Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 545] [p. 545] Lentelied Ik voele, waar 'k me wende of keer, een drang van nieuwe lente weer door lucht en landen varen, als 't komen van een groote kracht, die, groeiende uit den doodschen nacht, zal 't groote leven baren. Nog staan me of 't woeste winter waar', ontkroond, ontmanteld, hier en daar, de bosschen en de dreven, maar 't spant al bin' der boomen bast, van 't jonge sap dat jagend wast, met voller kracht gedreven. De lage velden vlak en bloot, die zwijgende in hun diepen schoot het slapend leven borgen, zijn als een vrouw die beidende is den stonde der ontvangenis vol weelde en blijde zorgen. En lijk een zee, wijd-open spreidt nu 's hemels blauwe oneindigheid naar eindloos verre stranden; het winterweer heeft uitgevlaagd; het is de jonge dag die daagt en licht over de landen. Daar rijst de zon en t'eenerstond zie 'k ringende om me, helbezond, al' heuvelkammen glimmen in 't licht, dat waai'rend openslaat, als 't licht van d'eersten dageraad, langs gloeiend-gulden kimmen. [pagina 546] [p. 546] Hoor d'helmend-blijde liedertaal, der knapen - haal en wederhaal - weerklinken door de weiden; hoor over d'heuvlen, luide en lang, het grootsche bronzen klokgezang het nieuwe leven wijden. Nu voel 'k me rijzend sterker staan, mijn longen vrijer opengaan bij ieder asemhalen, en 't jagen van nieuwkrachtig bloed, als vuur van voller levensgloed, door al mijne aadren dalen. Aug. Van Cauwelaert. Leuven. Vorige Volgende