Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
RosaILena van Loo zat te schrijven in haar bureel, voor hare met boeken en papieren beladen tafel. 't Was bij elf uren, en ze haastte zich om klaar te komen. In de nevenkamer klonken akkoorden op, en meteen eene klare, jonge stem. Een meisje vocaliseerde, zoo helder en vlug, alsof de zang hare eigenlijke taal was. Lena luisterde even en knikte goedkeurend. ‘Ha! Rosa studeert: ze is goed bij stem; de prijskamp van gisteren heeft haar niet al te veel vermoeid.’ Weer hernam ze haar werk; maar 't schrijven wilde verder niet mee. Droomend dwaalden hare blikken door 't eenvoudig vertrek, langs de mosgroen-stoffeering der wanden, den hoogen schoorsteen met de fraaie knutselstukjes, de lichteiken meubels. Ver vlogen hare gedachten in 't verleden terug. Rosa's zingen bracht haar, meer dan gewoonlijk, allerlei herinneringen te binnen. Gansch hare jeugd kwam in haar op. Ze was negentien, toen ze uit de normaalschool kwam; toen stierf haar moeder, haar de zorg van een tien-maandenoud zusterken overlatend. Moedig had zij de taak aanvaard; en toen vier jaar later, na den dood van haar vader, het zieke kind zich kwam plaatsen tusschen haar en haren bruidegom, had ze haar liefde prijs gegeven om haar rol van moeder voort te zettenGa naar voetnoot(1). Zoo was ze alleen gebleven met een altijd kwijnend kindje; fortuin had zij niet, ze moest leven van haar diploma. Ze had een school geopend, een tijdlang gesukkeld, totdat ze eindelijk haar ‘va-tout’ speelde, en een groot huis nabij den Mechelschen steenweg huurde. Van dien dag af lachte haar de kans toe. Ze kwam de stoffelijke beslommeringen te boven, en hare inrichting kreeg de gunst van 't publiek. | |
[pagina 490]
| |
Met de jaren kwam er ook een ommekeer in de erbarmelijke gezondheid van Roosje. Eindelijk weken ziekte en zwakheid, en op vijftienjarigen leeftijd was 't meisje, zoo niet bijzonder sterk, dan toch gezond en vogelblij. Aan Lena hing ze met dezelfde uitsluitende gehechtheid als vroeger, en buiten hare zuster had ze maar een liefde: de muziek. Ook had Lena haar de beste meesters gegeven en haar eindelijk naar 't conservatortum van X... gestuurd, om hare wonder-mooie stem te ontwikkelen. En gisteren had Roosje haar eersten prijs van zang behaald, en met de grootste onderscheiding nogal! Lena's hart klopte blij als zij aan den triomf van haar zusterken dacht. Wie had toch ooit durven hopen, dat zulk een blijde nachtegaal uit het ziek, kniezerig dingetje zou groeien? Ze hernam hare pen, maar legde ze weldra weer neer en sloot den begonnen brief weg in eene lade der schrijftafel. Ze was niet in 't humeur om voort te gaan. Ze mocht toch wel éens wat tijd verliezen! Ze trad de eetzaal binnen, waar Rosa nog altijd voort zong. 't Meisje draaide het hoofd even om en glimlachte haar tegen, zonder hare oefeningen te onderbreken. Eindelijk sprong ze van 't pianostoeltje af en kwam naar hare zuster aangetrippeld. Ze hinkte een weinig, overblijfsel van de heupziekte waaraan zij als kind geleden had; maar dat nam niets weg van hare bevalligheid. Ze zag er buitengemeen lief uit met hare sierlijke gestalte, haar teer-frisch gezichtje, hare lachende oogen en heur overvloedig blond kroezelhaar. Ze was kleiner dan hare zuster, en ze scheen nog een kind trots hare aanstaande negentien jaren, zoo tenger en jeugdig was hare gestalte. ‘Lena, is 't al tijd om te eten?’ ‘Bijna, kind.’ ‘Och, Lena, nu we toch in vacantie zijn, laat ons aanzitten in de verandah. 't Is er veel gezelliger!’ ‘Mij is 't goed, Roosje. 'k Zal 't aan de meid zeggen.’ Zij schelde, gaf de noodige orders, en hielp snel de meid de tafel dekken, terwijl Rosa in een leunstoel gezeten, een geïllustreerd kunsttijdschrift doorbladerde. ‘Kom, Rosa, 't is klaar.’ De tafel was bij de open deur geschoven, juist buiten 't | |
[pagina 491]
| |
