| |
| |
| |
Boekennieuws
DAS APOSTOLISCHE GLAUBENSBEKENNTNISS von Clemens Blume, Priester der Gesellschaft Jesu. Freiburg im Br. Herder.
Het behoeft geen betoog dat de geschiedenis van het apostolisch symbolum den katholieken groote aantrekkelijkheid biedt. De kennis van zijn oorsprong, zijne ontwikkeling en zijn gebruik in de kerk is hun dierbaar, en maakt hun dit kostbaar erfstuk der voorvaderen eerbiedwaardig als een nagelaten schat.
Des alniettemin werd deze belangvolle stof zelden door katholieke schrijvers behandeld ten minste in bijzondere schriften. De reden van dit feit is duidelijk en ligt voor de hand. De Kerk, overtuigd van de waarheid en de hooge waarde van het kleinood, dacht minder aan het onderzoek naar den oorsprong van het symbolum, zij legde zich veeleer toe, diens inhoud te verklaren, de groot- en schoonheid aan hare kinderen voor oogen te leggen, te meer omdat niemand het apostolisch karakter van het stuk ontkende of betwistte.
Later ten gevolge der verkeerde voorstellingen en dwalingen, door de Hervorming in 't leven geroepen, werd de aandacht ook op den geschiedkundigen oorsprong van het Symbolum meer bepaald gevestigd.
Wij ontveinzen niet dat het historisch onderzoek menige vraag in het duister laat of slechts tot eenige waarschijnlijkheid leidt. Indien de waarde of onwaarde van het Symbolum van deze waarschijnlijkheid afhing, zoude het slecht uitzien met het geloof aan zijn inhoud; want het geloof vordert een onwrikbaren grondslag, en steunt daarom op het woord Gods, door de Kerk verklaard en voorgesteld.
Wederkeerig komt het ware geloof met de geschiedenis, dat is met historisch vaststaande feiten, nooit in botsing, zoodat de geschiedenis in zekeren zin een toetssteen van het geloof kan genoemd worden.
De verwarring van de geschiedenis met den inhoud van het Symbolum heeft veel onheil gesticht en werd de bron van menig misverstand en valsche leer. Met recht bijgevolg opent de schrijver zijne verhandeling met het inleidend hoofdstuk: wat beteekent Apostolisch in christelijken zin, en wat volgt daaruit omtrent den inhoud van het Symbolum?
Het boek is in twee hoofddeelen geplitst. Deel I. Beginselen en geschiedenis van de vraag omtrent het Symbolum.
Hoofdstuk I. Apostolisch in katholieke beteekenis en gevolgen voor den inhoud van het Symbolum (bl. 10). Eene moderne caricatuur van het begrip Apostolisch.
Hoofdstuk 2. De geschiedschrijvers over het Symbolum: a) de katholieke schrijvers (bl. 36); b) de resultaten der protestantsche wetenschap volgens Harnack (bl. 52).
| |
| |
Deel II. De geschiedenis van het Apostolicum in hare hoofdtrekken.
Hoofdstuk 1. Het Apostolicum sedert het einde der derde eeuw. (bl. 103).
2. Het oudere roomsche en het tegenwoordige Symbolum (bl. 180).
3. Verwisseling van het oud-roomsche met het Symbolum bij de katholieke Galliërs en Franken in gebruik (bl. 200).
Hoofdstuk 2. Het Apostolicum in de drie eerste eeuwen.
1. Doel en karakter van het Symbolum als kenteekenen van zijn hoogen ouderdom (bl. 210).
a) het bestaan van eene geloofsbelijdenis in de apostolische tijden, hare eigenschappen en dogmatische inhoud (bl. 214).
b) het oud-roomsche symbolum alleen bezit deze eigenschappen (bl. 230).
2. De zijdelingsche getuigen der drie eerste eeuwen: Tertulianus, Cyprianus, Augustinus, Irenaeus (bl. 253).
3. Onderzoek der op- en tegenwerpingen (bl. 264). Besluit. De schrijver komt door zijn nauwkeurig onderzoek tot het besluit dat voldoende historische bescheiden ontbreken, om met volstrekte zekerheid te kunnen bepalen dat de kortere vorm van het Symbolum letterlijk van de Apostelen afkomstig is.
Daarbij moeten echter de volgende punten als zeker en bewezen gevoegd worden.
