Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 702]
| |
KunstkroniekHendrik Luyten, Richard Baseleer. Frans Hens, Frans Courtens, de 4e Tentoonstelling der Schilders-Graveurs.‘...De Tentoonstellingen en tentoonstellinkjes’ zei Georges Eeckhoudt laatst in Onze Kunst, ‘volgen elkaar op, bijna met de snelheid van een cinematograaf en de beklagenswaardige kritikus vliegt, als een halve gek van de eene expositie naar de andere’.
Er is echter onder het koren heel veel kaf, dat het wegblazen nauwelijks waard is. Vele zijn geroepen, maar weinige uitverkoren en waar men zich het meest over verbaast, is 't gebrek aan zelfkennis, de onderlinge over 't paard tillerij der meeste jongere, vooral Brusselsche artisten, in de eerste plaats wel als ze van Waalsche afkomst zijnGa naar voetnoot(1). Er zijn honderden kringen en côterietjes en kliekjes en alles wat niet tot hét kringetje of kliekje hoort is uit den booze.
In Antwerpen, wat dichter 't bezadigd Noorden naderend, verdraagt men elkaar ten minste iets beter en gaat ook met meer oordeelkundige schifting te werk. Behalve onlangs, al ettelijke maanden geleden, de zeer voorbarige, aanmatigende expositie van Proost, met zijn vele kakelbonte producten uit het Kermisleven, waarvan de jeugdige vervaardiger vroeger deel heeft uitgemaakt, hebben we in de oude Hanzestad, eigenlijk alleen ernstig, rijp, voldragen werk onder de oogen gekregen, van zeer verscheiden, elkaar ver ontwijkende naturen, die echter vrijwel elkaars evenknie zijn aan talent. Ik bedoel het werk van drie Antwerpsche schilders: Hendrik Luyten, Richard Baseleer en Frans, alsjeblieft niet Franz Hens. Alle drie exposeerden ze bij Forst, die eigenlijk in 't bezit is | |
[pagina t.o. 702]
| |
HENDRIK LUYTEN: Alleen op de Wereld
| |
[pagina 703]
| |
van 't beste onzer kunstzaaltjes: de Métropole, is, in den winter vooral, slecht verlicht, de Verlat-zaal is te klein en ongunstig gelegen, de Kunstkring, hoewel 't lokaal en vooral 't licht goed zijn, wordt te weinig bezocht. De Forstzaal is de beste, maar de duurste; ik geloof dat de huur, met inbegrip van licht en warmte, vijftig frank per dag bedraagt! De toegang is altijd vrij, de kosten worden in hun geheel door den kunstenaar zelf gedragen en nochtans wil ik wedden dat er van de duizend dankbare en kunstlievende Antwerpenaren, nog geen twintig geweten hebben, dat Hens, Baseleer en Luyten, hier binnen de laatste vijf maanden hun exposities hebben gehad!
Luyten opende de rij, van 7 tot 20 Februari. Hij had verleden jaar in Mei hier voor 't laatst geëxposeerd.
Luyten is een Hollander. Toen hij in 1878 hier kwam, noemden ze hem ‘den Keeskop’. Hij is uit Roermond afkomstig en vertoont als vele Limburgers (Limburg is eene provincie, die wij nauwlijks tot ons rekenen en die wel eens 't stiefkind van Holland wordt genoemd), een mengsel van het Noordelijk en Zuidelijk ras. Hij spreekt met Hollanders - hij kent ook Vlaamsch, - onberispelijk Hollandsch, zijn manieren hebben de volmaakte correctheid van een Hollander van goeden huize, met een licht tintje Franschen zwier gemengd. Hij is wat wij noemen een aardige, leuke man, niet groot, maar als vele groote, kleine mannen, grooter schijnend dan hij is. Niettegenstaande zijn welhaast vijftig jaren, waarvan hij geloof ik, als wij allen, er gaarne ettelijke aftrekken zou, zijn zijn dikke blonde krullen nog met geen sprankeltje grijs doormengd. Hij vertoont een lichte gelijkenis met Rubens, die hij met eenige voorliefde affecteert... men fluistert dat hij ook eenigzins den aard heelt van Rubens! Hij heeft een aangenaam, open gezicht, een welluidende stem en bijzonder heldere, eerlijke grijsblauwe oogen. In zijn kunst spreekt dat zelfde mengsel van Noord en Zuid. Maar zijn techniek, zijn poot, die zijn liefhebbende kunstbroeders hem benijden, is bijna die van een anderen, lang verleden tijd. Wat zijn teekening betreft, herinnert hij mij soms onweerstaanbaar aan Frans Hals en zijn kleur, van de latere, rijpere stukken vooral, doet soms denken aan Rubens. Hij schijnt 't kind van een bloedrijker, gezonder, sappiger ras, dan waaronder wij thans | |
