelmatigheid in de etensuren. Soms namen zij hun maaltijden om elf uren, soms om half drie. Eene gewoonte, niets anders! In 't begin had Roosje wel wat maagkrampen gevoeld: maar dan at ze een chocolaadje of ander lekkergoed om den honger te stillen, en hare maag te sussen. Ze kon toch niet alleen eten, en Godfried insgelijks alleen
| |
| |
laten bedienen! Ze moest dat nieuw regiem maar leeren gewoon te worden!
‘Waar blijft mijnheer toch?’ kwam 't dienstmeisje vragen. ‘'t Eten moest om elf uren gereed zijn; 't is bij half twaalf, en hij is nog niet daar!’
‘Waarschijnlijk is hij in 't Conservatorium opgehouden geworden.’
‘Ja, maar als de soep aangebrand is, dan zal 't mijne fout niet zijn!’ bromde de meid.
‘Daar hoor ik de deur opengaan: Mijnheer is daar. Dien maar gauw op, Trees, hij zal wel haastig zijn.’
‘Waarom kan hij dan niet op tijd thuis zijn?’ gromde de dienstbode binnensmonds, terwijl ze naar de keuken liep, en als de wind weer met de soepkom terugkwam, juist toen Godfried zelf de kamer binnentrad.
‘Dag, vrouwtje! Gauw, gauw, ik heb maar een kwartier, dan moet ik weer weg!’
‘Daar is de soep reeds. Breng de rest ook maar, Trees. - Ge komt zoo laat vandaag? Iets voorgevallen op 't Conservatorium?’
‘Neen, neen! Maar 'k heb Crabeels ontmoet in 't naar huis komen. Hij heeft me meegetroond, om mij een magnifieken Pleyel te toonen, dien hij van iemand overgenomen had: een kleinen vleugel, die over de twee duizend frank heeft gekost, en die hij voor twaalf honderd zou laten. Er hapert niets aan... 't is een prachtstuk,’ vertelde Godfried, terwijl hij zijn eten haastig verslond, zonder zelf te bemerken dat het vleesch nog rauw was, de aardapappelen niet gaar, de saus koud en klaar vet.
‘Waarom moest gij dien Pleyel volstrekt zien?’
‘Om er bij gelegenheid den eene of den andere te kunnen over spreken. Maar... 't is zulk schoon stuk, Rosa! De klank is mollig als fluweel... Ik had er zulken zin naar... dat ik hem voor ons heb gekocht!...’
‘Voor ons? Maar we hebben toch eene piano!’ riep Rosa verschrikt uit.
‘Ja, een ouden ketel!’
‘Maar iets beter hebben wij niet noodig! Gij speelt viool, en ik zing; waartoe dan zulk prachtig instrument?’
‘Wel, moet er geen begeleiding zijn als ge thuis zingt?
| |
| |
En hebt ge dan niet liever een goed instrument dan een slecht?’
‘Ja, maar onze huisbaas! denkt ge dat hij tevreden zal zijn, als ik zeg dat gij een klavier hebt gekocht met het geld dat hem toekwam?’ riep zij uit lachend en boos tegelijk.
‘Laat den huisbaas maar donderen, hij zal zijn geld altijd wel krijgen; en eene tweede gelegenheid als deze vinden wij misschien nooit meer,’ antwoordde hij philosophisch.
‘Ik moest bij mezelve wel zeggen dezen morgen: indien Godfried maar geene ingeving krijgt!... En ik die reeds de hoop koesterde iets te kunnen sparen deze maand!’
‘Sparen? Wie spreekt er van sparen in 't huisgezin van twee artisten?’
‘Zwijg, kwâjongen. Wat zal Lena zeggen?’
Hij maakte eene grimas.
‘Aië, daar had ik niet aan gedacht! Zuster Lena zal kijven... en vinden dat we geen nieuw klavier noodig hadden...’
‘En ze zal geen ongelijk hebben.’
‘Een schoon stuk heeft men altijd noodig!... en onzen ouden zal Crabeels wel overnemen voor een redelijken prijs... Nu loop ik weg!... Maar, Roosje...’
‘Wat is er dat ge daar zoo beteutert staat? Nog iets dat ge volstrekt noodig hadt? Biecht dan maar op!’
‘Dezen morgen, op de Schoenmarkt, heb ik een wonderschoon portret van Beethoven gezien... eene gravure... prachtig, zeg ik u!... En maar vijftig frank!’
‘Die hebben we toch niet noodig!’ riep Rosa ontsteld uit. ‘We hebben portretten van Beethoven in alle hoeken!’
‘Ja, maar geen een zoo schoon!’
‘Laat het toch maar in den winkel!’
‘Ik heb het reeds gekocht, Roosje! Ze zullen het van middag brengen. Ge moet het boven 't klavier hangen!... Tot van avond! En niet boos zijn, hoor! 't Is al voor u!’
Lachend liep hij weg, na haar vluchtig gezoend te hebben.
‘Waar heeft hij zijne zinnen toch gehad vanmorgen?’ vroeg Rosa zich af, terwijl ontevredenheid en lachlust in haar gemoed wedijverden. ‘Ze zullen alles brengen dezen namiddag, en ik moet den ganschen namiddag uit om lessen te geven! Godfried wist dat toch wel! Nu zal Trees weer
| |
| |
alles alleen moeten beredderen, en ze kent er niets van! In Godsnaam dan maar!... 'k Mocht wel zoo fier zijn omdat we zoo flink 't einde der maand bereikten!...’
Heel bedrukt was zij toch niet. Geldkwestie had geene pijnlijke beteekenis voor haar. Lena had de zorgen altijd voor zichzelve gehouden, vroeger. En nu wist Rosa wel dat ze bij Lena altijd een steun zou vinden.
‘'k Zal haar 't gebeurde maar zoo gauw mogelijk gaan biechten. Misschien zal zij van Godfried kunnen verkrijgen dat hij wat redelijker wordt... 't Ware te wenschen!’
Snel gaf ze hare orders aan de dienstbode, en trok dan blijgezind uit om hare lessen te geven.
Tegen den avond, toen 't reeds duisterde, kwam zij in de school aan; daar wachtte haar nog een leerling. Eerst na de les ging ze Lena opzoeken. Zij vond hare zuster voor hare schrijftafel, en zoo verdiept in haar werk dat ze Rosa's binnenkomen niet bemerkte, en opschrikte als de jonge vrouw haar rond den hals nam en kuste.
‘Wat, zijt ge daar, kleine? Ik had u niet eens gehoord?’
‘Ik gaf sedert een half uur les hiernevens! Waarin zijt ge toch zoo verdiept?’
‘Ik overzie mijne rekenboeken. Mag ik voortgaan? Nog vijf minuutjes.’
‘Maak gerust af. 'k Zal uitrusten gedurende dien tijd; 't zal me geen kwaad doen.’
Ze ging aan den anderen kant van de tafel zitten, en nam een boek ter hand; even doorbladerde zij het, maar zonder te lezen. Ze was een weinig gejaagd en vermoeid, en half onpasselijk.
‘Ziezoo, ik heb gedaan; en ik heb rede blij te zijn. Deze trimester is beter uitgevallen dan ik hoopte. 'k Was een beetje bang.’
‘Ge hebt veel kosten voor mij gehad,’ murmelde Rosa.
‘Ja, Rozeken. Maar 'k vraag niet liever, als het u wat gemakkelijker door de wereld kan helpen.’
Rosa boog beschaamd het hoofd. ‘'k Heb ook mijn boek nageteld dezen morgen,’ murmelde zij.
‘En?... Toe spreek, Roos!... Hapert er weer iets? Zijt ge niet zuinig genoeg geweest?’
| |
| |
‘Jawel! en alles was in orde... maar dezen morgen is alles weer in de war geraakt...’
En schuchter vertelde zij het gebeurde. Lena sloeg de handen ineen van schrik.
‘Hoe kwam Godfried er toch toe zulke gekheid te begaan!... Waarlijk een kind zou redelijker zijn! Hebt ge hem niet bekeven, Roosje? Hij zal u met zijn liefdebetuigingen nog in den grond boren.’
Ze was een weinig wrevelig, en had moeite het te verber gen. Rosa begon te weenen.
‘Ge zijt altijd kwaad tegen Godfried! Hij kan nooit iets goeds doen voor u! Zelfs uwe stem is dezelfde niet meer als ge van hem spreekt!’
‘Ge droomt, kind!’
‘Neen, ik droom niet! Ge hebt hem nooit kunnen verdragen... Ik weet het wel!... En ik vind het heel leelijk van u hem in mijne oogen te willen kleineeren!... Maar 't zal toch niet lukken!’ hokte zij bijna stuipachtig.
Lena stond paf.
‘Wat krijgt ge, Rosa?’ vroeg ze zoo kalm mogelijk.
‘Niets!... 't is uwe fout!... 'k Was gekomen vol vertrouwen om u alles te vertellen, en u raad te vragen... Maar ge zijt zoo raar met mij... zoo hard... Wees gerust, Lena, ik vraag u niets... ik zal mij wel uit den slag trekken!...’
Lena's lippen beefden, met moeite bedwong zij zich, en zegde zacht: ‘Waarlijk, Roosje, ge moet ziek zijn... anders is mij dit tooneel gansch onbegrijpelijk... Toe, tracht wat kalmer te worden, dan zullen wij verder spreken.’
Maar Rosa kon zichzelve niet meester worden: ze scheen een zenuwtoeval nader. Snel ging Lena een glas water halen, goot er eenige Hoffmansdroppels in, en dwong Rosa te drinken.
‘Is uw man u dan zooveel meer waard dan uwe zuster, dat gij haar zoo hard bejegent voor een eenvoudig afkeurend woord?’ fluisterde zij, toen het schreien der jonge vrouw wat verzachtte.
Rosa dronk nog een langen teug en droogde hare oogen.
‘Laat mij nu gaan, Lena, Godfried zal mij wachten.’
‘Hij zal u hier wel komen halen, Roosje... Ik geloof bijna dat hij meer voor mij over heeft dan gij,’ zegde Lena met
| |
| |
een treurigen glimlach. ‘En ik houd ook van hem; dat weet ge toch wel!’
Nieuwe tranen schoten uit Rosa's oogen. Zij omhelsde Lena en murmelde beschaamd:
‘Vergeef mij, Lena, ik weet niet wat ik heb... Ik ben slecht voor u geweest, en onrechtvaardig... Vergeef me!’
‘Wel zeker, kind! Ik weet wel dat het niet gemeend was... Zijt ge niet wel te pas?’
‘'k Weet niet... ik ben zoo moe, zoo ontzenuwd... ik weet niet wat ik heb.’
Zij scheen nog iets te willen zeggen, maar zij aarzelde; reeds viel haar Lena in 't woord:
‘Ge hebt te veel geloopen van de eene les naar de andere, dezen namiddag. Rust wat in den leunstoel hier, en zeg me eerst eens hoeveel ge te kort komt.’
‘'k Weet niet...’ murmelde Rosa, ‘Ik durf ook niet goed...’
‘Wat niet durven? Wat beteekent dat? Ben ik uwe moeder dan niet meer?... Wacht, ik ben dadelijk terug,’ zegde Lena, die vlug naar boven liep en weldra terugkwam.’
‘Ik kan u duizend frank geven, Rosa, zal 't genoeg zijn?’
‘Oh! ja, zeker! Te veel zelfs, Lena!’
‘Heel goed dan, hier zijn ze. Steek ze goed op zak.’
‘Maar gij, Lena, kunt ge voort zonder dit geld?’
‘Zeker! Heb ik u niet gezegd dat ik tevreden was over dezen trimester?’
Ze zegde niet dat zij bijna al haar gereed geld gaf, en zichzelve in moeilijkheden stak, voor een groot deel ten minste van 't beginnend kwartaal.
‘Maar hadt gij niets te koopen voor u zelve... een kleed of een hoed?’
‘Neen. Ik heb volstrekt niets noodig. Denk daar nu niet om!’
‘Oh! Lena, gij zijt altijd de voorzienigheid... en ik ben een ondankbaar schepsel!... Hebt ge me waarlijk vergeven?’
‘Gelooft gij het niet? Zorg maar dat uw deficit nooit zoo groot wordt, dat ik het niet meer kan dekken.’
Rosa antwoordde niet; ze scheen tegen zichzelve te worstelen, alsof ze iets wilde zeggen, en niet goed wist hoe te beginnen. Zij bezag Lena zoo zonderling, dat deze vroeg:
| |
| |
‘Is er nog wat anders, Roosje? Hebt ge nog niet alles gebiecht?’
Rosa kwam heel dicht tegen haar zitten, en verborg haar gezicht tegen Lena's schouder.
‘Lena... er is nog iets, ja... niets droevigs, hoor... integendeel... Ik ben nog niet heel zeker... Maar, ik geloof... dat we niet lang meer onder ons getweeën in ons huisje zullen blijven...’
Bijna onhoorbaar fluisterde zij de woorden; maar Lena vatte ze toch, en haar gemoed schoot vol van ontroerde verrassing. Zij greep Rosa's hoofd in hare beide handen vast en bezag haar met een vragenden blik. Roosje, half lachend, half weenend, knikte ja, en Lena drukte hare lippen zoo teeder op het voorhoofd der jonge vrouw en bezag haar met zulken warmen blik, dat deze haar rond den hals nam, en nogmaals vergiffenis vroeg voor hare harde woorden van zoo even.
‘Nu moet ik weg,’ zegde ze eindelijk, ‘en 'k was hier zoo goed!’
‘Blijf nog eenige minuten. 't Zou me te veel verwonderen, indien Godfried hier niet kwam aangeland,’ wedervoer Lena.
Alsof hij op die woorden gewacht had, luidde de bel in de gang, en een oogenblik later trad Godfried binnen, met een tuil prachtige rozen in de hand. Hij drukte Lena's hand, kuste zijne vrouw, en riep uit:
‘'k Dacht wel dat ik u hier zou vinden. 't Is immers den Zoeten Inval bij zuster Lena?’
‘Zijt ge over huis gekomen?’
‘Neen, ik kom recht van de stad. En die rozen zijn voor u bestemd, groote zuster!’
‘Dat is zeker om mij te verzoenen?’ vroeg zij met eene neiging tot lachen.
‘Juist! Rosa zal u op de hoogte gebracht hebben van mijne buitensporigheden... en ik wil mijn best doen om uwe gunst niet kwijt te geraken!... Neem deze rozen aan, zuster Lena, 't is goed gemeend... Ik heb er mijn laatste geld aan besteed,’ zegde hij met een guitigen blik.
Zij moest lachen, willens of niet.
‘Dat heet ik eene bijzondere manier om zijne verkwistingen goed te maken!... Geef mij uwe bloemen, groot
| |
| |
kind! Ze zijn wonderschoon... en ik bedank er u hartelijk voor.’
Kwaad kon ze tegen hem niet blijven, al preutelde ze soms.
‘Ik zal ze wel in 't water zetten, Lena, geef ze mij,’ zegde Rosa.
Maar plotseling werd ze gansch bleek en liet zich kreunend neer op een stoel.
‘Wat is er? Wat is er?’ riepen Lena en Godfried verschrikt uit, terwijl ze beiden kwamen toegeschoten.
‘Die tandpijn, oh! die tandpijn... 't Is om er van in de lucht te springen...’ klaagde zij, terwijl dikke tranen tusschen hare wimpers bleven hangen.
Lena hield haar het glas water met het stilmiddel aan de lippen. ‘Drink hier nog wat van, 't zal gauw overgaan!’
Rosa gehoorzaamde; eenige minuten later was de pijn weer weg.