bereik der heete zonnestralen. Achter de afgelaten persiennes heerschte eene aangename koelte in de kleine verandah, zoo intiem in hare eenvoudigheid. Lena had er eenige meubels van haren ouden thuis, waar zij het meest aan hield, laten plaatsen. 't Klein vertrek was haar dierbaar, vol herinneringen uit haar vroeger leven, wanneer ze, nog eenig kind, zoo gelukkig en zorgeloos tusschen haar ouders leefde. Rosa nam plaats tegenover haar; maar onmiddellijk stond ze weer op, nam haar tafelgerief mee, en ging nevens Lena zitten. ‘Ik kom hier zitten, daar ben ik veel te ver van u. Dat is allemaal goed als er leerlingen blijven dineeren; maar nu we onder ons zijn moeten we ons zoo niet geneeren.’ Onder het maal babbelde ze den heelen tijd vroolijk door en vertelde al wat haar door 't hoofd vloog. ‘Is 't gisteren niet goed afgeloopen? Waart ge niet preutsch op uw zusterken? Een eerste prijs, en met de grootste distinctie! Ik ben heel fier, moet ge weten... Maar toch niet heel verwonderd... Ik wist wel dat het goed zou afloopen; de professor zag me aan als zijne beste leerling...? - Hoe vondt ge hem, toen ge hem zijt gaan bedanken? Lief, nietwaar?’ ‘Heel lief, heel aangenaam; en hij scheen veel van u te houden.’ ‘Dat deed hij ook! en ik van hem! 't Is zulk een goede ziel, zoo vol attentie en belangstelling voor zijne leerlingen, juist een vader... Ge hadt hem moeten hooren, in den winter, als het koud was, als 't sneeuwde of regende, en we nat en versteven aankwamen, hoe bekommerd hij met ons was, hoe bezorgd dat we toch niet ziek zouden worden...’ ‘Ge zult spijt hebben dat ge hem niet meer ziet, Roosje?’ ‘Ja, veel spijt. En ik hield ook zooveel van zijne lessen! Maar ik zal hem nog wel gaan bezoeken!’ ‘En uwe gezellinnen, zult ge die niet missen?’ Rosa aarzelde een oogenblik. ‘Minder. Ik was met geen een erg bevriend... Zoo'n Conservatorium is niet altijd al wat ge wenschen zoudt, uit oogpunt van opvoeding en distinctie...’ Zij lachte op eens. | |
[pagina 492]
| |
‘Ze hielden mij voor een prinses, geloof ik!’ ‘Waarom? Zijt ge van zoo'n hoogen adel?’ schertste Lena. ‘Neen, maar ze voelden dat ik eene andere opvoeding genoten heb; ze spraken mij altijd aan met een zeker ontzag... de heeren vooral... Er waren er verscheidene in de klas van zang, en ook in die van tooneel. In 't algemeen waren ze zeker minder beschaafd dan de juffrouwen; eenige zelfs soms grof en ongemanierd... maar nooit tegen mij!’ ‘Des te beter, kindje... 't Verwondert me niet danig; ge hebt veel aanleg om prinsesje te spelen!’ Rosa lachte, en legde haar hoofdje op Lena's schouder. ‘Dat 's waar! Maar 't is uwe fout, Lenaken! Ge hebt me altijd bedorven!’ ‘Denkt ge? Dat was heel slecht van mij... heel onpaedagogisch!’ zegde Lena lachend. ‘Maar 't was heel aangenaam voor mij... Ik heb dat noodig!’ Ze lachten beiden vroolijk; Rosa knabberde haar dessert, welgemutst, zegde dan ijlings haar dankgebed, liet Lena nauwelijks den tijd een kruis te slaan, en trok ze mede naar buiten. ‘Kom, laat ons gaan zitten in ons park.’ ‘Maar, Roosje, 't is stikkend heet buiten!’ ‘Dat geeft niet.... Onder onzen boom is er lommer.... 't Zal er lekker zijn!’ Lena volgde haar naar het streepje tuin, achter de speelplaats. De eenige boom, een treurolm, bood inderdaad een lommerige plek. Ze namen plaats op eene lage bank onder de lang afhangende takken. Rosa rekte zich geeuwend uit. ‘Hoe heet! Kijk hoe de zon blaakt... Onze bloemen zullen verbranden... Maar toch is 't heerlijk! 'k Zou 't altijd zoo wel willen.., gij niet? ‘Hum! een beetje minder heet zou me niet hinderen!’ ‘'t Is schand niet dol tevreden te zijn met zulk prachtig weer! Ge verdient die lekkere zon niet!... Kijk hoevele rozen sedert gisteren ontloken zijn, en hoe schoon ze worden!’ riep Rosa, die eene ontluikende roos ging plukken, den geur met wellust opsnoof, en haar dan aan Lena's blauwe blouse vaststak. | |
[pagina 493]
| |