[pagina 704]
| |
gedwongen zijn te leven - een ras dat vooral beter schilderen kon en zijn kunst is daarom zoo mooi, omdat ze zoo eerlijk is en waar, een rijke weerkaatsing van zijn eigen rijke leven. Dit kan echter de reden zijn wellicht dat ze ons bloedelooze névropaten der XXe eeuw, op het eerste gezicht een beetje doet schrikken en ik beken dat, hoewel ik in den laatsten tijd een ernstige studie van zijn werk heb gemaakt, zijn koloriet mij nog altijd hier en daar ontstellen doet. Dit heeft wellicht ook aanleiding gegeven tot de nijdige kritieken, die Jan Veth onder anderen, jaren geleden over zijn kunst-broeder dien hij niet verstaan heeft, verschijnen deed. Ik schrijf dit afbrekend oordeel hoofdzakelijk toe aan een verschil in temperament tusschen deze beide groote artisten. De koele, totaal onzinnelijke, eenigzins naar 't mystieke hellende gave van Veth, was niet in staat om 't warme, levensvolle overstroomend-viriele talent van Luyten te begrijpen; van daar dus vitterigheid en haat... van den kant van Veth, niet van dien van Luyten... Luyten is te goedhartig en te veel bon enfant, om ooit tegen iemand hatelijk te zijn. Over 't algemeen begrijpen echte Hollanders de Vlamingen en zelfs hun eigen landgenooten uit het Zuiden niet en geven zich ook geen moeite om ze te begrijpen. Behalve de Vlaamsche ‘Priemietieven’, waar zich hun hooghartige welwillendheid de laatste jaren heeft heen gewend, noemen ze hun kunst ‘lawaaiig’. Lawaaiig, daarmee is alles gezegd en ook 't stuk, De Werkstaking, waarover Veth destijds dat sweeping oordeel uitsprak, was lawaaiïg. Hoe wil een vergadering van strikende arbeiders in Charleroi anders zijn? Luyten, die zeer koppig is, heeft echter ongelijk gehad om juist met dit stuk naar Holland af te komen, waar hij in andere, als de Weezen, de Weduwe en in het algemeen zijn roerende visschers binnenhuisjes (een weinig op Israël gebaseerd) het tegendeel van luidruchtig, aanstellerig of ‘poenig’Ga naar voetnoot(1) is.
* * *
Luyten is een veelzijdig talent. Hij schildert landschappen, meestal gestoffeerd, binnenhuizen en portretten. Zijn genereuse aard leidt hem er toe om gaarne reusachtige lappen doek te | |
[pagina 705]
| |
beschilderen. Hij doet het al met den krachtigen, mannelijken toets, met dezelfde, vaak tot aan 't uiterste gewaagde effekten, soms een enkele maal met een teeder-gevoelige, wel eens bijna sentimenteele noot. Hij vertelt ook, dit zonder berekening en geheel spontaan, wel eens graag een geschiedenisje in zijn schilderijen... Ik zie echter in deze laatste, hoe mooi ze ook vaak zijn, den kunstenaar niet het liefst en ook niet het liefst in zijn portretten, al blijft zijn voorstelling van Aze ick kan in het Museum te Antwerpen, een meesterstuk, inderdaad Frans Hals waardig. 't Liefst is hij mij, waar hij zich zoo maar geheel op zijn Luytens laat gaan, als op zijn prachtige Aardappelrooisters en de Oesterzetsters van Ierzeke, dat onlangs, op instigatie van enkele onbevooroordeelde Belgische schilders, te Parijs geweigerd is. Beide stukken waren op de jongste tentoonstelling, en geen van beide is nog verkocht, wat niet voor het onderscheidingsvermogen van het Antwerpsch publiek pleit! 't Laatste is het mooiste werk, dat ik van Luyten ken... 't rijpste... meest voldragen, dat hij ooit gemaakt heeft. Hier heeft hij al zijn gebreken overwonnen en schijnen alleen zijn deugden uit! Hier geen luide tinten of - voor een Noord-Nederlander, al te geriskeerde, opdringende tonen, hier geen zware schaduwen, aangedikt met kobalt-blauwe of bessensapkleurige refleksen... een blij, blond koloriet, stralend van licht en ongeloofelijk verre, zich telkens verdiepende verschieten... de Hollandsch-Zeeuwsche atmosfeer gezien door een dichter, zooals geen andere der thans levende Hollanders ze te schilderen vermag! De figuren zijn bijna levensgroot; Luyten houdt nu eenmaal van die enorme lappen, waarmee hij dan, om hun grootte, wel eens zitten blijft. Overigens een uitmuntend stuk voor een museum, beter dan 't onlangs aangekochte (zedenschokkende) ‘meesterwerk’ van LévêqueGa naar voetnoot(1). Een echte Luyten, mooi, blij, aantrekkelijk, niet zonder een tikje gezonde zinnelijkheid. Met de manden onder den arm en de kleine, witte mutsjes op 't blonde hoofd, trekken de krachtige, jonge Zeeuwsche vrouwen over 't half ondergeloopen drijfzand - over 't strand. Ze dragen hoog opgeschorte mansbroeken, waaronder men de prachtig, bijna skulpturaal gemodeleerde beenen ziet. | |