‘'t Is gedaan... 't Was om gek te worden!’ zegde ze, diep adem halend.
‘Sedert wanneer hebt ge dat?’ vroeg Godfried bezorgd, ‘ik heb u nog nooit van tandpijn hooren klagen.’
‘Neen... Dat is maar sedert eenigen tijd...’
‘Maar ge moet er naar laten zien, morgen vroeg reeds.’
‘Ja...’
‘Morgen gaan we samen! nietwaar, zuster Lena?’
‘Zeker... Maak u niet ongerust, maar een tandmeester zal er niet veel kunnen aan doen, geloof ik... Godfried, verzorg uw vrouwtje goed... Zie dat ze zich niet vermoeit... Let wel op haar...’
‘Maar wat heeft ze toch?’ murmelde hij verwonderd, de twee zusters beurtelings beziende.
‘Raadt ge 't niet?’ vroeg Lena zacht, terwijl Rosa blozend naar haren man trad.
Hij kleurde hevig, bezag haar vragend, las het antwoord in haar schuchteren, gelukkigen glimlach... Plots greep hij Lena in zijne groote armen, en danste met haar rond, terwijl hij uitriep:
‘Oh! groote zuster, ik moet u eens duchtig zoenen... ik geloof dat ik zot word!’
| |
| |
‘Heel goed... doe maar op!’ antwoordde zij, hem hare wang biedend, ‘en geef ook een zoen aan Roosje; zij heeft hem beter verdiend dan ik!’
Op eens gestild bleef hij voor Rosa staan. Zij opende hem hare armen, en hij drukte haar tegen zijne borst, zoo teeder en zacht, alsof hij haar niet dorst aanraken.
‘Ik ben toch zoo gelukkig, zoo gelukkig, Godfried!’ murmelde zij; en zij weende en lachte als buiten zichzelve.
‘Kom, rust nu een weinig; ik ga de bloemen in 't water zetten,’ zegde Lena.
Ze ging de kamer uit en maakte geen haast terug te keeren.
‘Ze hebben mij toch niet noodig... Integendeel, ik zou hen maar hinderen nu,’ dacht ze. ‘Wat zal dat worden? Twee kinderen bijeen, en een derde op handen!... Mijn God, waak toch over hen!... En toch, ze zijn zoo gelukkig samen, zoo verliefd, dat ik niet meer weet of ik dat huwelijk moet betreuren... Liefde is toch iets in het leven!’
Den heelen avond bleef haar die gedachte bij. Soms als ze Godfried gadesloeg, kon zij haren lachlust niet bedwingen. De jonge man behandelde zijne vrouw, sedert hij haar geheim kende, alsof zij van broos kristal was, en wist niet hoe zijn geluk uit te werken. Waarlijk zij begon veel te houden van dien grooten jongen, van dien losbol, die zoo vurig, zoo romanesk verliefd was, en zoo fijn van gevoel.
Dien avond, als ze zich naar boven begaf, na het vertrek van 't jonge paar, voelde zij zich minder treurig, minder moedeloos, dan sinds langen tijd, sedert Rosa's hart haar niet meer uitsluitelijk toebehoorde. Voor den eersten keer was er geene bitterheid meer in hare ziel; zij kon zich schikken in 't gebeurde, en de gedachte verdragen, dat Godfried waarlijk de echtgenoot was door God voor Rosa bestemd.
‘Hij zal haar toch liefde gegeven hebben... en dat is meer waard dan rijkdom of positie... Zij hadden gelijk... en ik was het, met al mijne wijsheid, die dwaalde... Alsof ik niet gansch gelijk zij zou gehandeld hebben, vroeger!...’
Zij zuchtte even. Toch bleef de gezichteinder donker; ze zouden nooit leeren spaarzaam zijn... ‘Artisten zijn eenmaal geen gewone menschen,’ dacht zij glimlachend. ‘Nu, dan valt er niets anders te doen, dan nog wat meer te werken, en nog scherper uit mijne oogen te zien... Ik ben
| |
| |
zeker dat er nog bronnen van inkomsten in de school te vinden zijn, waar ik nooit op gedacht heb... Misschien met een of ander nieuwen leergang, dien ik zelve zou geven, een extra leergang... huishoudkunde en kookkunst, misschien... Dat is anders mijn vak niet!... Maar 't zou voor Rosa zijn... of wel het snijden... of de gezondheidsleer... Daar vallen de ouders nog al in gewoonlijk... We zullen zien!... Maar waar den tijd gevonden, 'k heb mijne handen reeds zoo vol?... Bah! 't Moet, er valt niets aan te doen!... Waartoe zouden oude, versleten jonge dochters wel dienen, tenzij om de rol van suikertanten te spelen?’
Dien nacht droomde zij dat de Pactole in haren tuin vloeide, en dat Rosa's kindje de kostbare waters met een emmerken uitschepte en zorgloos wegwierp.
| |
XII
Het dartele Roosje lag op eenen ligstoel, en naaide aan een kinderhemdje. Haar frisch gezichtje was vermagerd en getrokken, hare fijne vingers bijna doorschijnend. Ze zag er bekommerd uit, en bijwijlen rezen de tranen in hare oogen; maar ze hield ze terug, en naaide voort zonder op te zien.
Eindelijk legde zij haar werk van kant en keek ongeduldig naar het kleine uurwerk op een tafeltje nevens haar.
‘Lena komt weer zoo laat!’ murmelde zij, en stond op 't punt te schreien.
Mismoedig keek zij door 't venster naar de voorbijsnellende menschen, op straat, naar den helderen hemel en de blijdalende zon, naar de spelende kinders; maar niets kon haar gemoed opbeuren.
‘Eindelijk!’ prevelde zij, toen eene welbekende silhouette voorbij trok, en de bel eene seconde later door 't stille huis klonk.
Een heelen tijd duurde het nog, evenwel, en er werd nog tweemaal gescheld, eer de meid zich gewaardigde van boven te komen en de deur open te trekken.
‘Kunt ge toch niet gauwer naar beneden komen, en de menschen zoolang niet aan de deur laten staan?’ riep Rosa, als zij de dienstbode in de gang hoorde.
| |
| |
‘'t Is de moeite wel waard! 't is toch maar juffrouw Lena!’ was het brutaal antwoord,
Rosa's wezen ontstelde van gramschap, maar het meisje had Lena reeds binnengelaten, de deur achter haar toegesmeten, en was weer naar boven gesneld.
‘Wat zijt ge lang weggebleven, Lena!’
‘'t Is waarlijk mijne fout niet, Roosje. Over een uur meende ik te komen, maar er is nog bezoek geweest: eene dame die hare twee dochters kwam laten inschrijven voor den leergang van keuken en huishoudkunde. Ik heb ze wat aan den praat gehouden, en hun het programma der andere leergangen laten zien. Ik hoop dat ze nog den eenen of anderen zullen bijnemen.’
‘Lena, ge vermoeit u te veel, geloof ik. Ge ziet er niet best uit.’
‘Ik!’
Ze ging voor den spiegel staan en bekeek haar beeld: ze zag een vermagerd gezicht, een doffe kleur, diepe rimpels rond de oogen en om den mond.
‘Ik zie er heel goed uit, kindje, ge droomt! Maar ik ben geene jonkheid meer, en niet meer zoo frisch als eene achttienjarige, dat 's alles!’ zegde ze luchtig. ‘Spreek mij liever over uzelve. Hoe stelt gij het?’
‘Altijd hetzelfde! Ik moet blijven liggen... en dat zal zoo den heelen tijd duren; de dokter heeft het mij dezen morgen nog streng opgelegd. Hij beweert dat het onvoorzichtig zou zijn recht te blijven staan of te gaan, dat het ernstige gevolgen zou kunnen hebben... 't Is nog al aangenaam zoo den heelen dag te blijven liggen! En dat nog gedurende maanden!... Ik ben 't al ellendig beu... Soms heb ik goesting om de brui te geven van al wat de dokter zegt!’
‘Doe dat maar niet, Rosa! Ge weet heel goed dat hij gelijk heeft, en ge waart vanzelf al beginnen neer te liggen eer hij het u had aangeraden.’
‘'k Weet het wel; maar 't is zoo vervelend, zoo ge wist! Ik kan zelfs geene muziek maken!... En 'k lig hier alleen, den ganschen dag... en dat duurt reeds drie maanden!... Godfried is op 't Conservatorium of op zijne repetities of naar zijne lessen... Hij komt maar eventjes binnengeloopen om zijn middagmaal te nemen... Gij hebt ook geen tijd om
| |
| |
één enkelen namiddag bij mij door te brengen... 't Is juist 's avonds dat ik u zie, en Godfried ook!’
Dikke tranen stegen weer in hare oogen, Lena nam hare handen en streelde ze zachtjes.
‘Ja, 't is erg, arm zusje, en ik beklaag u uiterharte. Maar denk op het einde van die pijnlijke maanden... Ge zult zoo gelukkig zijn als ge een kindje in uwe armen zult hebben, een kindje dat het uwe zal zijn!... Dat zal u alles vergoeden, en doen vergeten... En dan zult ge blij zijn een beetje te hebben geleden om de zoete belooning te verdienen!’
‘Dat is zoo, Lena... Als gij me dat zegt, dan zie ik alles gansch anders in... Ge geeft mij altijd moed... Maar, als ge daar niet zijt, dan ben ik soms zoo bedroefd!... Ik ben zwak, ik voel het wel... en ik denk soms dat ik het niet zal doorkomen!’
‘Maar, kind toch! waar haalt ge die zwarte gedachten?’ riep Lena verontrust uit. ‘Ge zijt niet sterk, dat weet ik ook wel, maar ge zijt gezond... En alles zal goed afloopen, daar ben ik heel zeker van.’
‘Misschien... Oh! ik hoop het, Lena! 't Zou toch zoo schrikkelijk zijn!... Wat zou er van 't arm kindje geworden en van Godfried?’
‘Martel u toch niet onnoodig, Rosa! Wees moedig!’
‘Lena, indien ik kwam te sterven, zoudt gij u mijn kind en mijn man aantrekken? Dan zou ik toch gerust zijn!’
‘Weet ge niet van zelf dat ik het doen zou? Weet ge nog niet hoe diep mijne liefde voor u is?’ zegde Lena, die tegen hare eigene ontroering moest worstelen.
‘Jawel, Lena, ik weet het! en dat is mijn eenige troost.’
‘Nu, jaag die sombere gedachten weg: ge maakt me gansch naar! Ik ben hier gekomen om mijn Roosje te hooren keuvelen en lachen... Ik heb al genoeg rond de ooren, zonder dit nog!’ zegde Lena met liefderijk verwijt.
‘Dat is waar... vergeef mij... Ik ben slecht gestemd vandaag... Maar 't is toch zoo hard niets te kunnen doen!... En 't huishouden gaat mank van alle kanten... Ik word het alle oogenblikken gewaar, al kan ik er niet naar omzien... Trees doet juist dat waar ze goesting naar heeft... Ze luistert niet naar mij, en is zoo brutaal dat ik er soms van ween... En
| |
| |
dat zou nog niets zijn... maar ze verwaarloost alles, ze wordt vuil... ze doet niets meer en brengt uren door op hare kamer... Ze is nooit gereed met het eten... Vandaag is Godfried moeten weggaan bijna zonder middagmaal, en 't zal half negen zijn eer hij weer thuis komt!... Dat kan toch niet zijn! Hij werkt zoo hard, hij zou goed verzorgd moeten worden... Indien hij ook maar niet ziek valt!’
Ze weende; Lena sprak niet, zij was in gedachten verzonken.
‘Ik had er op gedacht hem naar een restaurant te zenden,’ ging Rosa voort. ‘Maar dan hebben we in 't geheel geen familieleven meer!... En dan de kosten, de kosten!... We zitten nauwer dan ooit... sedert ik hier lig en geene lessen meer kan geven... en het huishouden op de meid moet laten draaien... 't Zou weer gansch op u neerkomen... en dat wil ik ook niet; ge helpt ons reeds te veel.’
‘Dat is niet erg... Mijne zaken staan goed; ik leer practischer zijn met den dag. Ik heb geniale ingevingen, en 't lukt allemaal!’ lachte Lena!
Maar Rosa lachte niet.
‘Zooveel te beter, indien ze lukken. Maar ik weet wel dat ge u het hoofd breekt om die geniale ingevingen te vinden,... en ik weet ook dat ge u al dat nieuw werk op den hals haalt enkel omdat ik u zooveel kost... En ik zie ook wel dat ge u aftobt.’
‘Hoor eens, Roos, schei uit over mij te jammeren: ik ben niet te beklagen; en met te lamenteeren en te kniezen is er niets gewonnen. Laat ons liever eens zien hoe we u uit den slag zouden kunnen trekken.’
Nog kon Rosa haar verdriet niet te boven komen.
‘Ik ben doodbedroefd, Lena... Niet enkel omdat ik zwak en ziek ben... Neen... Maar ook omdat ik vrees dat ge kwaad tegen Godfried zult zijn... en in uw eigen denken dat ge gelijk hadt tegen ons huwelijk te zijn... Dat doet me misschien nog de meeste pijn,’ snikte zij.
Een seconde maar bleef Lena het antwoord schuldig. Dan zegde zij:
‘'t Is waar, ik ben erg tegen dit huwelijk geweest... Maar we staan voor gedane zaken, onnoodig dus op het verleden terug te komen... Wat Godfried persoonlijk betreft,
| |
| |
daar zijt ge mis in, Rosa... Ik houd oprecht van hem... en ik heb geleerd hem naar waarde te schatten. Waarlijk, ik heb veel voor hem over, omdat hij een edel, eerlijk karakter heeft, en omdat hij u oprecht bemint... Droog uwe tranen dus, kleine, ge ziet dat ze geen reden hebben om te vloeien.’
‘Oh! Lena, ik bedank u... Ge weet niet welk goed ge mij doet.’
‘Ja maar, dat zegt ons niet hoe we uit uwe moeilijkheden zullen geraken. Ge zult dus den heelen tijd moeten blijven liggen?’
Rosa deed teeken van ja.
‘En ge zijt niet tevreden over uwe meid?’
‘Neen, oh! neen!’
‘En uwe uitgaven vermeerderen, terwijl uwe inkomsten verminderen?’
‘Ja.’
‘En Godfried heeft zijnen oppas niet meer?’
‘Neen. En hij begint er ook van te lijden. 'k Zie het alle dagen beter.’
‘Wel, kindje, laat ons nagels met koppen slagen, en een ernstig besluit nemen. Luister goed, ik heb eene gedachte, die me goed schijnt.’
‘Welke? Spreek toch, Lena!’
‘Ik denk dat ge heel eenvoudig uwe meid moet wegzenden, uw huis sluiten, en met Godfried bij mij komen inwonen...’
‘Bij u!...’
‘Ja. Wat is er daar onmogelijks aan? 't Is zoo lang nog niet geleden dat ge bij mij woondet?’
‘Ja maar, dan was ik niet getrouwd... Nu is Godfried daar ook...’
‘Wel, wat zou dat? Uwe oude kamer is groot genoeg.’
‘Maar ge hadt ze reeds in gebruik genomen voor een nieuwen leergang...’
‘Dat is niet erg. Ik zal 't wel weten te schikken. Ge weet toch dat ik een vindingrijken geest heb!’ schertste Lena.
‘Maar de last, Lena, en de kosten! Ge zijt reeds zoo overladen!’
