| |
| |
| |
Mei
I
zoo heerlijk goudig schoone
uit grauwen, koelen nacht.
ik ben zoo klein, zoo pover,
zoo lichtschuw van 't gedool
tot bij het blinkend loover,
kniel ik voor u, en schrei
mijn leed in 't zware zwart.
te komen, in 't geflonker
| |
| |
Neen, laat me blijven, zoo
naar de' arme wenden die,
zoo eenzaam snikkend, zacht
om liefde-lichting schreit.
En wilt ge, o wees niet boos,
in zoelen sluimer sussen,
| |
II
Ge zijt de zon die trotsch in 't eindelooze blauw
van 's Vaders heerlijkheid in eeuwigheid zult stralen.
Ge zijt de wolk waaruit een weelderige dauw
op dor-geschroeide bloeme en bruin geblaart zal dalen.
Ge zijt de morgen die door 't gore nevelgrauw
van sturen, stuggen nacht de kimme zult opalen,
en vredige avond die met donzig rustgevouw
de moede' omwikkelt na hun doelloos dagendwalen.
Maar ge zijt meer nog, méér. Ik mag u bidden, stil,
heel stil als 't kleine kind wanneer het heeft misdreven,
en strenge straffe beidt met vreezig hartebeven,
en 'k mag u smeeken, zacht: Och, lieve Moeder, wil
me in warme mantelplooi voor guren storm beschermen,
en gieren weren die begeerig rond me zwermen.
| |
| |
| |
III
Wat stengelt uwe slanke stalte rank
te midden van die zomer-bloemenpracht,
en bloesemt heerlijk uit in 't lieve hoofd
waarin de roze mond zoo zalig lacht,
die fijne mond, zoo week en donzig zacht
dat al de andre teere kleuren tanen.
En uwe oogen lachen als uw mond
de kleinheid aan van 't lieve rondom u.
Och, alles is voor uwe schoonheid nu,
Gij die voorheen geen enkle bloeme vond.
Al, ál die lichtjes met hun blij gedans,
en al die kroontjes van dien bloemenkrans,
al, ál die zuiverheid en al die glans
't is al voor u, o lieve, lieve Vrouwe!
Wat zijt ge schoon!... En dan zoo goed!... Zoo goed,
dat al wie lieven knielen voor uw voet,
en alle oogen staren naar het zoet
gelaat, dat lacht in spelend lichtgeschijn,
Och, Moeder, 't is zoo heerlijk u te zien,
u daar te weten, u zoo dicht bij ons
te voelen, u als luisterend te zien
naar 't zacht herhaalde, preevlend beegegons.
Och, Moeder, lieve, uw naam is 't weeke dons
waarop de dwaler 't moede hoofd te rust
legt na het dolen langs verlaten kust,
en sluimrend droomt van liefde...
|
|