[pagina 706]
| |
Dat zelfde skulpturale trof mij ook in zijn Aardappelrooisters, zonder veel moeite zou men daarnaar kunnen beitelen een levensware marmergroep, zooals Dillens en vooral Meunier dat verstonden en toch is 't absoluut geen Peinture de sculpteur, want de hoog-blonde kleur, van zijn Aardappelrooisters vooral, is zoo rijp en teer als op zijn beste dingen. Op 't oogenblik werkt hij aan een groot schilderij, bijna als een (modern) regentenstuk opgevat - een blijvende herinnering aan de, uit den aard der zaak, zeer vlottende bevolking zijner leerlingen... dat we waarschijnlijk op de volgende tentoonstelling zullen zien. 't Was nog niet af, maar enkele koppen waren prachtig. Luyten staat overigens bekend als een uitnemend professor, die uit alle oorden der wereld, leerlingen tot zich trektGa naar voetnoot(1).
* * * | |
[pagina 707]
| |
Richard Baseleer is een geheel tegenstrijdige natuur, die Luyten niet geheel begrijpt en ook niet geheel door Luyten wordt begrepen. - Waar de een vertegenwoordigt het bij uitstek mannelijk talent, dat ook wel allereerst en het meest door mannen wordt genoten, is de ander de ‘zoet gevooisde zanger’ die in den teeren maannacht zingt... Waar de een schildert om 't genot van 't werk, om de vette verf met rijke, rijpe kleuren te kneden, en als onze eerste landschapschilder zegt: ‘Da kan me allemaol nie schille, ik schilder maor’, is Baseleer een verfijnde, een érudit, een veel belezene, een veel bepeinzende, die weinig door zijn kunstbroeders wordt geschat of begrepen, en zijn vrienden hoofdzakelijk onder letterkundigen vindt. Hiermee willen we niet zeggen dat hij is dat onding ‘een literaire schilder’! In zijn techniek, behalve in de kleur, wordt hij tot hiertoe door Luyten overtroffen, maar hij is nog groeiende - hij wordt nog - hij neemt nog toe - hij is nog een der jongen, hoewel zijn werk in den laatsten tijd toch bijna is gerijpt... Wij stellen ons voor dat hij gaarne alleen is. Men loopt niet, zooals bij Luyten, die als Rubens schilderen kan met een menigte om zich heen, zijn atelier zoo maar in en uit! 't Is aan 't eind van een hemelhooge trap, alleen voor niet aamborstigen te bereiken, en treedt men er binnen dan zet hij een gezicht van: ‘Mensch, wat kom je hier eigenlijk verrichten?’ (hoewel hij ons toch heel beleefd ontving!) Maar ís men eenmaal op 't atelier - wat is dat schoon! - Daar strekt ze zich uit de majestueuse rivier, in dat teedere grijze licht, zooals de kunstenaar haar 't liefste schildert; als kleinoodiën, voorzichtig, draagt ze voort de schepen en slingert en buigt zich en windt zich door den polder, tot ze zich in de eindelooze zee aan den einder verliest. Dat alles heeft hij dagelijks voor oogen - voor oogen 't dorpje Burcht, waar hij geboren is en waar zijn vader scheepsbouwmeester was, voor 't oog het Steen, dat hij zoo vaak heeft geschilderd, voor oogen de grootgeziene wolken, die als statige fregatten zeilen door de lucht. - Is 't te verwonderen dat hij schilder en waterschilder werd? 't Is soms of er een stukje van 't landschap op zijn doek verzeild is, en als men 't Scheld ziet, denkt men ‘dat is Baseleer’, en als men een stuk van Baseleer ziet, zegt men ‘dat is de Schelde’. Mét Hens is hij een der ontdekkers, der ontginners van de Schelde geweest, hoewel hij in den laatsten tijd ook veel in Holland heeft gezworven, in de buurt van Katwijk vooral, waar hij ons zilverig strand, weer anders, maar niet minder mooi heeft gezien dan de volbloed Hollandsche schilders. Hij is overigens gaarne in Holland, zijn vader was een Hollander, hoewel hij, | |
[pagina 708]
| |
als de meeste Vlamingen, de Hollanders graag den gek aansteekt.