‘De last? Welken last zal uwe tegenwoordigheid mij aandoen, ik vraag het u! En voor de kosten, wel als ik
| |
| |
te kort kom, dan zal Godfried van tijd tot tijd maar eens bijspringen om mijn budget weer in evenwicht te brengen nietwaar?’
‘Dat geloof ik wel!... Maar, Lena, ik weet niet wat ik zeggen moet!’
‘Lacht u mijn plan niet toe?’
‘Oh! 't zou eene verlossing voor mij zijn, Lena!’
‘Dan moet ge zoolang niet aarzelen, maar top zeggen, en aannemen.’
‘Mag ik, mag ik waarlijk?’
‘Waarom schijnt u dat toch zoo moeilijk?’
‘'k Heb zoo slecht naar u geluisterd... vroeger... dat ik nu beschaamd ben.’
Lena antwoordde niet. Vurig ging Rosa voort.
‘Ik ben beschaamd, Lena: maar ge moet niet gelooven dat ik spijt heb omdat ik met Godfried getrouwd ben! Dàt niet! 'k Zou het nog doen!’
‘Zooveel te beter, Roosje! En Godfried? Is hij nu tevreden over zijn werk’?
‘Ik denk het; maar hij heeft te weinig tijd... Hij tobt zich af met zijne lessen en zijne herhalingen... en die leergang in 't Conservatorium neemt hem veel uren, en 't is zulk ondankbaar werk!... Is 't geene schande hem eene klas van solfège te hebben gegeven?’
‘Wees al gelukkig dat hij ze heeft... en hits hem maar niet op...’
‘Hoe laat is het, Lena? Hij blijft zoolang weg vandaag!’
‘'t Moet bij acht uren zijn. Wil ik licht aansteken? 't Is pikdonker geworden.’
‘Ja; en wilt ge dan ook zien of de meid klaar is met het avondmaal? Ze had de tafel reeds moeten dekken... maar ze zal 't niet uit haar eigen doen!’
‘Laat u dat aan 't hart niet komen; 't is de moeite niet, en 't zal toch niet lang meer duren.’
‘Maar, Lena, indien Godfried niet wilde?...’
‘Waarom zou hij niet willen?’
‘'k Weet niet... Hij houdt aan zijne vrijheid... en heeft zulke onregelmatige uren ook...’
‘Laat mij dat met hem schikken. Hij moet mij helpen mijn zusterken weer gezond en sterk te krijgen: daarvoor
| |
| |
mag hij wel iets van zijne gedachten laten varen,’ antwoordde Lena droogjes.
Ze had de lamp aangestoken, de valgordijn afgelaten, en ging naar de keuken om Rosa 's orders over te brengen.
Juist hoorde zij Godfried de straatdeur openen. Zij ging hem te gemoet, en wenschte hem goên-avond. Hij gromde iets tegen, en trad naar de trap om naar boven te gaan.
‘Gaat ge niet eerst soupeeren? Rosa wacht al een heelen tijd,’ zegde Lena.
Hij fronste de wenkbrauwen.
‘'k Heb geen tijd; 'k Heb nog werk. Later.’
Lena bezag hem nauwkeurig. In den flauwen lichtkring der kleine lamp in de gang, zag zij hoe vermoeid hij er uitzag en hoe getrokken. Hij had een bittere plooi om den mond, en heel zijn wezen sprak van overspanning en ontevredenheid.
‘Godfried, ge zijt moe. Kom eenige oogenblikken rusten, eer ge weer aan 't werk valt.’
‘'k Heb geen tijd, zeg ik u. Als een hond heb ik den heelen dag gewerkt: mij dunkt dat ik dezen avond mijn eigen zin wel eens mag hebben,’ antwoordde hij norsch, terwijl hij haar voorbij stapte en de trappen opsteeg.
Ze zocht hem niet terug te houden. Wat scheelde hem, dat hij zoo barsch was? Nam hij dien toon ook aan tegenover Rosa? Dat zou er nog bij moeten komen!... Een oogenblik ging ze in den kleinen tuin wandelen om haren onwil meester te worden. Eenige lichtgele sleutelbloemen bloeiden in het eenig bloemenbedje, en glansden zacht in de duisternis. Zij plukte ze tastend, en trad weer naar binnen.
‘Rozeken, hier zijn bloemen van uwen hof. Rieken ze niet goed?’
‘Lekker! Ginder is een vaasje: zet ze er in, wilt ge? Komt Godfried?’
‘Dadelijk. Hij had nog iets te doen; laat ons maar beginnen. Blijf liggen, ik zal uwen stoel bij de tafel schuiven... Zie zoo, 't is al gedaan.’
Stilzwijgend namen ze hun maal. Lena was ontstemd door Godfrieds uitval, en Rosa ongeduldig om over de nieuwe plannen met haren man te spreken, en zijne meening te vragen. Snel liep het avondmaal ten einde.
| |
| |
‘Waar blijft Godfried toch!’ vroeg Rosa treurig. ‘Hij zal zich nog ziek maken!’
‘'k Zal hem gaan halen,’ zegde Lena opstaande.
‘Zal hij niet kwaad zijn, gestoord te worden?’ murmelde Rosa.
‘Kwaad? en waarom? Met mij is hij altijd heel lief geweest; ik zie niet in waarom hij het niet meer zou zijn?’
Vastberaden ging ze naar boven. Toch klopte haar hart als ze voor de deur van Godfrieds werkkamer bleef staan. Instinctmatig sloeg zij een kruis, klopte dan even en ging binnen.
Godfried doorliep het kleine vertrek, met groote gejaagde stappen. Woede en wanhoop stonden op zijn gezicht te lezen: zijn haar hing in wanorde over zijn voorhoofd. Op den grond lagen verfrommelde bladen papier, die in gramschap schenen weggeworpen.
Met een blik zag Lena alles. Ze sloot de deur achter zich en vroeg: ‘Komt ge nog niet, Godfried?’
Hij bezag haar grammoedig.
‘Neen, ik kom niet... Ik heb niets noodig.’
Zijn blik vroeg duidelijk wat ze daar bleef doen...
Maar ze liet zich niet afschrikken, en trad naar hem.
‘Toe, Godfried, wat scheelt er?’
‘Niemendal. Wat zou er aan schelen? Mag een mensch niet een weinig uit zijn humeur zijn, zonder daarover dadelijk rekenschap te moeten geven?’
‘Alzoo artisten-grilligheid, niets anders?’ vroeg ze met een zweem van spot in de stem.
Hij schokschouderte.
‘Laat de artisten maar zijn, Lena: 't zal beter zijn, voor u en voor mij!’ zegde hij zenuwachtig, terwijl hij zijne koortsige wandeling hernam.
Hoe verwoest zag hij er uit! Zij kreeg medelijden met hem. Hij moest toch geleden hebben, om zoo onderkomen te zijn. Zij stak de hand naar hem uit, en zegde zacht:
‘Godfried, laat ons goede vrienden blijven. Wilt ge dat ook niet?’
Hij keek haar aan, alsof hij haar wilde vernietigen; maar zijn toorn zwichtte voor haren klaren blik, en hij legde zijne hand in de hare; zijn blik echter bleef donker.
| |
| |
Zij leunde tegen de tafel, die vol lag met bekrabbelde papieren, en ze bezag hem onderzoekend.
‘Godfried... gij zijt niet tevreden? Er is iets dat niet naar uwen dunk is?’
Hij trok zijne hand terug, en hij schokschouderde ongeduldig.
‘Wat zou 't? 'k Heb niets... Moei u daar niet mee, Lena.’
‘Ja wel, ge hebt iets... Ge zijt niet ziek? Neen? Maar... ge hebt verdriet?’
Hij schudde heftig met het hoofd, de tanden vast op elkander geklemd.
‘Godfried, gij lijdt... 'k zie het wel... Wat hebt ge? Kunt ge mij dat niet zeggen? Ben ik de zuster niet van Rosa, en de uwe? Ben ik uwe groote zuster niet meer?’
Hij liet zich op een stoel vallen, verborg zijn hoofd in zijne handen, en steunde zijne ellebogen op de tafel. Zij boog over hem en drukte de hand op zijnen schouder.
‘Godfried, spreek... Hebt ge dan geene vriendschap voor mij?’
‘Die heb ik wel, Lena,’ zegde hij gesmoord. ‘Maar vraag niet verder; ge kunt me toch niet helpen.’
‘Wie weet?... Waarom den moed zoo gauw verliezen?’
‘Wie zou er den moed niet verliezen?’ riep hij grammoedig en wanhopig uit. ‘Niets gaat naar mijn zin!... Rosa is ziek... erger misschien dan ik zelfs weet!... 't Huishouden gaat op krukken; dat zie ik in, al ben ik een soort Boheem!... 'k Moet me dag in, dag uit afbeulen om een weinig geld aan te schaffen... niet half genoeg!...En ge spreekt mij van moed!... Moed heb ik genoeg, dunkt mij...Ik deinsde voor geene moeilijkheden terug... dat doe ik nog niet!... Maar dan moet ik toch wat licht in 't verschiet zien... En nu is alles zwart!’
‘Ge overdrijft... Rosa is niet gansch wel, maar dat zal toch maar tijdelijk zijn; ge kent haren staat even goed als ik, en ge moet dus de zaken niet zwarter maken dan ze zijn. Eens dat het kindeken er zal zijn, en Rosa weer op de been, dan zal alles weer in zijne plooi komen.’
‘Ja, indien Rosa waarlijk weer sterk en gezond wordt, indien het kind gezond is... en indien geene andere strunkelblokken in onzen weg komen liggen!...’
‘Wel, zijt gij geen man meer? Gaat gij schrikken voor
| |
| |
een strunkelblok? Zijt gij die dan nooit tegengekomen? Men springt er over, of men laat ze opzij liggen!’
‘Gemakkelijk gezegd!’ spotte hij. ‘Gijlie vrouwen hebt altijd zulke woorden van gemakkelijken troost in den mond! 't Is een beetje zalf, nietwaar?... Maar zalf heb ik niet noodig!... Ha! Indien ge mij iets kondet geven om mij te verbijsteren, om de scheppingskracht, die 'k in mij draag, en die mij foltert, in slaap te dwingen, en er mij van te verlossen, dan, oh! dan zoudt ge mij kunnen helpen!’
Hij had hare hand afgeschud en zijn koortsig over en weer loopen hernomen, met gebogen hoofd, gekruiste armen, bevende handen. Zij verroerde, noch sprak. Zij wist dat hij nu uitspreken zou.
‘Denkt ge,’ ging hij voort met hartstochtelijk geweld, ‘denkt ge dat het niet is om er gek van te worden, zijn eigen te moeten aftobben om les te geven aan onwetende, onbegaafde, onverschillige leerlingen?... of uren lang in een orkest dikwijls slechte muziek te moeten uitvoeren... en alles maar om 't vijffrankstuk!... En dat zou nog niets zijn! indien... Ha! Lena, denk niet dat ik tegen het lot opsta, omdat ik arm ter wereld ben gekomen! Ik heb altijd genoeg aan mijne kunst gehad om gelukkig te zijn, trots alles... Maar Rosa is in mijn leven gekomen... Ik bemin haar... Haar ter wille heb ik alles aangenomen, zelfs dat postje op 't Conservatorium, dat eene marteling is voor mij... Maar ik lijd scherp als ik moet inzien, dat al dat slavenwerk toch tot niets dient... dat ik Rosa het leven toch niet kan geven dat ik droomde voor haar... En ook, Lena, ik lijd vreeselijk als de angst in mij opkomt dat al dat ellendig gesukkel eindelijk den kunstenaar in mij zal te niet doen... dat al mijn droomen op niets zullen neerkomen... dat ik mijn levenlang een broodmuzikant zal blijven... En ik voel dat ik al meer en meer ten onder ga.’
Hij zuchtte diep, kwam voor Lena staan, bezag haar diep in de oogen, en murmelde heesch:
‘Oh! Lena, ge weet niet wat het is, te voelen dat men een kunstenaar is, te weten dat men bekwaam is tot iets hooger, tot iets schooner... Ha! er is iets van de macht van den Schepper in mijne ziel, Lena, en ik zou iets anders kunnen worden dan een virtuoos van den boog!... En zelfs
| |
| |
dat zal ik niet blijven,’ zegde hij bitter, ‘want de tijd ontbreekt mij om mij nog te oefenen! Ik ben een verloren man, Lena, un homme à la mer, ik zeg het u!’
Lena sprak niet dadelijk. Teveel tegenstrijdige gevoelens streden in haar: zelfverwijt omdat ze dat huwelijk had laten doorgaan; een zweem van misprijzen voor den man die zich door stoffelijke moeilijkheden liet ontmoedigen, van gramschap tegen den artist die, zonder er zichzelven rekenschap van te geven, zijn kunst boven alles stelde; maar ook, en vooral, medelijden met den jongen kunstenaar, dien zijne gedwongen onvruchtbaarheid zoo diep smartte, en de ontgoocheling zoo wreed neerboog. Ze had tranen in de oogen toen ze hem weer aansprak.
‘Kom, Godfried, richt u weer op en wees man! Ik begrijp uw lijden, en ik lijd met u. Maar zoo onherroepelijk is toch niets verloren, dunkt mij! Hef het hoofd op, zooals 't een man betaamt! Ge zijt verdrietig, omdat ge den tijd tot componeeren niet vinden kunt, omdat ge van 's morgens tot 's avonds bezig zijt om uw dagelijksch brood te verdienen. Zoo is 't, nietwaar?’
‘Ge zegt dat zoo koud beredeneerend, zoo nuchter! En toch, ja, 't is zoo. Ik ben ongelukkig omdat ik mijne kunst, gansch mijne toekomst van kunstenaar zie te loor gaan, om wille van mijne looden beslommeringen als hoofd des huisgezins... Ik zou beter doen u dat niet te bekennen, Lena; het kan u maar tegen mij verbitteren... Maar ik kan niet anders... Rosa bemin ik altijd even diep, dat weet ge wel... Ik ben tot alles bereid voor haar... Maar mijne kunstdroomen kan ik niet opgeven zonder doodende pijn!’
Als uitgeput, zweeg hij. Ook zij liet ettelijke minuten voorbijgaan, vooraleer zij door de woeling van hare gevoelens heen, weer klaar in hare gedachten zag.
‘Er is een middel om alles te schikken,’ zegde zij eindelijk langzaam. ‘Rosa heb ik er reeds over gesproken, en zij keurde het goed... Verlaat dit huis, Godfried, en kom bij mij inwonen.’
Hij wilde haar in 't woord vallen, maar met een gebaar legde zij hem 't zwijgen op en ging voort:
‘Ge houdt aan zelfstandigheid, aan vrijheid, dat weet ik... Maar die zult ge niet verliezen... Ge weet hoe diep ik
| |
| |
aan Rosa gehecht ben... zij is alles voor mij, mijn gansche leven, mijn eenig doel hier op aarde... Ik wil haar gelukkig zien... dat kan zij niet, indien zij u ziet lijden... Gelijk de zaken nu staan, kan 't niet blijven duren, dat zien we alle drie duidelijk in... Bij mij zoudt ge uit de stoffelijke beslommeringen gered zijn... Een deel van uwe te menigvuldige bezigheden zult ge laten varen, en voor uw eigen kunnen werken... Rosa zal over u niet meer bekommerd moeten zijn, en zal verzorgd worden zooals het moet... Wat zegt ge van mijn voorstel?’
Hij zweeg; maar zijn gezicht drukte allerlei tegenstrijdige gevoelens uit: ontroering, dankbaarheid, maar ook onwil en vernedering.