1. Alles spreekt met zeer groote waarschijnlijkheid voor de waarheid van de oude traditie, volgens welke het oud-roomsche Symbolum een streng apostolischen oorsprong heeft. Zij blijft derhalve van kracht tot dat het tegendeel met zekerheid of groote waarschijnlijkheid bewezen wordt. Tot heden is dit noch door geschiedkundige getuigen, noch door steekhoudende inwendige gronden geschied.
De door Harnack aangevoerde gronden zijn niets minder dan tot dit doel voldoende, en zijne willekeurige en valsche beweringen staan in omgekeerde rede met zekere resultaten van een ernstig historisch onderzoek.
2. Het staat onafwijsbaar vast en wordt eenparig door de schrijvers erkend dat ook afgezien van de traditie - het bestaan van den oud-roomschen tekst van het Symbolum, in de eerste helft der tweede eeuw als een historisch zeker feit moet aangenomen worden.
3. Het tegenwoordig Symbolum wijkt van het oorspronkelijke slechts in zeer weinige woorden af; geen woord van het oorspronkelijke is uitgevallen. Het onderscheid bestaat hierin dat het - behalve het in de 4e of 5e eeuw in het Symbolum opgenomen leerpunt van Christus' nederdaling ter helle - eenige verklarende bijvoegsels heeft ontvangen. In zijn tegenwoordigen vorm is het meer dan 14 eeuwen oud
4. De inhoud van ieder der 12 artikelen, en zelfs zijne woorden met weinige uitzonderingen laat zich door rechtstreeksche getuigen in niet onderbroken reeks, tot den tijd der Apostelen terugvoeren, zoodat zelfs op rein historische wijze, bewezen is, dat ieder der 12 geloofsartikelen gedurende alle eeuwen, door de algemeene Kerk geloofd werd.
5. Altoos en overal (zoover de bescheiden reiken) werd door de christenen het Symbolum als een waardvol kleinood beschouwd, en wie het waagde ook één artikel te ontkennen, of
| |
| |
tegen de leer der Kerk uit te leggen werd als ketter gebrandmerkt.
Belangrijk is het boek uit een polemisch oogpunt. Vooral in onze dagen van openbare en geheime bestrijding van het christendom is het uiterst nuttig de methode te onderzoeken door schrijvers gevolgd, die zich het monopolie der wijsheid en wetenschap aanmatigen.
Verbaasd staat de lezer wanneer men hem met feiten toont, dat deze gevierde geleerden, zoodra zij tegen de katholieke Kerk hunne wapenen richten, alle regels der kritiek en wetenschap uit het oog verliezen, tegen de eerste beginselen der gezonde logica zondigen, en op eene wijze redeneeren, waarover zij zich op elk ander gebied zouden schamen. Deze voorbeelden bewijzen hoe rechtvaardig en noodzakelijk de overtuiging is, die de grootste omzichtigheid voorschrijft bij het aanvaarden der ‘geschiedkundige’ resultaten met den christelijken godsdienst en diens instellingen strijdend, al komen zij uit den mond van mannen, welke als kopstukken der wetenschap gevierd worden.
Harnacks' schrift: Kampf um das Apostolicum levert in dit opzicht een treffend voorbeeld; met toenemende belangstelling volgt de lezer de wederlegging van den schrijver. Hij kan nauwelijks zijn oogen gelooven, wanneer men hem met schitterende feiten aantoont dat Harnack beweert zonder schijn van bewijs, verzwijgt wat hem hindert, aanhoudend tegen de logica zondigt, teksten verwringt en ook vervalscht, de waarheid ontkent of verduistert; in één woord: niemand gaat minder wetenschappelijk en kritisch te werk dan Harnack, die steeds als paladijn der wetenschap optreedt, en den katholieken verwijt hare rechten te miskennen en met voeten te treden.
Het bovenstaande is voldoende om de aandacht te vestigen op een uitmundend boek dat en aan theologen en aan de vrienden der kerkelijke geschiedenis de beste diensten zal bewijzen.
Dr A. Dupont.
STIJN STREUVELS. Kritische studie door André De Ridder. Antwerpen, Jan Bouchery.
Daar hebben we nu eens een werk dat onze Vlaamsche letterkunde wezenlijk eer aandoet. In zake van kritiek bezaten we, wel is waar, reeds menige opstellen van hooge letterkundige waarde, maar een boek zooals dit, dat van alle zijden het leven en het talent belicht van eenen onzer grooten in de kunst van schrijven... dat misten we nog.