Hoe hij er uit ziet... Ik weet het niet!... ik heb hem driemaal gezien, en als de lucht en de zee was hij telkens anders, - hij moet, met dat telkens anders uitzien, vreeselijk nerveus zijn, hoewel hij, als alle Hollanders, zijn nervositeit met succes verbergt. Hij is grooter dan Luyten, hoewel ook niet heel groot, hij heeft een fijn gezicht, met een beetje een puntig-spottende speurneus en vreemde grijze oogen - 't mooiste in zijn gezicht zijn zijn oogen - inderdaad van een heel schoon gekleurd grijs, als de lucht, waarin hij gaarne zit te staren, maar ook even snel veranderend als de lucht... Hij heeft eigenlijk echte mediumoogen, en ook in zijn kunst zit iets mediumieks. Hij schildert wat hij ziet, of liever wat hij gezien heeft, want, hoewel hij buiten studeert, werkt hij meestal thuis, - maar hij schildert ook nog andere dingen dan wat mén ziet. 't Is altijd of er achter zijn doek wat gaat gebeuren, 't mysterie van zijn ziel, dat men niet ziet en dat hij alleen zien kan met zijn zieleoogen. Want als bij allen, die veel bepeinzen, trekt hij een gordijn tusschen the vulgar herd en zijn ziel. Dát is wat ik bedoelde met het literaire in zijn kunst... Hij schildert niet maar de natuur in den ether, hij schildert wat achter den ether geschiedt... Dat is een der redenen dat de realisten hem niet begrijpen, en hij bij zijn confraters maar weinig is ‘getapt’.
Dat hij gaarne alleen is, ziet men ook aan zijn werk... eerst in den laatsten tijd wordt het wel eens bevolkt met figuren... 't Liefst schildert hij zoo maar 't begin en het einde der dingen - het eenzame water tusschen de ‘wadden’, een streepje einder en een streepje lucht - daartusschen de oneindigheid der oneindige golven en als men dicht voor 't doek staat is het niet te gelooven, wat hij met drie rechte streepjes zwart en drie schuine streepjes grijs en wit bereikt. Dit is echte impressiekunst, anders, maar bijna niet minder mooi dan bij Maris en Mauve. Alles er aan is stil en kuis, gedistingeerd en voornaam, ze doet ons aan 't meest verfijnde werk, onzer allerteerste literatoren denken, maar dan met nog veel meer ziel er in!
* * *
De derde in den bond is Frans Hens, dien ik nog niet ken, aangezien hij veelal als Zeus in wolken gehuld is. Mijn beschouwing | |
[pagina t.o. 708]
| |
RICHARD BASELEER: De Bui
| |
[pagina 709]
| |
over hem moet dus een vluchtige wezen, ik hoop dat ik ze later volledigen kan. Hij is verreweg de oudste van de drie. Luyten draait nog om de vijftig heen, Baseleer is pas negen-en-dertig, Hens is de vijftig al voorbij. Zijn kunst heeft een hoogtepunt bereikt en straalt. Blauw en goud, in blauwe en gouden glorieën straalt ze. Bij enkele van zijn glorieuse doeken houdt men den adem eerbiedig in. Waar de meeste onzer vele landschapschilders toch nog altijd blijven beneden de natuur, is 't of hij boven de natuur is uitgestegen, of zijn werk nóg schooner dan de werkelijkheid is! Overigens is hij zéer ongelijk; natuurlijk vertoonde de tentoonstelling werk uit verschillende perioden... er waren dingen bij, die ik absoluut niet kon bewonderen, hard en koud, van een eenigszins droge, krijtachtige kleur. In andere, deze héel stemmingsvol, deed hij mij sterk aan Verstraete denken, met wien hij vroeger veel rondgezworven heeft. Had hij hier echter geen ander werk dan dit gehad, zijn naam zou zonder veel indruk na te laten, langs mij zijn heengegleden, maar als een openbaring waren de vijf of zes stukken, een landschap, een huis bij een moeras, de overige water-, vooral Scheldegezichten, waar men minuten genietend voor bleef staan en zich de blijde verbazing uit de oogen wreef... Lucht en water, zee en licht - scheepjes en schepen voortijlend voor den wind, die men hoog ziet waaien en een kleur en een glans en een spel van wolken... of een groot zeilschip dat spookachtig, zachtjes voortglijdt door den lichten nevel langs de maan. Er ligt een toover van een sprookje in, maar toch een sprookje, dat geheel op de werkelijkheid gebaseerd is, en dat hij werkelijk zóo ziet. Enkele hebben aanmerking gemaakt op het eenigszins te substantieele van zijn wolken... wolken hebben, vooral aan 't begin of eind, zoo men wil, van de Schelde, vaak dien vasten, massieven vorm.