‘Gij denkt dat het bij mij niet beter zal gaan voor u, dat ge geene plaats zult hebben, geene stilte om te componeeren? 't Is waar, bij mij is alles door de school ingenomen, en de school moet natuurlijk vóór alles gaan. Maar indien ge niet al te moeilijk zijt, zal ik u wel een hoekje bezorgen, waar ge naar hartelust zoudt kunnen werken... En s'avonds zijn de leerlingen toch weg: dan hebt ge het heele huis te uwer beschikking, en kunt ge muziek maken zooveel ge wilt... Denk eens ernstig na... Ik hoop dat ge mijn voorstel zult aannemen... Ik houd er aan, eerst en vooral voor Rosa, 't is waar... Maar ook voor u, Godfried!’
Zijne oogen waren vochtig geworden. Op eens viel hij haar om den hals, en murmelde gebroken: ‘Zuster Lena, groote zuster... 'k Zou willen aannemen, maar 't is te veel... ik durf niet... u zulken last op den hals schuiven!’
Zacht maakte zij zich los.
‘Dat ook zal geschikt worden: Rosa zal u dat wel uitleggen... Neem dus gerust aan.’
‘'t Zij dan... van u kan ik alles aannemen,... en niet te vergeefs zult ge mij gered hebben!... Ge zult zien, Lena, ik zal iemand worden... Ik voel de muziek in mij zingen, in mij leven... Ik zou gek worden, mocht ik ze niet neerschrijven... Ik voelde mij bitter worden en slecht... Wie weet, mijn arm Roosje zou er misschien nog onder geleden hebben...Zonder het te willen, heb ik ze wellicht verwaarloosd... Ik kon niet anders... En zij kan dat zoo niet verstaan, ziet ge... Eene fijne, begaafde kunstenares is zij... maar toch maakt
| |
| |
de kunst geen deel uit van haar harteleven... is de kunst haar niet zoo noodig als lucht en voedsel... en mij wel!’
‘Kom dan met mij 't nieuws aan Rosa vertellen; ze zal ons met ongeduld verwachten.’
‘Kom, zuster Lena.’ Hij nam haar bij den arm, en beiden daalden de smalle trap af.
‘Zijt ge daar eindelijk?’ riep Rosa met een zucht van verlichting. ‘'k Wist niet meer wat te denken... en was juist op 't punt te komen zien!’
‘Wat, komen zien? Zijt ge dan vergeten, onvoorzichtig vrouwtje, dat ge zoo stil als een muisje moet blijven liggen? Gelukkig dat ge weldra weer terug onder zuster Lena's hoede zult zijn! Die zal u beter leeren!’ schertste Godfried.
‘Ha! gij weet?... en ge stemt toe?’...
‘Natuurlijk stemt hij toe! 't is een brave jongen, en is niet al te koppig!’ lachte Lena. ‘Maar laat ons hem nu gauw zijn avondmaal geven: hij heeft het goed verdiend!’
‘Ik scheur van den honger,’ zegde de jonge man, die nevens Rosa plaats nam. ‘Zit hier bij mij, groote zuster; ge zijt al lang genoeg nevens Rosa geweest. Vertroetel mij nu ook eens, gelijk gij dat kunt.’
‘Nu heb ik twee kinderen in plaats van een, nietwaar?’ vroeg ze.
‘En weldra een derde nog,’ fluisterde Rosa met een vochtigen glimlach.
‘Uwe familie wordt groot, zuster Lena; gelukkig dat ge een groot hart hebt om ze allen te herbergen!’
‘En kop genoeg om er orde onder te houden!’ voegde zij er lachend bij.
| |
XIII
De zomer was half verstreken; sedert eenige maanden had het jonge paar zijn intrek bij Lena genomen. Roosje lag te bed, bleek en uitgeput, maar dankbaar en gelukkig. Nevens haar, in de witversierde wieg, lag een klein, klein wichtje met rood verfrommeld gezichtje, - haar zoontje!
Hoe had zij gebeden, angstig en vurig, dat zij toch voor haar man en voor haar kindje bewaard mocht blijven! Zoo diep had zij gevreesd het schrikkelijk oogenblik niet te
| |
| |
zullen doorkomen; zooveel had zij afgezien eer haar kind geboren werd!
En hare bede was verhoord geweest, haar zoontje zag het licht, en zij leefde... Maar zoo broos was de draad die haar aan het leven hechtte, dat hij alle oogenblikken dreigde te breken. Langzaam, en dank aan een streng versterkend regiem kwamen hare krachten terug.
't Was onder 't groot verlof; zoo kon Lena bijna den ganschen dag bij haar blijven, en haar opbeuren en verzorgen. Het toezicht over het kind had zij op zich genomen. Wel had zij eene kindermeid gehuurd om er mee uit te gaan en er op te letten; maar zij moest nazien of het meisje haren plicht volbracht en het kind naar behooren verzorgde.
's Nachts sliep het op Lena's kamer, en zij gaf het drinken of wandelde er mee, als het dorst had of schreide. Gelukkig was de kleine Robert een braaf en stil kind: zoodat hare nieuwe taak haar niet te veel afmatte. Somwijlen, als ze nog half slapend uit haar bed sprong om het op te nemen, docht het haar dat ze weer de jonge Lena was die met haar ziekelijk zusje dikwijls gansche lange nachten sukkelde... Maar de begoocheling was van korten duur... en al gauw werd zij gewaar dat zij twintig jaren meer achter den rug had dan toen...
Alles ging weer goed sedert Lena het jonge paar bij zich genomen had. Voor Godfried had zij een werkkamerken weten in te richten: een deel van den zolder had ze tot een kamertje laten veranderen, juist groot genoeg om een klavier, eene tafel, twee stoelen en eene kast vol boeken en muziek te bevatten. Luxe was er niet aan of omtrent; maar stilte en eenzaamheid zooveel Godfried kon verlangen, zelfs onder de schooluren. De schelle klank der bel, alle half uren, drong gansch verdoofd tot hem; net als het sleepvoeten der kinderen op de trappen, of hun getier en geroep op de speelplaats. Bijna al zijne ledige uren bracht hij door opgesloten op zijn zolderkamerken, onzichtbaar en onbereikbaar voor iedereen, in tête-à-tête met zijn ingevingsgeest, en met den hemel, die hem door het dakvensterken bedreigde of toelachte. Maar zijn goed humeur was teruggekomen, en ook zijn moed in de toekomst.
Zekeren dag kwam Lena uit de stad terug, en liep de
| |
| |
trappen op naar hare kamer. Boven gekomen, bleef ze een oogenblik hijgend staan; ze liep zoo gezwind niet meer als vroeger! Dan deed ze de deur voorzichtig open. 't Kindje werd juist wakker in zijn wiegje, en loerde rond met zijne groote, onbewuste oogen; zijn mondje zoog naar een afwezig zuigdotje. Plots vertrok zijn gezichtje en 't begon uit al zijne macht te schreeuwen, zoodat het in ééne seconde zoo rood werd als eene pioen.
‘St! St! Wat is dat allemaal?’ riep Lena. ‘Wie schreeuwt er hier? Zijn we dan niet braaf vandaag, neen?’
Ze nam het kindje uit de wieg, zoende het, wat geen ander uitslag had dan het luider te doen schreeuwen; zocht zijne flesch en stak ze in zijn mondje. Dat werd beter aanvaard, en eensklaps zweeg het wichtje, en begon zalig te zuigen.
‘Ge kunt gaan eten; ik zal den kleine zoolang wel houden,’ zegde Lena tot het meisje dat nevens de wieg zat te naaien.
Met het zuigend kindje ging ze in de nevenkamer, waar Rosa lag.
‘Waarom schreit Bobby? Is hij ziek?’ vroeg de jonge vrouw angstig, terwijl zij de armen uitstak naar haar zoontje.
‘Bijlange niet! Hij wilde zijne flesch, anders niet. Zie, de kleine gulzigaard, hij eet weer te veel!’ zegde Lena glimlachend, terwijl zij de melk afvaagde die uit het mondje op 't slabbetje liep. ‘Daar, ga nu een weinig bij uwe mama, en geef mij die flesch!’
Rosa nam haar kindje in hare armen, en bezag het nieuwsgierig. Zij was het nog niet gewoon zoo'n levend popje te hebben, zoo'n warm poezelig lichaampje tegen hare borst te voelen. 't Was haar nog altijd een wonderbaar iets dat dat klein, zwak, fijn wezentje, haar eigen vleesch en bloed was.
‘Dada!... Dada!... Wat zegt Bobby tegen zijne mama?... Waar is Bobby zijne mama?... En waar is papa?... zeg papa... papa... papa!... Gij, gulzig beestje, ge denkt nog aan niets anders dan aan uwe flesch, nietwaar?... Uwe flesch is meer waard dan papa, en mama, en tante Lena... Toe, lach toch 'n keer, lach 'ne keer!’ en zij kittelde de kleine ronde kin en de puttekens in de wangen, totdat zij eindelijk iets uitlokte dat ze met den naam van glimlach bestempelde;
| |
| |
en babbelde er allerlei gekke, liefkoozende woorden tegen, woorden zonder zin of beteekenis, maar vol streelende, spelende moederliefde.
‘Bobby is dezen nacht niet braaf geweest, nietwaar, Lena? Ik heb hem gehoord... Ge hebt moeten opstaan voor hem, weeral!’
‘Twee keeren, maar enkel voor vijf minuten!’
‘Zijt ge dan in den dag niet doodmoe?’
‘Van zoo'n beetje ben ik niet bang!’
‘En ge zijt dit sedert lang gewoon, arme Lena! als ik klein was, en ziek... Maar dat is lang geleden... Nu zoudt ge rust moeten hebben... Ge wordt te mager, Lena! Ge vermoeit u te veel.’
‘Kom, kom! 'k Ben ijzersterk, dat weet ge wel... En Bobby is bijlange zoo lastig niet als zijne mama op dien ouderdom!’ lachte Lena.
‘Dat is niet moeilijk, nietwaar? 'k Heb u toch wel altijd meer last dan hulp gegeven, Lena! En nu nog moet ge mijn kind sleuren, en ik kijk u maar gerust aan. 't Is een ware schande!’ kloeg Rosa, half droevig, half lachend.
‘Dat zal wel beteren! Ge denkt niet eeuwig in uw bed te blijven, niet? En zoo gauw ge weer gezond zijt, geef ik u uw kindje terug. Spoed u maar.’
‘Oh! lang zal het niet meer aanloopen, Lena! 'k Voel me zooveel beter dan verleden week. 'k Ben zeker dat ik reeds zou kunnen opstaan.’
‘Probeer maar niet, als 't u belieft. Binnen eenige dagen zullen we zien.’
‘Maar gaat ge uw middagmaal niet nemen? 't Is half éen; 'k zal wel alleen blijven.’
‘Zoo gauw het kindermeisje terugkomt. Ze moet Bobby aankleeden en er mee gaan wandelen. 't Is heerlijk, buiten in de schaduw.’
‘En Godfried, waar blijft hij toch? Ik heb hem van den ganschen dag nog niet gezien.’
‘Hij zit in zijnen toren, hoog en droog! Hij zal dadelijk komen, denk ik. Ge weet dat ik een wekker op zijne werkkamer in een hoeksken heb geplaatst, die afloopt om half éen. Anders zou hij nooit weten dat het etenstijd is... Ziet ge wel? Daar is hij reeds.’
| |
| |
Godfried kwam inderdaad binnen, met verward haar, zonder kraag noch das, zonder borstrok, met een los hemd en een katoenen buis aan. Hij zag er vermoeid uit, maar zegevierend. Vriendelijk sloeg hij op Lena's schouder, zoende Rosa alsof hij haar versmachten wilde, greep het kindje en hief het hoog boven zijn hoofd; 't geen Bobby niet erg scheen te behagen, want luidkeels drukte hij zijne ontevredenheid uit.
‘Fameuze longen heeft onze stamhouder,’ lachte Godfried, ‘daar, tante Lena, neem gij dien kleinen lawaaimaker maar: hij schijnt zijn papa nog niet erg te vertrouwen.’
Zij nam den kleine, en suste hem, terwijl Godfried op het bed ging zitten, en herhaaldelijk met zijn vingers door zijn haar ging.
‘Wat is er, Godfried? Ge ziet er zoo vreemd uit?’ vroeg Rosa.
‘Vreemd? Ik ben dol van geluk!... Rosa, Lena, luistert! Mijne symphonie is af!...’ riep hij in vervoering uit.
‘Uwe symphonie?’ riepen de twee vrouwen tegelijk.
‘Was het daaraan dat ge zoo werktet in de laatste tijden?’ vroeg Lena, vol belangstelling.
‘Ja. En honderd keeren heb ik gevreesd dat er niets zou van komen! Toen we nog in ons huisje waren had ik ze reeds in mijn hoofd, maar ik kon ze niet neerschrijven... en ik voelde dat ik ze verliezen zou!... En ik hield er aan als aan mijne ziel!... 't Is zoo, tante Lena, 't is zoo! Bezie me maar niet met zulke groote oogen! 'k Zou stapelgek geworden zijn... of alles stuk geslagen hebben... indien gij niet als een engelbewaarder opgetreden waart!... Sedert ik meer vrijen tijd heb, heb ik als een neger gewerkt... en nu is 't af!... En 't is goed, ge zult er zelf over oordeelen... Dezen avond zal ik u mijn werk op 't klavier voorspelen... ge zult de motieven hooren... We zullen al de deuren openlaten, vrouwtje, dan kunt ge ook luisteren... Ge zult er tevreden over zijn, dat weet ik... 't Is heel frisch en jong en warm... een beetje in den trant van Mozart, maar toch modern... Ha! 'k zal er succes mee halen!... Lena, 'k heb het u altijd gezegd dat ik iemand zou worden... 'k Ben nu op weg, let maar op... Als 't lukt dat ik mijne symphonie dezen winter kan laten uitvoeren, dan is mijn naam gemaakt... dan kan ik vooruit als componist!’
| |
| |
‘Ik ben gelukkig voor u, Godfried, zoo gelukkig,’ murmelde Rosa ontroerd, hare groote oogen vol bewondering op hem gericht.
Hij liefkoosde haar en sprong dan recht:
‘Geef den erfgenaam aan zijn moeken, tante Lena, en laat ons naar beneden gaan.’
‘Geef hem mij, Lena, en geef uwe orders maar aan de kindermeid.’
‘Tot straks dan; kom, Godfried.’
‘Rosa schijnt veel beter,’ zegde Lena, toen ze aan tafel tegenover Godfried zat. ‘'k Hoop dat ze weldra zal mogen opstaan en van dat heerlijk weer genieten.’
‘Ik hoop het ook!... Ze zou naar buiten moeten gaan of naar de de zee, vindt ge dat ook niet?’
‘Zeker... De zee heeft altijd heel gunstig op haar gezondheid gewerkt. Maar waarheen?’
‘Ik denk dat ik nog wel een engagement zou kunnen bekomen te Blankenberghe of te Oostende... 't Is reeds laat... maar ik ben genoeg bekend... 'k Zou zeker op een paar concerten kunnen spelen en goed betaald worden.’
‘Wel, zie dat ge 't gedaan krijgt. 't Zou wezenlijk goed zijn voor Rosa en ook voor Bobby.’
‘Maar dan komt ge toch mee, zuster Lena?’
‘Indien het nog begin September gebeurt, ja; anders is het onmogelijk... en dan nog maar voor eenige dagen. Ik heb hier te veel te doen!’
‘Wat zal Rosa zonder u doen? En de kleine? En ik?’ schertste hij.