Hulde dan ook aan André de Ridder. Met zijnen ‘Stijn Streuvels’ treedt hij baanbrekend op. Deze zijn eersteling zal - ofschoon niet zonder eenig voorbehoud - geroemd worden als een voorbeeld van litterair kunnen. Na eene fijne ontleding en eene degelijke bespreking der uitwendige omstandigheden die op Streuvels hebben ingewerkt, dringt de schrijver vrij diep door in de beschouwing van Streuvels' kunst op haar eigen. Vervolgens geeft hij van 's meesters werken eene zoo bondige als juiste beoordeeling en eindigt met de bespreking van Streuvels' invloed op het volk, op de taal en op de kunst van Vlaanderen.
Indien de kritiek werkelijk is ‘l'art de goûter ou l'art de jouir des choses lues (bl. 87)’ en schrijver schijnt deze bepaling
| |
| |
te beamen, zoo vinden we op dit werk, in den grond, maar weinig af te dingen. De Ridder toch heeft Streuvels boeken gesmaakt en genoten. Naar den eisch van Albrecht Rodenbach heeft hij het gelezene in zich omgezet. Het is hem tot eene persoonlijke kracht geworden, tot eene hooge kunstvaardigheid.
Al wie zelf niet meesterlijk de pen hanteert moet er zich niet aan wagen een boek te schrijven dat met zoovele citaten van een groot meester moet pronken. In het helle licht van al die prachtstukken verandert de schamelheid van den eigen stijl allicht in armoede en naaktheid. André de Ridder had dit gevaar niet te duchten. Zijn kloeke stijl draagt naar behooren den weelderigen rijkdom van Streuvels tafereelen. Zijne taal is lenig en kleurig, glashelder en toch over 't algemeen zeer zinrijk Wie eenmaal het boek ter hand neemt leest het met zeer groote belangstelling ten einde toe.
Kalme redeneering ontbreekt wel eens, ook laat de schrijver zich enkele malen verleiden tot het gebruik van holle klanken en speelt hij met hoogere begrippen waarvan hij blijkbaar nog geene genoegzaam beredeneerde kennis heeft.
De indrukken die hij uit Streuvels' werken heeft opgedaan liggen zoo wat door elkaar geschud zonder al te veel logisch verband Sprekend over de waarde der gedachten die aan Streuvels' kunst ten grond liggen maakt de schrijver er zich met zinnetje van af: Pantheism? - vraagt hij - oppermacht der natuur, vergoding der kracht en verkleining, afschaffing van den menschelijken wil? In schijn ja... in theorie. Maar Streuvels stoort zich aan geen theorieën’ (bl. 34). Dat is wel jammer: Immers dat komt neer op de theorie der kunst om de kunst en deze toch heeft uitgediend Op afdoende wijze hebben Sully-Prudhomme en Brunetière er de onhoudbaarheid van bewezen, Of zou dan de kunstenaar eigenmachtig op zich zelve staan en boven Gods wetten uitgroeien? Neen. Schrijver weet trouwens zeer goed welk het verband is tusschen zedeleer en kunst; op bl. 69 en 70 zet hij de leer, desbetreffend, klaar en krachtig uiteen. Zijne uitgestrekte belezenheid, zijn schrander vergelijkende geest, zijn fijn esthetisch gevoel leiden hem, en ons meteen, tot de erkenning dat Streuvels is: ‘onze machtigste prozaschrijver’ onze meest fijne woordkunstenaar, ‘de onovertrefbare schilder en dichter van het land en van de natuur’.
André De Ridder kent en huldigdt de princiepen die uit den aard zelve der letterkunde voortvloeien. Die grondregelen moeten de letterkunde tot onmisbaren leiddraad strekken. Des veroordeelt hij in Streuvels' eerste werken ‘die stugge, gevoellooze, strakke objectiviteit’ à la Flaubert (bl. 27). Hij verklaart ook geen vrede te hebben met ‘die droefgeestige stemming die in Langs de Wegen ontaardde in laagschreenend pessimism tot zelfs in fataliteitsleer (bl. 30)’.