Evenals Baseleer, die echter geen deel uitmaakt van dezen kring, etst hij ook. Op de onlangs bij Forst gehouden tentoonstelling der peintres-graveurs (waarom was de kataloog enkel in 't Fransch gedrukt?) waren er eenige prachtige etsen van hem, waar echter dat zware keiachtige van de wolken nog sterker op uitkwam. Ook waren er hier en daar, door de lucht wonderlijk crassende streepen gehaald, die volkomen doelloos en weinig effectvol waren. Niettegenstaande deze kleine vlekjes waren de meeste heerlijk schoon, vooral de beweging in de zee en 't water en l'Epave, naar zijn schilderij, waarvan een mooie reproductie in 't Juni-nummer van Onze Kunst staat. De expositie was, over 't algemeen, zeer belangrijk, dat van den invité Félix Braquemond 't minst, - nog al academisch | |
[pagina 710]
| |
werk - hier en daar brutaal van Rembrandt gestolen. Zijn Hanen en Scheerende Meeuwen zat echter nog al pit in, de rest was niet veel zaaks. Verder vinden we 't werk van een nieuwen en nog heel jongen artiest J. de Bruycker (221, rue des Sables, Gand), dat hier en daar grappig wou zijn en naar 't anecdotische helde maar dat toch groote beloften voor de toekomst bevat. De toon is mooi, rijp en warm, de opmerkingsgave treffend innig en zuiver. Vooral bewonderden we 't Oude Paard, dat eerlang in een Noord-Nederlandsch tijdschrift gaat verschijnen. Dan vermelden we nog in de eerste plaats James Ensor (die van Engelsche afkomst is en die de Belgen zich obstineeren om Ensór te noemen) en die, als vele Engelschen, diezelfde neiging naar 't anecdotische, naar de charge vertoont, waardoor het hier wel eens grotesk wordt en onaangenaam aandoet. Enkele dingen waren bepaald heel leelijk, maar toch blijft hij een groot artiest, de Cathedraal, een uiterst fijn, bijna zeventien d'eeuwsch landschapje waren heel innig fijn en zeer mooi en zijn Christ calmant la tempėte was subliem. Laermans was ook gelukkig vertegenwoordigd. Karel Mertens, een ander heel fijn kunstenaar, was er o.a. met zijn bekende Borduurster en een heel mooi portret van Door Verstraete. Baertsoen is ook altijd heel aantrekkelijk, al wordt, door zijn zeer op den voorgrond tredende persoonlijkheid, zijn werk hier en daar wel eens wat eentonig. 't Mooiste hier was zijn Oud Amsterdamsch Grachtje. Hij heeft den geest van onze goede oude stad zeer goed gevat. Rassenfosse, een Waal, een vriend en eenigszins een leerling van Félicien Rops, is uiterst knap, minstens zoo knap als een der anderen, maar trekt ons toch persoonlijk weinig aan...
* * *
Courtens heeft een paar weken geleden in den Kunstkring een heel belangrijke tentoonstelling gehouden, waarop we in een groote-tekststuk nader terug komen. De beide exposities van Alfred Stevens te Brussel en Antwerpen, door 't zeer serieuse gezelschap Kunst van Heden ingericht, waren een oogenfeest voor de smullers aan kleuren-techniek - maar wegens zijn eigenaardig verschil van opvatting van kunst, àls kunst, laten wij ze hier liever onbesproken. - De inrichting der Antwerpsche zalen, hoofdzakelijk beredderd door Baseleer en Vaes, was uiterst stijlvol en voornaam.
A.W. Sanders van Loo. |
|