Zij lachte ook. Dan vroeg ze weer ernstig:
‘Zijt ge dus vast besloten uwe loopbaan van violist te laten varen? Hebt ge er geen spijt over! Me dunkt dat ge zulke schoone toekomst voor oogen hadt!’
‘Dat is waar. Op dit oogenblik ben ik heel zeker een der beste violisten van 't land... met een weinig kans, kan ik eene schoone carrière als virtuoos hebben... en waarschijnlijk voordeeliger op finantieël gebied dan die van componist... Maar wat wilt ge er aan doen? 't Laat me niet los... Den heelen tijd hoor ik muziek in mij zingen, motieven die zich opdringen, of ik het wil of niet... En speel of hoor ik muziek van wie ook, zoo schoon en grootsch en diep is het niet, of
| |
| |
ik voel dat ook ik bij machte ben om iets voort te brengen, dat ontroeren kan, en aangrijpen en doen meeleven!... 'k Moet het uitwerken, het neerschrijven... 't Zou me anders vernietigen!’
‘Waarlijk, 't is een echte barensnood!’
‘Dat is het, ge zegt juister dan ge meent. Ik zeg het u, Rosa is er niet erger aan geweest toen ze haar kind verwachtte, dan ik, toen ik die symphonie meedroeg en niet ter wereld kon laten komen!... Gij gelooft mij niet? Ge denkt dat Rosa haar vleesch en bloed gaf, haar leven waagde?... Dat is waar... Maar ik gaf het fijnste, het innigste, het edelste van mijn geestes- en zielsvermogens... Ik werd letterlijk verteerd door een onbluschbaar vuur van te vergeefs opwellende scheppingskrachten en hartvretende verlangens!’
‘Nu zijn die slechte tijden voorbij, Godfried...’
‘Ja; maar indien ik ooit een naam verkrijg tusschen de componisten, zal ik het u te danken hebben!... En ik zal een naam verwerven!’
‘Ik hoor u gaarne zoo spreken... Ge hebt een wil, en dat is veel.’
‘Ik heb een wil, ja,... op kunstgebied... anders niet, misschien... Maar van de kunst heb ik een hoog begrip... voor mij is ze goddelijk in haren oorsprong... en haar veroveren kan men niet, haar niet omarmen in hare hoogste uitdrukking, als men geen verheven ideaal heeft... als men niet zuiver leeft... Voor mij kan een losbandige kunstenaar nooit een groot kunstenaar worden... Die gedachte heeft mij altijd tot steun gediend, als ik mij voelde meegaan...’
‘Ge zijt een brave jongen,’ zegde Lena ontroerd. ‘En nu ben ik blij dat Rosa u heeft uitgekozen, liever dan een rijker man met minder fijne gevoelens.’
‘Ha! 't is niet altijd gemakkelijk een brave jongen te blijven, Lena, in de artisten-wereld! Er komen oogenblikken waar ge niet goed weet of uw hoofd nog recht op uwe schouders staat... waar ge 't goed niet meer uit het kwaad kent... 't Is eene soort moreele en intellectuëele dronkenschap die u meesleept, onbewust... Meer dan een heb ik aldus zien vallen, zonder dat er iets kon baten om hen recht te houden... En eens gevallen, komen ze bijna onmogelijk weer op!’
| |
| |
Droomerig keek hij naar den tuin.
‘Altijd heb ik gedacht dat ik zuiver moest blijven, om zuivere kunst voort te brengen... Mijn ideaal ben ik getrouw gebleven... Maar ook heb ik het onprijsbaar geluk gehad eene zuivere liefde te treffen, eene fijne natuur als Rosa... Was ik per ongeluk op eene andere vrouw verliefd geraakt, minder kiesch en zacht, 't ware met mij gedaan geweest!’
‘Ja, Rosa is juist wat ge moest hebben, Godfried. Voor u zal ze zich zelve vergeten!,.. En ze kan u begrijpen en volgen: ze is ook eene kunstenares...’
‘Ja, dat is ze; ze zingt wonderbaar... Maar geen scheppingsmacht heeft ze!’
‘Gelukkig! Twee scheppende geesten bij malkaar, dat is er een te veel voor 't geluk van 't huisgezin! Des te meer, daar Rosa eerst en vooral moeder zal moeten zijn, nu. Zij ook heeft een kunstwerk voortgebracht... en 't zal haar nog moeite en zorg kosten vooraleer zij 't de wereld in kan zenden!’ zegde Lena met een glimlach.
Hij knikte.
‘Daar is niets aan te doen... Kinderen zijn dwingelanden, zoowel die van den geest als de andere. Alles moet hun opgeofferd worden, anders zijn ze niet tevreden...’
‘Ik moet weg, Godfried; tot van avond! Dan zult ge mij uwe symphonie spelen. Gaat ge nu naar Rosa?’
‘Eventjes; daarna moet ik nog eene les geven aan een beginneling... Dat zal ook een doorn uit mijn oog zijn, als ik dat kan laten varen!’
‘Nu, te gemakkelijk moet ge 't toch ook niet verlangen... Capua is nooit gunstig gebleken voor de ontluiking van genies!’ schertste zij.
‘Ja, ik ben een materiëele, ondankbare kerel: en ben over mezelven beschaamd! Wat wilt ge er aan doen? Een mensch is altijd geneigd 't geen hem tot last wordt, af te schudden!’
‘'t Is goed, 't is goed! Maak maar dat ge weg komt!’
Laat kwam hij naar huis, uitgehongerd en vermoeid, maar uiterst blijgezind.
‘Hebt ge naar mij gewacht om het avondmaal, Lena?... Waarom?... Ge weet dat ik zoo'n onregelmatige kerel ben... en gij zijt dat niet gewoon...’
| |
| |
‘Babbel maar liever niet zooveel, en kom aan tafel!’
‘Hier ben ik al! We zullen ons spoeden, nietwaar? Ik moet u mijne symphonie nog spelen, ge weet!’
‘Ik weet het, en ben heel haastig ze te hooren.’
Snel was het maal afgeloopen; Godfried wierp zijn servet op tafel en stond op:
‘Ik loop mijn handschrift halen, en Rosa goeden dag zeggen.’
‘Spoed u niet te veel; ik moet ook naar boven om naar den kleine te kijken.’
‘Ja maar niet te lang blijven, nietwaar? Ik heb u noodig vanavond, om naar mijn werk te luisteren!’
Lena lachte.
‘Ge zijt al even bedorven als Rosa! Indien Bobby den zelfden weg volgt, hoe zal ik mij uit den slag trekken!’
Hij verdween lachend en liep naar boven. Zij volgde langzamer, en als zij eenige minuten later terugkeerde, vond zij hem reeds voor 't klavier gezeten, een bundel volgeschreven muziekpapier vóór zich open.
‘Kom hier, nevens mij, zuster Lena, en luister... 't is de symphonie der Lente!’
Hij sloeg eenige akkoorden, en zegde stil:
‘Luister nu... 't Begint allegro moderato... Dit is het thema...’
Hij speelde eenige maten; en zijn gezicht was als verlicht door een inwendig gestraal. Naar de piano gebogen, luisterde hij naar den melodieuzen zin die onder zijne vingers wakker werd, alsof hij geheimzinnige stemmen hoorde.
‘Frisch, nietwaar?’ murmelde hij. ‘Dat is voor het quatuor geschreven... Hier komt een motief voor hobo's en klarinetten... 't Is zoo mooi!... Spijt dat de piano den klank der instrumenten niet kan weergeven... Deze instrumenten geven een gansch eigenaardigen toon... 't Klinkt zoo schoon!’
Hij richtte zich op en zijne oogen schitterden.
‘Nu wordt de beweging sneller, wilder... De andere instrumenten vallen ook in... Lena, 't is de verrijzenis der natuur... Hoor hoe 't leven opborrelt... hoe de jeugd opbruist!... Voelt ge niet de ontluiking der ziel in den eersten hartstocht?...’
| |
| |
Zijn wezen drukte smartelijke gevoelens uit gedurende eenige oogenblikken:
‘Hoor deze noten in den bas... Zij spreken van angst... van lijden... van wanhoop... Maar de jeugd met haar durven en hopen... de schoone jeugd zegepraalt over tranen en droefheid... de Lente zegeviert over winter en dood!’
Hoog opgericht, met fier schitterende oogen, en vlammend gelaat speelde hij de laatste akkoorden.
‘Hebt ge kunnen volgen, Lena? Ge zult bemerkt hebben dat ik de eerste reprise niet gedaan heb... 't Zou te lang geduurd hebben... Nu 't Andante... luister!’
Een wonnige glimlach zweefde om zijne lippen, en meer voor zich zelven dan voor Lena murmelde hij:
‘'t Is zoo fijn... zoo diep gevoeld... Geene opbruising van gevoelens meer... geen wilde hartstocht... Hoort ge hoe de noten zingen?... Het heele stuk bijna is voor het quatuor geschreven... Hoe eenvoudig dit thema, nietwaar?... en toch zoo diep... daar zit zoo veel in!... Hier begint het motief zich te ontwikkelen... Volg goed, Lena.,. Zie de andere instrumenten hernemen denzelfden zin... maar hij is anders bewerkt... de begeleiding ook wordt rijker... als groote baren golft de melodie nu 't heel orkest door... hooger... altijd hooger... 't wordt een oceaan van licht... Lena, luister... 't is de liefde die spreekt... en klaagt en zucht... en zingt... de groote, schoone, zuivere liefde... En nu wordt het eerste thema weer herdacht, aangeduid... in eene nieuwe tonaliteit... hoor!... is dat geen treffend effect?... En stil sterft alles uit... in een zucht!’
Hij wreef met zijn hand over zijn voorhoofd, wierp zijn haar achteruit, ademde diep, en 't scheen of zijn borst van geluk en fierheid zwol. Weer boog hij zich naar 't klavier toe:
‘Nu de finale, Lena; 't is een allegro... niets dan eene uitspatting van vreugd... van levensvreugd... van levenslust!’
In bewogen, levendigen rythmus speelde hij 't laatste deel, zonder er eenig commentaar nog bij te voegen.
‘Wel, wat zegt ge er van?’ vroeg hij toen hij gedaan had.
Ontroerd stak Lena hem hare handen toe:
‘Proficiat, Godfried! 't is een schoon werk, en ge haalt er eer van!... Ik ben geen felle kenner... maar toch hoor ik
| |
| |
dat het muziek is, louter muziek... geene droge formules.’
‘En ook geene programma-muziek, nietwaar? Want daar heb ik een hekel aan... 't Is echte muziek, gelijk de klassieken ze begrepen, en ook Mendelssohn, en Schubert, en Schumann... Die gewaardigden zich nog muziek te maken zonder er een wijsgeerig systeem in te willen uiteenzetten... ze hadden nog gevoel!... Bij hen wil ik mij voegen!... Maar, nietwaar, mijne symphonie is goed, ik loop er niet te hoog mee op?’
‘Neen, neen, ze is goed! Ge zult een beroemd man worden, Godfried! Bobby zal een zwaren naam te dragen hebben,’ zegde Lena met een glimlach.
‘Ha! Geen muzikant zal hij worden! Daar zijn te veel gaven voor noodig; en een broodmuzikant... 'k zag hem nog liever dood!’
Lena lachte luid.
‘Arme Bobby! hij zuigt zijne flesch nog en ge wilt zijne toekomst reeds regelen!’
Hij lachte ook.
‘Gij zult hem grootbrengen, tante Lena; gij zijt dat nu gewoon!’
‘En zijne mama dan? Wat zal die doen?’
‘Zij zal hem een broeder of eene zuster geven... niet te gauw, hoop ik!... Want haar man schiet er maar over, als er een erfgenaam op weg is... En ik heb het hoog noodig mijne vrouw een weinig voor mij alleen te hebben, en een weinig met haar te kunnen rondloopen!’
‘Perfect!... Gij zult met uwe vrouw gaan floreeren, en ik zal op uwe kinderen intusschen passen!... Ziet ge den zelfzuchtigen man!’
‘Ge zijt toch niet kwaad, groote zuster?’ vroeg hij een weinig ongerust. Ze lachte wel, maar toch klonk er iets vreemds in hare stem.
‘Ik? Bijlange niet!... 'k Weet al lang dat de mannen het gaarne gemakkelijk hebben, en naar hunnen zin!’ schertste zij.
‘Ge wordt bijtend, zuster Lena! En toch... zoo groot ongelijk hebt ge niet! Ik ben niets waard om tegen ellende of tegenspoed te worstelen... Dat heb ik nu wel gezien... Vroeger, toen ik nog alleen was, en nog alles te leeren had,
| |
| |
ging het wel... Nu dat ik zelf wil voortbrengen, kan ik niet meer... 't Zou me te niet doen... Wij kunstenaars hebben volstrekt wat welzijn noodig... ten minste wat vrijheid van leven, om te gedijen.’
‘Dat weet ik wel. Maar nu moogt ge toch niet meer klagen?’
‘Ook heb ik reeds iets voortgebracht.’
‘Wanneer zult gij uw werk laten uitvoeren?’
‘Ha! daar zit juist de knoop! 'k Moet eerst een orkestleider vinden, die het wel wil opnemen, en dat is altijd zoo gemakkelijk niet.’
‘Ge hebt gesproken van eene badplaats, dunkt me...’
‘Neen, dat is niet gunstig... 't Is geene plaats om een ernstig werk te doen kennen... de atmosfeer is er te lichtzinnig... 'k Zou liever tot dezen winter wachten, en het eerst aan een of twee muzikanten laten zien. Misschien zou zich de gelegenheid om het uit te voeren voordoen... Kon het te Brussel opgenomen worden!...’
‘Ge hebt gelijk, wacht tot dezen winter. Succes zult ge hebben... Ik weet niet of mijn indruk juist is, maar mij dunkt dat ge uw eigen zelf veel meer zijt in dit werk dan in uwe vorige; er zijn geene herinneringen aan andere toonmeesters meer in... wat vroeger het geval was.’
‘Zuster Lena, ge kunt me geen grooter compliment maken! En ge hebt gelijk... dat weet ik ook wel... Daarom ook was ik zoo gejaagd om dit werk neer te schrijven, omdat ik voelde dat ik mij eindelijk ging losrukken van alle slaafsche navolging, en mijne eigene baan breken... Ge hebt een goed instinct, al zijt ge niet muzikaal opgeleid.’
‘Kom,’ zegde zij, ‘we zullen nu gaan zien wat Rosa over uwe symphonie denkt.’
Ze stegen de trap snel op. Rosa's kamerdeur stond open. De jonge vrouw zat in haar bed, tegen kussens geleund; haar gelaat straalde, en tranen van geluk vulden hare oogen. Zij opende hare armen als ze Godfried zag binnentreden, en murmelde eenige gebroken woorden van liefde en begeestering, terwijl hij ze onstuimig tegen zijne borst drukte.
Stil trok zich Lena in hare kamer terug. Godfried had zij als een broeder, bijna als een zoon, liefgekregen; van harte gunde zij hem nu haar zusterken... Maar nog kon zij den
| |
| |
pijnlijken indruk niet meester worden, die haar binnenste deed krimpen, ieder keer dat ze opnieuw gewaar werd dat de liefde van Rosa geheel en gansch haren man toebehoorde, en zijzelve enkel nauwelijks de tweede plaats betrok in het hart, dat vroeger was aan haar alleen.
| |
XIV
Einde September. - De licht benevelde zee strekte zich uit, kalm en plat, onder de zoele, nog half omwolkte zon. Geen tochtje in de lucht, geen rimpel op het water. Langzaam en lui, met vreedzaam gebabbel, kwamen de kleine baren op het strand uitsterven.