Hij betreurt ‘de engheid van Streuvels levenszicht’ den mangel aan kritischen zin, aan analyseerenden geest, aan fijne ontleding van psychologische toestanden (bl 63). Streuvels - zegt hij nog - miskent de innige vereenzelviging van het geloof met het leven, hij beschouwt den godsdienst van den boer al te zeer als eene zaak van gewoonte, van formulen, van uiterlijke vormen (bl. 71). Dat Streuvels' werken bepaald onzedelijk zijn ontkent hij beslist, maar wel is hij ‘realist zooals Van Looy,
| |
| |
Daudet, Balzac dat is: hij vergenoegt zich de werkelijke wereld en 't alledaagsche bestaan weer te geven zonder zich te gewaardigen uit die voorstelling een besluit te trekken (bl. 63)’. Zijne werken zijn niet ‘geschraagd op eene hoogere 't zij sociale, 't zij philosophische gedachte’. (bl. 66). In zijne romans zijn de hoofdpersonen zwakwilligen ‘die zich door de omstandigheden laten voortstuwen’ (Vermeylen). Zij blijven steeds met de menschen en de natuur die hen omringd in een plan. Ieder hoofdstuk is behandeld niet als een deel uit het geheel maar als eene impressie die men heel wel meeleven kan en begrijpen zonder te hebben gelezen de vorige hoofdstukken en te verlangen naar de volgende (bl. 90-91).
‘Toute littérature est fleur de philosophie’. Deze uitspraak van de Bonald geldt wel het meest voor de letterkundige kritiek. Indien André De Ridder aan zijn prachtig talent den steun wil geven eener gezette en methodische studie der wijsbegeerte zoo is hij de aangewezen man om mede als criticus eene plaats in te nemen onder de voormannen onzer Vlaamsche Letterkunde. Zijn werk zij warm aanbevolen.
S. V, S.J.
DE HEERLYCKHEIT DER KERCKE VAN JOOST VAN DEN VONDEL, door Dr H.W.E. Moller. - E. Van der Vecht, Amsterdam; en de naamlooze-vennootschap Keurboekerij, Leuven, 1907. - 9.00 fr. in prachtb. 11.00 fr.
Wat er vooral toe bijgedragen heeft om deze uitgave zoo hoogst verdienstelijk te maken is het feit dat ze bezorgd werd door een man van de wetenschap, die tevens katholiek en kunstenaar is.
Het eerste hoofdstuk is reeds een prachtbrok dichterpsychologie, en schetst den langzamen groei van het grootsche gedicht in den geest en in het gemoed van V.: hoe nl., gedurende zijne Deensche reis, de gesprekken met den Spaanschen gezant Rebolledo een sluimerend verlangen bij hem hadden opgewekt; hoe de nieuwe studie voor zijn Boetgezant en in 't bijzonder voor zijn Bespiegelingen zijn kennis had verbreed, zijn gemoedsgevoel verlevendigd, zijn verbeelding verrijkt; zoodat heel zijn zielsbewegen als één machtige drang hem drong zich uit te zingen in een jubelzang voor zijn kerk, zijn heerlijkste aandoeningen weer te geven in levende beelden als een blijvende luister voor haar.
In het tweede hoofdstuk volgt een klare, voorzichtige en alleszins overtuigende bespreking van 's dichters bronnen. De leidsman die hem vele mystieke verklaringen van gebeurtenissen of voorspellingen ín de H. Schrift aan de hand heeft gedaan, is de H. Augustinus, door zijn ‘De Civitate Dei’, dat V. wel in de Latijnsche uitgave van Leuven zal hebben geraadpleegd. Tegen v. Lennep wordt betoogd dat de staten-bijbel nooit V's bijbel is geweest: dit was de gereformeerde deus-aes-bijbel, waaruit nog vele voorstellingen en mystieke toepassingen hem zijn blijven voorzweven, ook na zijn bekeering. Tot dit besluit geraakt de schr. door een zeer oordeelkundig vergelijken van vele plaatsen uit V. met schriftuurplaatsen uit bijbelvertalingen van de 17e eeuw, waar de overeenkomst in den woordenkeus door geen toeval kan uitgelegd worden; en m.i. staat zijn stel- | |
| |
ling op hechten grond. In zijn Roomschen tijd nochtans gebruikte V. de Latijnsche Vulgata. Uit vele uitdrukkingen blijkt verder, dat hij ook wel de vertaling der Leuvensche hoogleeraren, den zoogenaamden bijbel van Moerentorf, heeft gekend. Voor de door hem behandelde geschiedenisstof gebruikte V. de Annales van Baronius, en nogwel een epitome ervan door den Jezuïet Bisciola.