Half uitgestrekt in een vouw-leunstoel lag Rosa. Een gezonde blos verfde hare wangen, hare oogen glansden, en een glimlach groef puttekens nevens de hoeken van haren mond. Op haar kroezelhaar zat een koket lichtblauw batisten mutsje met kant versierd; en onder haar licht kleedje kwamen de kleine, fijn geschoeide voeten te voorschijn.
Sedert veertien dagen verbleef zij met Godfried te Mariakerke, en reeds had de zeelucht haar wonderbaar opgewekt en nieuwe kracht gegeven. Hare slapheid verdween met den dag, en reeds kon zij even vlug gaan als vroeger; enkel mankte ze nog een weinig meer en was ze nog spoediger vermoeid.
Godfried had in een concert, te Oostende, gespeeld en veel bijval geoogst. Een tweede uitnoodiging had hij gekregen, en zoo de kans waargenomen om een zeeverblijf aan zijne vrouw te bezorgen. Ook Lena was bij hen; maar reeds na eenige dagen was ze weer naar Antwerpen vertrokken, waar hare bezigheden haar riepen; Bobby, voor wien de zeelucht te straf bleek, en 't kindermeisje waren haar gevolgd.
Levendig en vroolijk babbelde Rosa met eenige kennissen van 't hotel waar ze verbleef. Godfried was reeds vroeg naar Oostende gegaan, en ze verwachtte hem maar tegen den noen. Maar zij verveelde zich niet. 't Was 't uur dat de badgasten de zee introkken, en ze had altijd evenveel genoegen in 't schouwspel. Kindertjes kwamen ook al met haar praten, en brachten haar schelpkens aan en zeesterren en
| |
| |
krabben en allerlei andere schatten. En zij lachte met de kleintjes, en vertelde hun wonderbare sprookjes, waarin zij evenveel plezier vond als hare kleine toehoorders.
Maar plots bleef zij steken, midden in een vertelsel, sprong recht, en liep iemand tegemoet: Godfried die te voet van Oostende langs het strand terugkwam, vroeger dan zij hem verwachtte.
‘Een lief vrouwken!’ murmelde meer dan een als ze voorbij ging.
Dat was ook de meening van Godfried, als hij Rosa naar hem zag komen geloopen, het gezicht hooger gekleurd door de scherpe zeelucht. Hoe straalden hare oogen, hoe schitterden hare witte tandjes tusschen de half geopende lippen! Waarlijk ze was weer gansch het bekoorlijk, dartel wezen van vroeger.
‘Hoe goed ge er uit ziet, lief!’ zegde hij, hare twee handen grijpend.
Zij lachte, en knikte hem tegen. Hij legde hare hand op zijnen arm, en zette zijne wandeling met groote schreden voort; zoo goed mogelijk volgde zij hem, soms loopend om hem bij te houden. Eene hand in den zak van zijn lossen veston, de andere om de hare gekneld, de witte pet achteruit op 't golvend haar, stapte hij voort, diep ademhalend, en met een ongewonen glans in de oogen.
‘Wat is er, Godfried? Ge ziet er zoo tevreden uit?’
‘Ik ben het ook, en niet zonder reden!... Vrouwken, de fortuin lacht ons toe!...’
‘Hoe dat! Wat wilt ge zeggen?’
‘Dezen morgen ben ik, gelijk ge weet, naar het Kursaal gegaan, om nog eens met den bestuurder te spreken. Daar viel mij plots in dat we misschien, al is 't zoo laat in 't seizoen, een concert zouden kunnen geven, of liever een recital, gij en ik... Gij zoudt mijne liederen gezongen hebben, en ik ook 't een of 't ander van mijne werken uitgevoerd... Zoo iets om bekend te geraken als componist... En 'k wilde hem daarover raadplegen... Maar hij was niet daar, en 'k moest wachten. 't Duurde lang, en ik begon goesting te krijgen weg te gaan, toen ik een gezel kreeg... een Engelschman, die nauwelijks eenige woorden Fransch brabbelde. Nu, mijn Engelsch is ook niet
| |
| |
buitengewoon! Maar we verstonden malkander toch goed genoeg... Hij had me dadelijk herkend, omdat hij mij gisteren avond had hooren spelen... en 't was juist om inlichtingen over mij te vragen dat hij den directeur kwam spreken... Doe uwe ooren nu goed open, hoor! 't Komt!... Daar we onzen tijd toch aan 't verliezen waren, stelde hij mij voor eene wandeling langs den dijk te doen... Onderweg vroeg hij mij uit over de studies die 'k gedaan had, de meesters die mij gevormd hadden, wat weet ik allemaal... En juist als ik ongeduldig over zijne vragen begon te worden en lust kreeg hem te laten staan, vroeg hij mij op eens of het mij soms niet bevallen zou een toer in Engeland te doen, met hem als impresario!... Dikwijls reeds heeft hij artisten in Londen en elders doen kennen... hij heeft er mij verscheidene opgenoemd... Nu, Roosje, wat zegt ge er van? Is 't niet nagnifiek? Is 't geene buitengewone kans?’ riep hij jubelend uit.
‘Heerlijk! Dan is uw naam voor altijd gemaakt, Godfried! En indien ge bijval in Londen hebt, zullen ze u nog uitnoodigen!’
‘Ja, maar 't is nog niet alles... Ik heb hem van u ook gesproken. Hij zou u gaarne hooren, en indien hij over uwen zang tevreden is, dan zal hij u ook in Engeland laten optreden, 't zij met mij, 't zij alleen... in salons misschien, op particuliere feesten... of zoo iets.’
‘Hoerah! Dan zijn wij eindelijk den kwade uit? We zullen niet meer gedurig op de kap van die arme Lena moeten zitten, die zich de armen van het lijf werkt voor ons!’
‘Ja, zeker doet ze te veel voor hare krachten; meer dan eens heb ik het gedacht... En ze neemt ook geene rust! Waarom is ze niet langer met ons gebleven? De zee deed haar goed.’
‘'t Waren te groote kosten, Godfried; ze heeft een te zwaar jaar gehad; en dan de klassen beginnen deze week... En Bobby verdroeg de lucht hier niet goed... Ik wilde met hem teruggaan: maar Lena wilde niet... en toch, daarvoor was ik nog niet sterk genoeg.’
‘Dat geloof ik wel! En ik heb u ook noodig, nietwaar?... Wij blijven samen, hoor; waar de eene gaat, daar gaat ook
| |
| |
de andere... Misschien zou Lena met ons naar Engeland kunnen gaan? 't zou eene afwisseling zijn voor haar.’
‘Ze zal de school niet willen verlaten, dat weet ik op voorhand... En dan Bobby... We kunnen hem niet meenemen... Wie zou hem verzorgen? 'k Zou geen oogenblik rust hebben indien ik hem bij Lena niet wist!’
‘En zij zal niet beter vragen, die goede Lena! Dat is dus geregeld, vrouw; Bobby blijft bij Lena, en wij gaan reizen!’ riep hij opgetogen uit.
‘Ja; maar indien uw impresario over mij niet tevreden is?’
‘Zou hij zoo dom zijn? Daar zie 'k hem niet voor aan. Hij ziet er heel uitgeslapen uit!’
‘Maar waar zal ik voor hem zingen? In 't hotel is 't onmogelijk: de piano is zoo valsch als 't maar kan.’
‘Dat zal wel in het Kursaal zelf kunnen gevonden worden, de een of anderen morgen, als er niets te doen is.’
‘Godfried... ik zal niet durven zingen... 't Is zoo lang dat ik niet meer gestudeerd heb! Mijne stem moet gansch verroest zijn.’
‘Wel, laat ons dezen namiddag naar buiten gaan; we zullen wel een afgelegen plekje vinden. 'k Zal u op mijne viool begeleiden, en gij zult uwe stem oefenen.’
‘Dat is eene ingeving! Godfried, ge zijt een genie! Nooit zou 'k op die gedachte gekomen zijn!’
Zij klapte in hare handen van vreugde; en hij kuste haar, tot groote ergenis van twee oude Engelsche damen die juist voorbijkwamen, en het hoofd stijf omkeerden, om te toonen dat zij niets gezien hadden.
Rosa werd gansch rood en wist niet of ze beschaamd moest zijn of niet; maar Godfried schaterde het uit, en haar rond het middel nemend, dwong hij haar met hem te loopen tot aan de kleine duinen, nevens den dijk, waar hij zich met haar lachend liet neervallen.
‘Hebt ge gezien hoe gescandaliseerd ze waren? Die oude wijven, ze gelooven seffens dat er kwaad achter zit! Alsof ik het recht niet had mijn eigen vrouwtje te kussen voor 't aanschijn der gansche wereld! En ik zal 't nog doen, daar!’
Zij verweerde zich, maar 't lachen ontnam haar hare krach- | |
| |
ten, en de zegepraal was voor hem! Als eene kriek bloosde zij, en guitig keken hare blauwe oogen hem aan.
‘Foei, Godfried, ge zijt juist een kwâjongen! Hoe wilt ge dat men u ernstig opneemt! 'k Ben zeker dat die damen u voor een stuk student namen...’
‘Op schok met zijn lief,’ viel hij haar in 't woord. ‘Juist; en dienzelfden indruk heb ik ook! 'k Voel me zoo licht en blij en zorgeloos als een vogel... niets van een ernstigen huisvader!...’
‘'t Is wat schoons, en dat dan nog zoo cyniek bekennen!’ plaagde zij.
‘De mensch is altijd cyniek, als hij maar voor zijne zienswijze openlijk durft uitkomen!’ gaf hij majestueus terug.
‘Hoe durft ge zoo spreken? 'k Ben beschaamd zoo'n man te hebben!’ schold zij.
‘Tut! tut! Ge ziet er ook niet uit als een strenge matrone... zelfs niet als een eenvoudig moederken...’
‘Dat ben ik toch!’
‘Ja, ik moet het wel gelooven... maar gij zijt even blij als ik uit den rommel te zijn, en weer eens vogelvrij... is 't niet?’
‘Misschien!’ zegde zij met een vroolijken glimlach. ‘En toch, soms voel ik wel wat wroeging, omdat we Lena zoo alleen laten met al dien last, en dat wij ons hier vermaken en te goed doen.’
‘Ik ook... Maar Lena is eene geboren moeder en liefdezuster... Ze heeft, geloof ik, nooit iets anders van het leven gevraagd... Voor mij is dat wel de eenige fout die 'k in haar zie... Ze is te onverschillig aan het aardsch geluk, ze maakt er te weinig aanspraak op voor haar zelve... dat is een gemis aan levensvreugd, aan levenskracht... Is ze altijd zoo geweest?’
‘'k Heb haar altijd gekend zooals ze nu is. Toch is ze verloofd geweest, maar ze is dan niet getrouwd, als vader is komen te sterven, omdat ze mij niet wilde verlaten... 'k Was dan een kind nog en altijd ziek.’
‘Ziet ge wel dat zij eene geboren ziekenzuster was? Maar schoon was het toch van haar!’
‘Ja, en zeker heeft ze veel geleden... Ik was te klein om er nog iets van te weten, en zij heeft er nooit meer over ge- | |
| |
sproken... Enkel eens heeft zij er op gezinspeeld, als ik haar mijne liefde voor u bekende.’
‘Zoo heel erg moet zij van haren verloofden toch niet gehouden hebben, anders zou zij getrouwd zijn tegen alle hinderpalen in... Ik weet wel dat mij niets ter wereld zou tegengehouden hebben!’
‘Nietwaar? Ik heb hetzelfde gezegd... Maar ik ben zoo goed niet als Lena!’
‘Ge zijt meer vrouw, lieveling, en daarom zijt ge zoo bekoorlijk, en daarom ben ik zoo zot van u... Lena is te redelijk, wat zal ik zeggen, te hoog-deugdzaam voor mij... Ik heb echte genegenheid voor haar, zeker, en dankbaarheid en eerbied... maar liefde, die kan ik toch maar alleen gevoelen voor een lief, blij, snoeperig popje als gij!’
‘'t Is nogal gelukkig ook!... Maar, ge zijt zoo teeder vandaag, men zou zeggen dat ge mij opeens weer ontdekt!’
Hij lachte.
‘'t Lijkt er toch op... Deze laatste tijden ben ik zoo verslonden geweest in mijn componeeren, zoo ingenomen door mijn studeeren, mijne concerts, mijn ander werk, dat ik een weinig buiten de wereld in een droom heb geleefd. En gij zijt maanden lang op uwen stoel of op uw bed blijven liggen... Nu is de toestand ineens opgeklaard... de bijval komt, gij zijt genezen... 'k vind u gansch terug!... 't Is juist of we opnieuw getrouwd waren... Kom nu, laat ons verder gaan,’ zegde hij, terwijl hij rechtsprong en hare handen vatte om haar te helpen opstaan.
‘Verder gaan? Maar 't is bijna etenstijd.’
‘Wat zou dat? Weet ge wat? Laat ons niet naar dat banaal hotel een banaal middagmaal gaan nemen, maar eerder naar 't een of ander dorp gaan waar we alleen zijn. Wilt ge?’
‘'k Geloof het wel! Maar uwe viool?’
‘Wacht me even hier, ik loop ze halen; binnen tien minuten ben ik terug.’
Pijlsnel verdween hij. Rosa bleef alleen, stil-gelukkig, den blik op de onmetelijke zee verloren.
Hoe schoon was het leven, hoe goed was God, die haar alles gunde wat ze maar verlangde! Nooit zou zij hem genoeg kunnen bedanken... Had zij hem wel ooit bedankt?...
| |
| |
Zij had het zeker meenen te doen, maar was zij ooit verder geraakt?...
Ze was immers zoo gewoon altijd vertroeteld te worden, en ze nam haar geluk aan als iets gansch natuurlijks. Waarom zou 't leven haar niet toelachen? Ze had eene bepaalde roeping om gelukkig te zijn! Tegen droefheid of moeilijkheden kon zij eenmaal niet! Dadelijk zou 't ongeluk haar knakken en breken, dat voelde zij heel goed... Een prinsesje was ze altijd geweest! Haar hart dorst naar blijheid, naar levensgenot, naar liefde. Zij genoot van 's levens schoonheid met volle ziel... Was dat niet oprechte dankbetuiging?
Een oogenblik hadden wolken haren blauwen hemel verduisterd... Maar Lena had er zich mee bemoeid, en nu scheen de zon helderder dan ooit. Goede, trouwe, dienstwillige Lena! Hoe zou Rosa haar hare dankbaarheid ooit kunnen toonen? En ze deed dat alles zoo graag, met zoo veel liefde, zoo gemakkelijk... alsof er waarlijk geen opoffering omtrent was.
Wat geluk dat het kind bij haar was! Niemand zou het zoo liefderijk verzorgen als zij... Roosje zou 't zeker niet zoo goed doen, al was zij de moeder!
‘Maar waar blijft Godfried toch?’ dacht eindelijk de jonge vrouw, ineens uit haren gedachtenloop schietend. ‘Hij moest maar eenige minuten wegblijven, zoo hij zegde.’
Zij stond op en keek om. Ha! daar kwam hij aangehold... Hij zwaaide zijne witte pet in de lucht, en deed haar teeken te komen. Zij haastte naar hem toe.
‘Kom gauw!’ riep hij reeds van verre. ‘'k Heb een rijtuig genomen... 't wacht ons bij den dijk!’
‘Een rijtuig? Waarvoor?’ vroeg zij verbaasd.
‘Om naar buiten te rijden! We moeten nog al ver gaan om van die badgasten af te geraken, en 't zou u te veel vermoeien. 'k Heb het rijtuig voor den ganschen dag gehuurd.’
‘Godfried! Zooveel kosten!’
‘Bah! bah! We staan toch op 't rijk worden; we gaan immers naar Engeland? Ge moet nu geen rijke vrek gaan worden!’ lachte hij.
‘Wat zou Lena zeggen!’ murmelde Rosa, half lachend, half bevreesd.
| |
| |
‘Wel, niets! Lena is een redelijk mensch; heel goed zou ze begrijpen dat twee jonge, verliefde artisten hun levenlang niet als kluizenaars kunnen leven! We hebben ons genoeg ingekrompen, maandenlang... Ik moet nu eens kunnen uitspannen. Kom, we zullen een aangenamen dag hebben.’
Zij stribbelde niet meer tegen; zij vroeg niet beter dan 't vervelend overdenken en de strikte spaarzaamheid achter den rug te schuiven. Hij trok ze mee den dijk op.
Daar, in eene zijstraat, wachtte een open rijtuig, juist groot genoeg voor hen getweën. Godfrieds vioolkast lag op 't zitbankje van voren.
Ze namen plaats, en weldra waren ze de badplaats en het dorp uit, den buiten in.
Eindelijk was de zon de wolken meester geworden, en straalde warm en zacht. Gansch het landschap was er door verblijd en verlicht. De ruwe stoppelvelden lagen stil te rusten; eenige met spurrie bedekt, waarvan 't frisch groen en de fijne witte bloempjes mooi afstaken op de grijsbruine aarde. Hier en daar een rapen- of koolenveld, of het donker loof der aardappelen. In de verte, hooge abeelen in eene lange rei, alle naar 't binnenland gebogen, alle op dezelfde wijze gekromd door 't geweld der zeewinden. Een ingetogen, melancholiek tafereel onder den witblauwen hemel, arm, plat en naakt, en toch vol poëzie en intieme schoonheid.
Op dit middaguur waren akkers en wegen verlaten. Nauwelijks een zwervend bedelaar, zak op den rug, stok in de hand; of een rollend oliekoekenkraam, dat van de eene kermis naar de andere trok. Buiten dat heerschte volkomen stilte, volstrekte rust. Soms deed het rollen van 't rijtuig over den steenweg eene vlucht kraaien van den grond waar ze aan 't pikken waren opschieten en in verwarring wegvliegen met hard gekras; dan werd alles weer stil. Het paard, met de algemeene rust bevangen, scheen al loopende in slaap te vallen, totdat de dommelende koetsier zelf wakker schoot, en onverwachts een ruk aan de teugels gaf.
Maar Godfried en Rosa dommelden of sliepen niet; ze praatten en lachten en schertsten onophoudend. Als losgelaten schoolknapen waren ze, zoo zot, zoo blij, zoo vol gekke
| |
| |
invallen. Vooral Godfried was in eene bui van lachlust en kinderachtigheid.
Hij zong met luide stem, groette alle voorbijgangers, richtte hun gemeenzaam 't woord toe, wierp geldstukken aan bedelaars en kinderen, spoorde deze aan om tuimelaren in 't zand te maken en op hunne handen te loopen nevens het rijtuig. Maar Rosa kwam hiertegen in; dan liet hij het rijtuig wat sneller vooruitgaan, totdat ze buiten bereik der kinderen, en weer alleen in volle stilte waren.
Eindelijk zagen zij een toren oprijzen, huizekens er rond, en hoeven overal verspreid.
‘Daar zullen we ons middagmaal gaan nemen,’ zegde Godfried.
‘'t Is gelukkig! 'k Verga van den honger!’ meende Rosa.
‘Koetsier, kent ge eene goede herberg in dat dorp?’
‘Ja, mijnheer, daar is er eene eerste klas; ge kunt er alles krijgen wat ge wilt!’
‘Spoed u dan maar!’
Eenige minuten later hielden ze stil voor eene ouderwetsche afspanning, maar proper en aantrekkelijk. Godfried sprong uit het rijtuig, hielp Rosa uitstijgen, greep zijne vioolkast en nog een pak dat onder de bank lag.
‘Wat hebt ge daar? vroeg zij nieuwsgierig.
Dat zult ge straks zien, als ge goed gezongen hebt!... Koetsier ge kunt uitspannen en insgelijks gaan eten; we zullen u vóor 't vallen van den avond niet meer noodig hebben.’
De zaal was leeg. 't Was er krakend proper; witte gordijntjes aan de lage, kleingeruite vensters, wit zand in kundige kronkelingen op den rein geschuurden planken vloer, blinkende flesschen en glazen op toog en schabben, geel gaas zorgvuldig getrokken om den pronkluchter die aan de lage berookte zoldering hing.
Ze namen plaats aan eene tafel nevens het venster, en vroegen de spijskaart; maar zoo ver gevorderd in de beschaving was de pronte bazin nog niet. 't Scheen dat de koetsier wel een weinig geboft had. ‘Alles krijgen wat ge wilt,’ bleek eieren en hesp te zijn, met boterhammen en kaas als nagerecht. Maar onze twee lieten het zich even goed smaken als de fijnste gerechten. De eiers waren versch, de
| |
| |
hesp niet al te zout, de kaas niet al te droog, en het brood, eigen gebak, lekker en voedzaam.
Rosa verklaarde dat zij nooit een beter middagmaal genoten had, en dat de versche melk die zij er bij dronk lekkerder was dan de edelste wijn: en Godfried sprak haar niet tegen.
De bazin kwam af met eenige peren uit haren tuin, grof van schel, niet fijn van soort, maar sappig en smakelijk. Ze deden er eer aan, en schreeuwden het uit van pret als zij hun nog noten bracht, versch gesloesterd.
‘Die nemen we mee, om in 't veld op te eten,’ zegde Godfried, en stak ze in zijnen zak.
Hij betaalde, vroeg inlichtingen over de omstreken, greep zijne vioolkas en 't geheimzinnig pak, nam Rosa onder den arm en trok met haar de afspanning uit. Weldra sloegen ze een zijweg in, en verlieten het dorp. Langs aardewegen en paden wandelden zij, tusschen rapen- of beetenvelden, en aardappelakkers, waar de boeren met vrouw en kinderen neerstig bezig waren de planten uit te trekken; 't donkergroen loof lag in hoopen op den vochtigen grond, en de geelachtige aardappels in lange reien verzameld waren gereed om ingezakt te worden.
Zoo kwamen ze bij een beeksken, dicht begroeid met mos, gras en hooge planten leverkruid met hunne mooie, vaalroze tuilen. Hooge abeelen gaven een weinig lommer, en een kreupelboschje van dezelfde boomsoort vormde als een scherm tusschen den smallen, groenen weg en de naburige velden.
‘Hier zijn we goed om te rusten en te zingen,’ riep Rosa. Zij liet zich op de knoestige, mosbekleede wortels van een boom neer, en noodigde Godfried uit om bij haar plaats te nemen.
‘Stem uwe viool maar. Binnen vijf minuten begin ik te vocaliseeren.’
Hij gehoorzaamde en preludeerde lichtjes.
‘Zijt ge gereed?’ vroeg hij.
‘Ja!’ en zacht begon ze eenige oefeningen te maken. Hare stem, te lang ket zingen ontwend, was wat schor en gesluierd. Maar langzamerhand klaarde ze op, en hare zachtheid, haar fluweelen en toch schitterende toon kwam terug. Weer klonken de hooge noten als kostbaar zilver in
| |
| |
de lucht, hooger, altijd hooger, in gammen en arpeggiato's zonder inspanning, zonder vermoeienis. Met eenige akkoorden begeleidde en steunde Godfried haar.
Maar ze waren reeds niet meer alleen. Een groep kinderen door den zang gelokt, waren door het struikgewas gekropen, over de beek gesprongen, en langzaam nadergetreden, totdat ze eindelijk voor Roosje stonden, en haar met open mond en nieuwsgierige oogen aangaapten. Een kleuterken, zijne gescheurde en gelapte broek met koordjes vastgehouden, zijne bloote voetjes in kapotte blokken, was op den grond tegenover haar gaan zitten, en met zijn vingerken in den mond, verloor hij haar niet uit de oogen.
Dat kinderpubliek vermaakte haar en spoorde haar aan. Zij liet de stemoefeningen, en begon liekens te zingen, oude en nieuwe, met eenvoudige woorden en wijzen, kinderen kerstmisliedjes: Godfried begeleidde haar pizzicato als op eene mandolijn. En 't was voor alle twee een echt genot te zingen en te spelen zoo in volle vrijheid, onder den zachten hemel, en voor dat ongekunsteld kinderpubliek.
Eindelijk toch moest Rosa ophouden.
‘Ik ben vermoeid;’ zegde ze. ‘Laat ons nu noten eten!’
Zij zocht in Godfrieds zakken, trok er de noten uit, en liet ze aan 't kleuterken zien. Hij keerde het besmeerd gezichtje af, bevreesd en toch bekoord: want een seconde later keek hij weer naar haar, en eindelijk stond hij op, en kwam aangetrippeld.
Zij stak hem eenige noten toe, hij greep ze en stak ze snel in zijnen zak.
‘En wat zegt ge nu?’ vroeg ze lachend, zijn handje vasthoudend.
‘Dank u, madame,’ brabbelde de krullebol, die zijn handje lostrok en ijlings achteruit deinsde. De noten wilde hij wel, maar toch vertrouwde hij die vreemde madame niet!
‘En gijlie, komt ge geene noten halen?’
Ze vroegen niet beter, naderden schoorvoetend, bedankten links, en gingen dan ver weg het goedje kraken. Weldra verdwenen ze weer over 't beeksken, en liepen hun spel of hun werk hernemen.
| |
| |
Rosa smulde hare noten, en hielp Godfried de zijne pellen; daar had hij geen geduld genoeg voor.
Toen ze gedaan had:
‘Nu krijgt ge ook wat van mij,’ zegde hij, zijn pak te voorschijn halend.
Hij sneed het koordeken door, ontvouwde 't papier, en haalde te voorschijn een flesch champagnewijn, een glas, en een champagnenijper.
‘Wat beteekent dat?’ riep Rosa uit.
‘Dat is om onze reis naar Engeland te vieren!’
‘Godfried, ge zijt toch onverbeterlijk! En zulk merk nogal!’
‘Het beste, schatje! Voor eens dat ik u tracteer, wilde ik u geen namaaksel doen drinken. Houd het glas vast, dat ik de stop laat springen.’
Met een knal sprong de kurk de lucht in, en de schuimende wijn gutste in 't glas.
‘Drink gauw, gauw, dat ik er wat bij kan gieten, anders loopt de flesch gansch uit!’ riep hij.
Zij gehoorzaamde en weer schonk hij het glas vol. Hij hief het in de hoogte en riep uit:
‘Ik drink op onze reis, op ons succes, op ons geluk!’
Hij hield het glas aan hare lippen, nam haar in zijnen arm, en murmelde dicht aan haar oor:
‘Ik drink ook aan onze liefde, Rosa!’
‘Ik ook!’
Zij hield het glas hem tegen; hij dronk, en vulde het nogmaals.
‘Ik drink aan de eeuwigheid van onze liefde!’
Hij dronk de helft en zij ledigde het glas.
Dan zette hij glas en flesch neer op den grond, en trok Rosa naast zich op den mossigen kant van 't beekje.
‘Mij dunkt dat we opnieuw getrouwd zijn, lief. Hebt gij denzelfden indruk niet?’
‘Ja,’ lispelde zij, hem hare lippen biedend.
Hij zoende haar hartstochtelijk, sprong recht, en zij wandelden de dreef op, omstrengeld als twee jonge verliefden. Dat waren ze toch ook! Maar misschien in wederzijdsche, hartstochtelijke liefde, waren zij dichter bij elkaar dan ooit te voren.
| |
| |
‘Lief... we blijven voortaan met ons getweeën, hoor! Alleen, en niemand meer tusschen ons... Me dunkt dat we eeuwenlang gescheiden zijn geweest, en dat ik u eerst nu terugvind, zoo mooi als vroeger... Nu zal ik u gansch voor mij alleen houden... We zullen reizen, naar Engeland eerst... en dan zal ik andere betrekkingen vinden voor Holland of voor Duitschland of voor elders... Maar we reizen, en gij gaat mee!’
‘Overal waar ge wilt, Godfried!’
‘En als we terugkeeren, dan huren we kamers voor tijd en wijl. Wat hebben we een huis noodig? We hebben gezien dat wij er best zonder kunnen. Ge zult u met niets moeten bekommeren: we zullen naar 't restaurant gaan eten, zoo ge wilt... maar we zullen op ons eigen blijven, ons eigen “home” hebben... Wilt ge?’
‘Ik wil alles wat gij wilt,’ antwoordde ze, haar groote oogen vol liefde op hem gericht.
‘Dan zal ik werken, nog veel beter dan nu... Eens dat mijne symphonie uitgevoerd is, dan schrijf ik iets anders... Mijn hoofd is vol gedachten... Een oratorio wil ik schrijven; ik weet op welk onderwerp, en zal er aan een dichter dien ik ken, eens over spreken. Hij zal mijne gedachten uitwerken, en ik zal zijne verzen op muziek zetten...En dan, dan... zal ik een opera schrijven...’
‘Een opera?...Hoe zult ge aan een goed libretto geraken?’
‘Ik zal er een hebben,... ik heb er reeds iemand voor aangesproken!’
‘Wanneer toch? En ik weet van niets!’
‘Eenige dagen geleden, heb ik een der beste librettisten van ons land te Oostende getroffen, en hem mijn verlangen uitgedrukt... Hij heeft mij iets beloofd... Zelfs had hij een soort ontwerp dat me nogal beviel... En als dat slaagt, Roos, dan hoort de toekomst ons toe!’ riep hij begeesterd uit. ‘Ik word gek als ik er op denk!’
‘Ge zult slagen Godfried! Ik heb vertrouwen in uwe gaven, in uw talent!’ murmelde zij.
‘En in mijne gelukster!’
Zacht drukte zij zijn arm, en stilzwijgend kwamen ze op hunne stappen terug. De zon ging onder, reeds verduisterde de hemel; geheimzinnig ritselden de bladeren van boomen
| |
| |
en struiken; in hunne nesten begaven de vogels zich ter ruste, krakeelden nog wat hier en daar, tjilpten zacht en zwegen. Teruggekomen waar ze gezeten hadden, schonk Godfried nog een glas wijn in:
‘Op onze toekomst, op onze droomen en plannen!’ Zijne stem was ernstig en ontroerd. Plechtig hief hij het glas in de hoogte, plengde eenige droppels op den grond, liet haar dan drinken, en dronk na haar.
‘De rest van den wijn zullen we aan den koetsier geven. Maar het glas zal niemand meer dienen.’
Hij wierp het tegen een steen, waar het in duizend stukken brak.
‘Kom nu, 't wordt donker.’
Hij nam zijne vioolkast op, en ze sloegen den weg in naar het dorp. 't Paard was reeds ingespannen, en de koetsier wachtte met ongeduld; doch de wijn deed zijn humeur weer opklaren, en met luid kletsende zweep reed hij het dorp uit.
De hemel was weer betrokken met wolken, voortgestuwd door een snerpend windje; de duisternis nam toe, en een lichte mist steeg dampig uit de vochtige aarde. Stilte overal.
Eng drukte Rosa zich tegen haren man; haar dun kleedje beschutte haar slecht tegen de koele avondlucht. Toch voelde zij de kou niet; heet liep haar bloed door hare aderen. Zij leefde in een soort van na-roes die haar ongevoelig maakte voor de temperatuur. Hard en snel klopten hare polsen, luid sloeg haar hart, en haar heele wezen trilde van gelukkige aandoening, van wonnige verwachting.