In een aanhangsel worden dan al de plaatsen aangehaald, welke V. aan Augustinus, aan de Vulgata, aan Bisciola, of ook aan zijn ouden bijbel heeft ontleend. Men ziet dat schr. zijn taak ruim heeft opgevat, en dat hij door haar meermaals is genoodzaakt geworden zaken te behandelen, die een heel aardig en helder licht werpen op V's zieleleven en werkzaamheid. Want dit is nu geen spitsvondige geleerderij; 't is helpen dringen in de eigene ziel van een groot dichter; dit is degelijke, moeitevolle, en, laat ik zeggen, zekere wetenschap; geen bouwen op gissingen, indrukken, vermoedens, maar op heusche feiten.
Het derde hoofdstuk bespreekt het hs. van de Opdracht dat nog berust in de boekerij van de Leidsche hoogeschool; naar 's sch. 's meening is de druk ouder; het hs. werd misschien voor een lid der familie Papenbroeck geschreven om in het Italiaansch of het Latijn vertaald te worden; 't is mogelijk dat V. een exemplaar van zijn werk den paus Alexander VII heeft willen aanbieden. Bij het behandelen der oude uitgaven kwamen er allerlei kleine moeilijkheden op te lossen. Tegen v Lennep betoogt Moller dat de 1e uitgave niet bij Abraham de Wees, maar waarschijnlijk te Antwerpen verscheen, waardoor dan ook de zuidnedl. vormen in: ‘In Kolen ter oude druckerye’ een verklaring vinden. Een tweede druk dagteekent wel uit hetzelfde jaar 1663. Maar schr. bewijst dat deze echter van het einde der 17e eeuw moet zijn. Zijne bewering dat, na de andere twee uitgaven van 1702, en 1725, geen enkele afzonderlijke herdruk meer zou verschenen zijn, is niet gansch juist. Zoo heeft kan. J. Muyldermans in 1901 nog een schooluitgave ervan bezorgd.
De druk van 1663, de eenige, die gedurende V's leven is verschenen, werd door Dr Moller overal gevolgd. In de opdracht echter zijn de afwijkende lezingen van het hs. opgenomen, doch ook die van den ouden druk aangegeven. De aanteekeningen, die in den ouden tekst in margine staan gedrukt als doorloopende inhoudsopgave, staan onder den tekst afzonderlijk tusschen twee lijnen. Alle tekstverbeteringen, die maar in 't geringste de oorspronkelijke beteekenis mochten wijzigen, worden in de voetnoten bij de betrekkelijke plaats vermeld en alle te zamen, bl. CV van de inleiding, bijeengebracht. Zij getuigen van de overgroote zorg aan de uitgave besteed, en van 's sch.'s diepen eerbied voor het oorspronkelijke. De meeste van deze verbeteringen zal iedereen gereedelijk aannemen; sommige zijn heel vernuftig, maar dringen zich toch onmiddellijk op. Zoo b.v. I, 317: een grooter; in plaats van ‘grooten’, II, 482 en zwaert in plaats van aen; II 774 lijck voor rijck. Bij enkele zullen opwerpingen niet uitblijven, hoewel de schrijver zijne zienswijze toch altijd zeer ernstig en flink verdedigt.