Toch, in 't diepste harer ziel was er als een wanklank in haar liefdegejubel... Lena... Wat gaf zij aan Lena terug voor hare levenslange toewijding?... Was het niet ondankbaarheid?... Offerde zij hare zuster niet op aan haren man?... Had Lena niet beter aan haar verdiend?...
Maar de zwakke stem gaf zij geen gehoor... Godfried was haar echtgenoot. Zij mocht en moest hem volgen, hem beminnen boven alles... Na lang strijden had zij hem gekregen, en hing aan hem met hart en ziel en lichaam, met al de vezels van haar gevoelig, warm, geestdriftig wezen... En hem ter wille, was zij gereed alles over boord te werpen, wat vroeger haar leven uitmaakte...
Zij legde haar hoofd op zijnen schouder, hij nam haar
| |
| |
om het middel en hield ze vast in zijne armen gesloten. 't Was nu toch donker, niemand kon hen meer zien!
En zij zag de toekomst voor hare oogen, gelijk hij ze haar geschilderd had; eene toekomst vol kunstgenot, vol bijval, vol prachtig, schitterend leven. Eene toekomst waarin de naam van Godfried als eene zon straalde, en waar zijzelve in den roem van haren man verdween. En met heel hare groote liefde was zij gereed alles op te geven voor hem, hare eigene kunstbaan, harer zuster genegenheid, ja zelfs hare moederplichten en liefde.
| |
XV
‘Wel, mejuffrouwen, 't is waarlijk veel te lief van u, mijn feestdag niet vergeten te hebben,’ zegde Lena minzaam glimlachend. ‘En welke prachtige bloemen! Waarlijk, ge bederft mij!’
Zij ademde den geur in van een tuil wonderschoone rozen, en zegde:
‘U laat mij toe, nietwaar, ze dadelijk in 't water te zetten? 't Zou te jammer zijn ze te laten verslensen! Neemt plaats, ik bid u; binnen eene minuut ben ik weer daar.’
Inderdaad, een oogenblik later kwam ze terug met eene groote kristallen vaas vol water, waarin zij de bloemen zette, en dan op een hoek der schrijftafel plaatste.
‘Welke wonderschoone kleur, en wat geur!’ zegde zij nog.
Dan ondervroeg ze de onderwijzeressen over hunne nieuwe leerlingen.
‘Er zijn er vele nieuwe, nietwaar?’ vroeg juf. Biesmans.
‘Ja; 't jaar is goed begonnen; we mogen niet klagen,’ antwoordde Lena, ‘en ik denk dat er nog zullen bijkomen, later; die schoone najaarsdagen bewegen vele menschen om hun verblijf op den buiten of aan de zee te verlengen.’
‘Inderdaad, 't seizoen is buitengewoon schoon dit jaar,’ bevestigde juf. Vereecken. ‘Is Mev. Rosa nog te Mariakerke?’ vroeg ze schuchter.
‘Ja, 't doet haar zooveel goed.’
‘Zal ze nog lang wegblijven? De dagen korten al zoozeer; en in een hotel zijn de lange avonden niet erg aangenaam,’ zegde juf. Biesmans.
| |
| |
‘Oh! 'k Denk niet dat ze nog lang zullen blijven. Mijn schoonbroeder heeft zijne bezigheden in stad. 'k Verwacht ze alle dagen... Rosa heeft me niet meer geschreven sedert meer dan eene week... vandaag zal ik wel iets vernemen, denk ik.’
‘Mevrouw Rosa zal den feestdag van hare zuster niet vergeten,’ zegde juf. Biesmans.
‘Dat zou de eerste keer zijn!’ antwoordde Lena met een glimlach vol vertrouwen.
Zij liet de onderwijzeressen uit en deed hun uitgeleide tot aan de straatdeur. Er staken brieven in de bus. Ze nam ze er uit, en zegde vroolijk:
‘Daar is reeds een brief van Rosa! Ik dacht het wel!’
Zij drukte de handen der juffrouwen nog eens, terwijl zij ondanks haarzelve den omslag van Rosa's brief bezag, alsof zij er door zocht te lezen. Maar waarom was hij met een Engelschen postzegel gestempeld? Ze waren toch in Mariakerke? of waren ze een uitstapje naar Dover gaan doen? In haar bureau teruggekeerd bekeek zij den brief nauwkeuriger; hij kwam uit Londen. Wat beteekende dat? Ze konden toch onmogelijk naar Engeland getrokken zijn, zonder haar verwittigd te hebben!...
Met bevende vingers scheurde zij den omslag en ontvouwde den brief. Er waren acht bladzijden vol met Rosa's fijn, sierlijk, klein geschrift.
Lena had tijd noodig om hetgeen zij las te begrijpen. Eerst doorliep ze den brief vluchtelings: maar ze was genoodzaakt te herbeginnen en langzaam door te lezen, iederen zin op zijn eigen, eer zij er de beteekenis van kon meester worden.
Rosa vertelde hoe het kwam dat ze uit Londen schreef, waar ze sedert eenige dagen met Godfried verbleef. Zij hadden beiden met een Engelschen impresario een contract geteekend, om eene rondreis van concerten in Engeland te doen. Op staanden voet bijna, waren ze met hem vertrokken. Reeds hadden ze een concert in Londen gegeven, en zooveel bijval geoogst, dat ze er ten minste nog een zouden wagen, alvorens naar andere steden voort te reizen, al was het seizoen nog niet heel gunstig. Zelfs had hun de impresario laten verstaan dat er misschien middel zou zijn
| |
| |
eene tweede reeks concerten te geven, zoohaast ze van hunne rondreis zouden terug komen. Hij had een handje voor reklaam! Overal prijkte hun naam in groote letters, op enorme plakkaten. Van den eersten keer waren ze in de gunst van 't publiek gevallen, en de gevierden van 't oogenblik. Aangekondigd waren ze, en verwacht in al de voornaamste steden der drie koninkrijken... En, last not least, vertelde zij hun laatsten triomf: ze waren in onder-handeling geraakt met een impresario uit New-York, die hun prachtige voorstellen deed om in den loop van den winter eene rondreis te doen in de Vereenigde Staten. Ze hadden hunne condities gesteld, want ze begonnen 't recht te hebben zich moeilijk te toonen! Heel waarschijnlijk zou hij ze aanvaarden, daar hij op loer was naar alle oprijzende sterren.
‘En dat zijn wij immers!’ schreef ze zegevierend.
Uit elken regel borrelde het geluk. Rosa was blij, ze vond plezier in het nieuw leven dat voor haar openging. Ze was dronken van 't succes, van 't gewoel, van 't wereldsch gedoe, dronken ook van bewondering voor haren man, voor haar de grootste kunstenaar der moderne tijden, en weldra een der geniaalste toonmeesters. In elk woord van haar brief straalde het uit. Zij had zijne liederen gezongen in salons en in gesloten gezelschappen; hij had zijn eigen werken gespeeld, en rijken bijval geoogst. Zelfs zijne symphonie zou in Londen uitgevoerd worden, gedurende hun tweede verblijf. Reeds waren de partijen afgeschreven. Dat ging daar anders als in Antwerpen, waar een talentvolle artist maanden en soms jaren moest wachten eer men op hem acht gaf!
Nu waren ze den proeftijd uit; en schitterend lag hunne baan vóór hen! Zoo gauw ze als virtuozen wat geld op een kant zouden gelegd hebben, dan zouden ze een buitentje in den omtrek van Antwerpen koopen, en Godfried zou zich gansch aan 't componeeren overgeven.
Zoo ver waren ze echter nog niet! Voor 't oogenblik gold het geld uitgeven in plaats van er te sparen! Ze waren zoo snel uit Londen vertrokken dat ze enkel hadden meegenomen 't geen ze te Mariakerke hadden. Reeds veel hadden ze moeten koopen, en alles was gepeperd... Kon Lena hunne
| |
| |
kleederen, hun linnen, hun muziek niet opzenden?... Ze zouden gaarne niet al te royaal te werk gaan!
‘Weet ge wat?’ schreef Rosa, ‘Zend ons dit alles niet, maar liever breng het ons. Dan zien we elkander toch nog eens: wie weet hoeveel water er anders onder de brug zou vloeien? Godfried wil niet terugkomen als voorafgegaan door eene roemvolle reputatie, om dan dadelijk in Antwerpen of in Brussel, de plaats te kunnen innemen die hem toekomt, en niet meer ellendig te moeten vegeteeren. Hij heeft grootsche plannen in het hoofd!... Toe, kom, Lena, 'k zou toch zoo blij zijn! En breng Bobby mee, dat ik hem ook nog eens zie voor ons vertrek naar Amerika. Wie weet hoe lang het anders aanloopt eer hij zijne mama weer leert kennen!... 'k Heb een klein beetje goesting te weenen als ik daaraan denk... Maar ik kan hem toch overal niet meesleuren, 't zou hem geen goed doen... en nergens zou hij zoo goed verzorgd worden, en zoo vertroeteld als door tante Lena. Godfried zegt het ook. En ik weet wel wie mijn moederken geweest is; en een beter kan ik voor mijn kindje niet wenschen, vermits zijn eigen moeke een wandelende jood moet worden... Ziet ge wel, Lenaken, dat ik gelijk had toen ik zegde dat ik zelfs tot in Amerika zou gaan zingen? Maar nu is Godfried daar om mij te chaperonneeren, en gij moet uwe duurbare school niet verlaten!!!’
Hierbij eenige regels van Godfried, hartelijk als altijd, dat was heel de brief.
Langzaam herlas Lena hem een tweeden keer van 't begin tot het einde, en liet hem dan op tafel neervallen. Ze was als verbijsterd, en een dof gevoel van pijn knaagde aan haar hart.
Ze waren weg, verloren voor haar. De kinderschoenen gansch ontwassen, volgde Rosa haren eigen weg, harer zuster niet meer bedacht.
Haar hart en hare ziel, hare gedachten, haar wezen, hare liefde hoorden haren man toe. Voor niemand was er plaats nevens hem, noch voor de zuster die haar tot moeder diende, noch voor 't kindje dat zij 't leven gaf. Genegenheid had ze over voor beiden; maar hare liefde, hare belangstelling waren voor haren man. Hij had haar geheel en gansch voor zichzelven genomen; vóór alles was ze zijne echtgenoote.
| |
| |
't Leven bracht dat mee; 't kon niet anders. Met haar hartstochtelijk, ontvankelijk gemoed, moest Rosa zich heel en al geven waar ze lief had, onbewust dat ze anderen te kort deed in haar hart...
En toch!...
Een voor een rolden de tranen, heet en zwaar, uit Lena's oogen. Ze voelde zich als eene ontroofde moeder. Was het daarvoor, voor dat armzalig sprankeltje genegenheid, dat zij heel haar leven aan Rosa had gewijd, alles voor haar veil gehad, alles haar opgeofferd, zelfs hare eenige liefde? Ha! Rosa met al hare vurigheid, al haren hartstocht, zou nooit in staat zijn te doen, wat zij in stille smart, in geheime worsteling had gedaan. 't Woord verzaken had voor Rosa geene beteekenis; zij moest van 't leven genieten, zij moest en wilde gelukkig zijn, en hare verlangens verwezenlijkt zien. Als kind had zij het zwaarste offer gevergd van de groote zuster. Nu was de groote zuster vergeten voorden echtgenoot... Lena telde niet meer in Rosa's leven.
Een bittere glimlach plooide de smartelijke lippen.
‘Ik ben onrechtvaardig... Ik ben toch nog van tel voor haar... zij rekent op mij om hare kinderen groot te brengen... Eene kindermeid, daartoe ben ik nog goed!’
Zij snikte op eenmaal.
‘Oh! Rosa! Rosa! hoe kunt ge!... zoo weggaan van mij, zonder éen woord van spijt... zonder éen dag te vinden om tot hier te komen aanloopen, en mij en het kind te groeten!... Ons verlaten, met zulk licht en blij hart!’
Ongewoon zich aan hare ontroering te laten gaan, worstelde zij er instinctief tegen, en bedwong hare snikken; maar heet en druk vloeiden hare tranen.
‘Oh! mijn God,’ prevelde zij gebroken, ‘Gij wilt het zeker zoo... Rosa gaat het geluk te gemoet, en een heerlijk leven... Ik blijf alleen... Moet dat mijn lot zijn?... Aan mij de zorgen, de beproevingen, aan haar het genot, de levensblijheid?... Wilt gij dat, mijn God?... Moet ik voor haar 't geluk verdienen?... 't Zij dan... ik neem het aan!... Ha! ik heb haar te zeer bemind, om niet tot alles voor haar bereid te zijn... Maar alleen blijven, zonder haar, alleen voortsukkelen door het leven... dat is te zwaar... ik kan niet!’
| |
| |
In de verandah werd het licht aangestoken; en een oogenblik later hoorde Lena een vroolijk kindergekraai.
Ondanks haarzelve vloog een glimlach over haar betraand gelaat. Zij stond op, vaagde hare oogen af, en ging naar de verandah.
Het wichtje, juist wakker geworden, lag in zijn wiegsken op de witte kussens te spartelen met zijne mollige, naakte beentjes. 't Keek naar de vlam der lamp, 't stak de handjes er naar heen, en kraaide het uit van pret. Bij Lena's verschijning ging het nog erger te werk, en spartelde en sloeg met armen en beenen om bij haar te komen. Klaar en duidelijk drukte hij zijn verlangen uit, al was het zonder woorden. Zij nam het uit zijne wieg, ging er mee neerzitten, en wilde het weer in slaap sussen.
Maar 't wichtje was van eene andere gedachte! 't Was goed wakker, vinnig en levendig, en wilde bezig gehouden en vermaakt worden. En zij liet het in hare handen dansen, speelde er mee, lachte en babbelde er tegen al het onzinnig en mooi gesnap dat moeders en kinders zoo goed verstaan.
Langzamerhand voelde zij den looden last die haar hart drukte, lichter worden; het kindje dwong haar uit haar eigen te komen, hare smart te onderdrukken, haren moed wakker te roepen.
't Kind kreeg honger, zijn blij gekraai verzwakte. Zij gaf hem zijne flesch, en weldra vielen de guitige oogjes weer toe. 't Mondje zoog nog voort in den slaap, maar 't jongentje was reeds weg in 't land der droomen.
Een tijdlang wiegde zij het nog op haren schoot. Dat warm kinderlichaampje, dat snelle ademhalen, dat jong leventje deden haar goed, gaven nieuwe kracht aan haar moederhart.
Eindelijk stond ze stil op en legde het in zijn wiegsken terug. 't Sliep rustig en lachte in zijnen droom.
Zij bezag het diep-ernstig gedurende eenige oogenblikken.
‘Ik ben nu weer gelijk voor twintig jaren’ dacht zij, ‘alleen met een kind... God heeft mij fel getroffen... Hij heeft mij alles ontnomen... Maar, ik heb geleerd krachtig te zijn, en ik wil het blijven!...’
Zij zuchtte diep, maar hare tranen waren gedroogd, en zonderling glansden hare oogen.
| |
| |
‘En toch, klagen mag ik niet... want ik heb ook reine vreugden genoten... en, ondanks beproevingen en smarten, is mijn leven toch schoon geweest, en waardig geleefd te worden,... door de liefde en het sacrificie zelf!... Heb dank, o Heer,... voor dit laatste nog het meest!’
Louisa Duykers.
Antwerpen, den 2en April 1907.
|
|