Wie de voetnoten onder den tekst leest, zal zich wellicht meer dan eens gestoord gevoelen, omdat ze nu woord-, dan weer
| |
| |
alleen zinverklarend zijn; elders, bij een mooien regel, nogal prozaisch, hoewel toch een omschrijving in den toon van hetgeen omschreven wordt dient te blijven (zoo b.v. I, 1 ‘Ick wensche Christus Kerck met mijnen zang te bouwen’, wordt verklaard: ‘ik wensch (in mijn zang de ontwikkeling... van Christus' Kerk te doen zien) of soms wat nuchter (zoo bij I. 172 ‘de witte al’ staat: wit, in de beteekenis van: zuiver, onbesmet). - Maar deze voetnoten willen niets anders zijn dan een oogenblikkelijke hulp bij de lezing. In de aanteekeningen aan het einde van het werk, worden de meeste nader uitgelegd, bewezen. Deze aanteekeningen hebben een hooge waarde: Voor de taalkunde in het algemeen, door de menigvuldige kritiek, die op het Woordenboek der Nederl. Taal wordt uitgeoefend; voor de kennis van Vondel in 't bijzonder, door een ernstige studie van sommige realia, waarin hij ook de kennis van nederiger werkers zooals P. Boelen heeft weten hoog te schatten; bijzonder door het hoofdbeginsel, waarop ze alle berusten: ‘Vondel verklaren door Vondel zelf. ‘Al de andere werken van den dichter worden er in te rade gehaald; zoodat deze aanteekeningen voor een grondiger kennis van V's taal van groot belang kunnen zijn. Ik durf mij hier geen gissingen bij sommige plaatsen veroorloven, omdat ik al te zeer de waarde van dit werk gevoel. Laat ik er slechts een paar van aanwijzen die mij minder juist toeschijnen. Zoo v. I, 1. kan ik “bouwen” alleen in den meer letterlijken zin opvatten: als een bouwwerk doen oprijzen; voor I, 8 “verwricken” verkies ik v. L.'s opvatting; en geloof dat men daarbij niet aan een zinspeling op Samson behoeft te denken; I, 90 wordt “schemeringe en schimmen van heilbelofte en eedt...” verklaard: nog niet heldere, nog niet volkomen begrijpelijke aanduidingen van heilbelofte en eedt...’ Ik vat ‘van heilbeloften
en eedt...’ op als een bepaling, die een algemeen tot een bijzonder begrip maakt, zoodat het vs. beteekent: ‘vooraf beeldingen, die zijn: heilbeloften, eedt... enz. - Een zorgvuldig samengestelde Woordenlijst neemt nog alle woorden en uitdrukkingen op, in de voetnoten of in de aanteekeningen besproken.
Ook z'n katholiek-zijn is den schr. zeer te stade gekomen. Want zoo is zijn werk geworden een werk van liefde: liefde, die hem aanspoorde om dat zuiver-katholiek gedicht aan te durven, die hem deed invoelen de hooge schoonheid ervan en meeleven V's innige zielsbewegen; die meer dan eene scheeve voorstelling van v. L heeft rechtgezet: b.v. III, 857, hoewel in III, 905 en vlg. nog een meer afdoend antwoord mocht gevonden worden. O, mochten meer katholieken zich eindelijk eens ernstig gaan bezighouden met de studie onzer katholieke letterkunde!
Maar door het geheele werk voelt men dat hier een kunstenaar aan 't woord is. Dat is nu geen droog-duitsche geleerdenstijl; maar levend, zuiver, aangrijpelijk. Boven de statische voorstelling, die slechts uitkomsten aangeeft, rangschikt, bespreekt, verkiest bij de dynamische uiteenzetting, die den weg der vinding aanwijst. Wint de studie aldus aan aantrekkelijkheid, en ook aan belang, omdat ze ons toelaat in te zien waar er gestruikeld werd, en hoe de schr. tot zijn besluit is geraakt, soms loopt ze gevaar ietwat te uitvoerig te worden, of ook tot polemiek te ontaarden, waar ze recht voor zich uit diende te gaan. Dit is hier gelukkig zelden het geval. Wat een heerlijk hoofdstuk, dat Vierde der Inleiding: ‘Kenschetsing en beschou- | |
| |
wing!’ Dat mag onder de beste tellen, die over V. geschreven werden. Geen doode geraamten van plannen deelt hij ons daarin mede; maar, in zijn beste proza, hangt hij de heerlijke zieningen, de heilige beeldingen van den grootschen Zanger, in al hun machtigen samenhang, lakend wat minder goed is, maar opgaande in lievende genieting voor zoo'n pronk van verbeelding, dien de trotsche vreugde van V's kinderlijke liefde voor zijn Moeder heeft gebouwd.
Dr Moller heeft zich niet alleen met louter wettenschappelijke beschouwingen ingelaten: maar zijn wetenschap heeft hij steeds laten dienen om de groote ziel te begrijpen van een dichter in al hare veelzijdigheid. Zijn werk verdient een eereplaats in de boekerij van al wie zich op Vondel-studie toelegt. Mocht het veel gelezen worden; mocht het vooral velen aansporen die schoone episch-lyrische Heerlijkheid der Kercke tot het einde toe te lezen en te genieten. En om te eindigen met een woord van weemoed, 't is spijtig dat het boek zoo duur is. 't Schijnt echter dat een tweede uitgave, die het Aanhangsel bij het tweede hoofdstuk weglaat, wat beterkoop kan aangeschaft worden.
J.V. M, js, S.J.
THOMAS CARLYLE: Zes lezingen over helden, heldenvereering en heldengeest in de geschiedenis. Uitgegeven voor de Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur door G. Schreuders. Amsterdam. 351 bl.
We hebben hier een welverzorgden herdruk van de lezingen, gehouden door den Schot Thomas Carlyle rond het jaar 1840. Het boek is dus niet nieuw, maar het handelt over gedachten en beschouwingen, die ten allen tijde de aandacht van den denkenden mensch zullen trekken. ‘Het is - immers - een hoogst ernstig iets in deze wereld te leven; te sterven is voor geen mensch een spel’ (bl. 18), en schrijver toont voornamelijk aan, hoe de menschen altijd deze Mannen vereerd hebben, die hun leerden wat zij in dit hun geheimzinnig Leven hadden te hopen en te vreezen, te doen en na te laten (bl. 18).
Laten we eerst aanmerken, dat dit werk lang niet katholiek is. Carlyle, zoon van felle Calvinisten, was zelf afkeerig van alle kerk, en hij voorziet dat ‘het arme, oude pausdom’ staat om te verdwijnen, evenals het Heidendom. Maar, wat hij er ook over dacht, hij zelf stelt ons gerust over de toekomst van onze Roomsche Katholieke Kerk. Hij zegt immers: ‘zoolang een goed werk nog door den Roomschen vorm gedaan kan worden;... zoolang een godvruchtig leven nog daardoor geleid kan worden, zullen wij zien, dat de een of andere menschenziel hem zal aannemen, om zal gaan als een levende getuige ervan’. (bl. 202) Welnu, we zien niet, waarom de Roomsche vorm niet voortdurend een vaste grond zou blijven voor een godvruchtig leven, en zoodus de levende getuigen zullen nooit ontbreken, om de goddelijkheid er van te bevestigen.
Schrijver heeft het over helden en heldenvereering, en daar ook volgens hem het voornaamste in den mensch is zijn godsdienstig geloof, zôó verstaat men, dat voor Carlyle een waarlijk Groot Man, een Held, deze is, die ‘als een boodschapper... tot ons wordt gezonden van het Oneindige Onbekende’ (bl. 74), om ons de beteekenis van het Leven nader te verklaren. Helden- | |
| |
vereering heeft altijd bestaan, en zelfs in vroegere tijden was die vereering zonder grens of maat; het was aanbidding. ‘De maatschappij is gegrondvest op heldenvereering’ (bl 26), ‘... alles wat we in de wereld tot stand gebracht zien, is eigenlijk... de belichaming van gedachten, die huisden in de Groote Mannen’ (bl. 12).
Hierin is schrijvers stelling overdreven, gelijk het gewoonlijk gaat in de verdediging van voorafbepaalde gedachten en strekkingen. Brunetière op bl. 221 van zijn werk: Sur les Chemins de la croyance, spreekt ook over Mannen, - die Carlyle hoog vereert - zooals Mirabeau, Napoleon, en hij oordeelt er geheel anders over: ‘Ils sont “agis” plus souvent qu'ils n'agissent. Un courant plus fort qu'eux les entraîne, les emporte, les roule, les brise.. et continue de couler’. Den invloed van Groote Mannen kunnen we niet loochenen, maar we mogen ook de inwerking van tijd en omstandigheden niet uit het oog verliezen.
Carlyle beschouwt opvolgenlijk den held als godheid, vertegenwoordigd door Odin; als profeet: Mahomed; als dichter: Dante, Shakspeare; als priester: Luther, Knox; als geleerde: Johnson, Rousseau, Burns; als koning: Cromwell, Napoleon.
't Ware onmogelijk hier na te gaan, tot hoevér de vereering, zooals ze in het boek aan die Helden bewezen wordt, op de geschiedenis gesteund is. Maar, bij het lezen van zijn werk, vraagt men zich af, of schrijver zich geheel en gansch heeft kunnen los maken van allen ingrijpenden invloed van wege zijn afkomst, zijn opvoeding en zijn omgeving. Hij was zoon van Calvinisten: hij verkiest Luther en 't protestantisme boven het ‘arme, oude pausdom’ (bl. 202); hij was Schot: de hervorming van zijn landgenoot Knox overtreft de andere vormen van het protestantisme (bl. 209); hij was Engelschman: Napoleon is voor hem lang niet zoo'n groot man als Cromwell; (bl. 343); hij was, althans gedurende eenigen tijd, radicaal-democratisch (bl. 8): hij aanziet Dante, dichter van het geloof en de ziel, als een Groot Denker, maar zijn voorkeur gaat toch naar Shakspeare, dichter van de ‘practijk des levens of van het lichaam’ (bl. 153).
Naar mijn inzien is de eerste lezing - over Odin en de Scandinavische Mythologie - de aantrekkelijkste. Weliswaar wordt Odin nog voorgesteld als een echte Held in vleesch en bloed; maar, dat daargelaten, we vinden in die lezing een prachtig beeld van de Germaansche godenleer, van de oude Noordsche opvatting der natuur, van den aard der oude Noormannen, met hun wilde, bloedige dapperheid.
Zooals we hierboven zegden, is dit boek niet van een katholiek, maar wel van een geloovige. En ofschoon we met schrijver en evenzeer als hij niet al zijne helden kunnen vereeren, toch krijgen we in zijn lezingen menige bladzijde te genieten, die ernstige en heilzame waarheid bevat.
L. Ghijs.
| |
Ingekomen boeken ter bespreking:
Leonard Buyst. Lyrische Zangen. Brussel, Vl. Boekh. Kryn, 1906. |
Manuscripte des Mittelalters und späterer Zeit, Engel-Miniaturen. Reproductionen. Katalog 330. Karl W. Hiersemann, Leipzig, 225 blz. 10 mark. |
Victor Delille. Verwachtingen. Nr 63 der Duimpjes-uitgave, V. Delille, Maldegem, 1907, 170 blz. fr. 2. -. |
| |
| |
Charles Dickens. Londen en Parijs, vertaling door J. Kuylman. Nr 50-51 der Wereldbibliotheek, G. Schreuders, Amst. fl. 0.50. |
Dr Fr. Mets. Gezondheidszorgen voor het oor. Nr 95 der Verhand. van de Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding, De Nederl. Boekhandel, Antwerpen, fr. 0 25. |
E. Vacandard. De Pausen en de Bartholomeusnacht, naar het Fransch van -. Nr 2, serie IV van Geloof en Wetenschap, Haarlem, drukk. de Spaarnestad. 1907. |
M.E. Mieuwbarn. Het heilig Misoffer en zijne ceremoniën. Een verklaring van mystiek en liturgie 2e herz. druk Nijmegen Malmberg. |
| |
Uitgaven der Apologetische vereeniging Petrus Canisius, Amsterdam, Van Langenhuysen.
Dr Th.M. Vlaming. Apologie of geloofsverdediging. Inleidend geschrift der apologetische vereeniging Petrus Canisius. |
H. Wilbers S.J. De brief van den Apostel Jacobus uit het Grieksch vert. en verkl. 60 cents. |
Goliath verslagen of het reuzen smaadschrift van Graaf Hoensbroech weerlegd door een niet katholiek, 25 cents. |
G. Van Noort. Apostolische overlevering en vooruitgang 50 cents. |
De broederschap der witte loge of de theosophie in Nederland, 50 cents. |
Maryan Morawski. Bij het meer van Geneve met aanteekeningen van H. Ermann. Rotterdam Otto Fritschy, 60 cents. |
P.J. Van Kasteren S.J. Het Matthaeus evangelie en de overlevering 'S Hertogenbosch, Teulings. |
A.J. Haans S.J. Blind toeval of doelmatigheid in de plantenwereld 'S Hertogenbosch Teulings. |
Fr. Alexius M. Lépicier O.S.M. De ongeziene wereld. Eene uiteenzetting van de leer der katholieke theologie in betrekking tot het moderne Spiritisme Met toestemming van den schrijver voor Nederland bewerkt door J. Waterreus Pr. Utrecht, Wed. J. Van Rossum 1907. |
J. Schmutzer. Prof. Ernst Haeckel, Leiden G. Theonville 1907. |
|
|