Als een katje kroop ze tegen hare zuster en nestelde zich op de bank. ‘Gaat ge uwe vriendin Maria Merckx vandaag niet opzoeken?’ vroeg Lena. ‘Neen! Wat heb ik aan Maria Merckx? Ze kan over niets spreken dan kleederen, en recepties, en jongeheeren. - Sedert zij in de wereld gaat is zij onuitstaanbaar geworden!... Ik ben duizendmaal liever bij u, Lena... Ik ben nergens zoo gaarne als bij u!’ zegde ze met gloed. ‘Ik ben juist gelijk gij, lieveken. Nooit ben ik gelukkiger dan als wij, gelijk nu, met ons tweeën zijn.’ ‘Ja, wij getweeën hebben niemand noodig om gelukkig te zijn. - We zullen altijd zoo blijven bij malkaar, nietwaar?’ ‘Altijd!’ Lena zegde het bijna plechtig; maar reeds babbelde Rosa voort. ‘Nu zal ik in concerten gaan zingen, hoor! Want enkel eene zangmeesteres blijven, dat wil ik niet!’ ‘Ge zult toch wel zoo goed zijn muzieklessen in mijne school te geven?’ vroeg Lena met lichte scherts. Rosa schaterlachte. ‘Dat zou wel kunnen! En toch... eerst moet ik nog zien of ik uwe school de gunst wil doen, die leelijke school die u 't heel jaar lang zoo geheel inneemt dat er nooit een beetje tijd voor uw zusterken overschiet.’ Opeens werd ze bijna ernstig. ‘Weet ge wel, Lena, dat ik soms uwe school 'k weet niet waar verwensch?’ ‘Heel onrechtvaardig, gelijk alle bedorvene kinderen... Want zonder haar had ik van u geen prinsesje kunnen maken, dat zoo gemakkelijk haar n[eu]sje optrekt!’ ‘Mogelijk! Maar nu is 't mijne beurt geld te verdienen! 'k Zal lessen geven, in concerten zingen, een grooten naam krijgen... En gij moet dan maar op uwe renten leven!’ 't Was Lena's beurt te schaterlachen. ‘Heel goed, 'k zal er mij op voorzien; maar eerst moet ik den nieuwen Pactole zien vloeien!’ ‘Vertrouwt ge mij niet? Weet ge dan niet dat de groote zangeressen geld verdienen gelijk water?’ vroeg Rosa verontwaardigd. | |
[pagina 494]
| |
‘Ja, ja, dat weet ik van hoeren zeggen... Maar mijn Roosje zie 'k nog niet bedreven in 't goud-slaan...’ ‘Ongeloovige Thomas!... Maar overal zult ge met mij gaan, hoor! al was 't tot het einde der wereld!’ ‘Zijt ge van zin zoo ver te gaan?’ ‘Waarom niet?... En hoe zult ge uwe school blijven besturen, indien ge met mij gedurig op gang zijt?’ ‘Dan noem ik Juffrouw Biesmans minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs... en ik bestuur van verre... Maar 'k blijf hier mijn tijd verbeuzelen, en 'k heb nog zoo machtig veel werk!’ riep Lena uit, terwijl ze recht sprong. ‘Werk? En ge hebt zeven weken verlof?’ ‘En moet er niet geschilderd en gekuischt en geschuurd worden, denkt ge? 'k Ga al de klassen eens nauwkeurig onderzoeken om te zien wat er juist te doen valt. Hoe gauwer we dat uit de voeten hebben, hoe beter. Tot straks!’ ‘Moet ik u niet helpen?’ vroeg Rosa geeuwend. ‘Niet noodig, Roos; ga liever zingen of lezen. 'k Zal me spoeden, dan kunnen we later nog eventjes gaan wandelen.’ Ze ging naar binnen, naar de klassen. Nauwelijks had ze haar inspectie begonnen of Rosa kwam aangeloopen, een brief in de lucht zwaaiend, terwijl ze uit al haar kracht ‘Hoerah!’ riep. ‘Wat krijgt ge?’ vroeg Lena verwonderd. ‘Lees! en bewonder! Het Casino van Blankenberghe noodigt mij uit om binnen drie weken te komen zingen!... Dat is een uitwerksel van mijn eersten prijs!... Is dat niet magnifiek?’ ‘Ja, kindje, ja!’ ‘Ziet ge nu wel dat het succes me zal toelachen? Dat is een goed begin, zeg?’ ‘Zeker, zeker, proficiat!’ ‘Ge zijt sceptisch, omdat ze mij geen honorarium aanbieden... Maar 't is de eerste keer dat ik in 't openbaar optreed, vergeet dat niet... 't Is eene manier om bekend te geraken... Ik voel me zoo blij als een kermisvogel!’ ‘En ik ben blij voor u, Roosje!’ ‘Kom, Lena, laat al uw vervelend werk staan, voor eens!... Dat moet u 't succes van uw Roosje wel waard | |
[pagina 495]
| |
zijn!... Kom uit die leelijke, stofferige banken... buiten lacht de zon, 't is er veel vroolijker dan in die strenge klassen,’ zegde Rosa, hare zuster meetrekkend. ‘Ja, ge zijt een erge dwingeland, een kakkernestje van de echte soort!’ lachte Lena, gedwee volgend. In haar ernstig, kalm gelaat lag berusting. Zij bezat dien vrede van dezen die veel in 't leven hebben ondervonden, maar eindelijk beproeving en smart zijn te boven gekomen. Het kind dat zij zoo vurig beminde, haar kind, al had zij het niet onder het hart gedragen, had over zwakheid en ziekte gezegepraald, en was zichzelf genoeg geworden, moest er iets gebeuren. En, nog beter en meer, haar gemoed was rein, haar hart zuiver, en al hare liefde Lena toegewijd. Dat was eene rijke belooning voor al de droevige jaren waarin de oudere zuster haar eigene jeugd had versleten; en dankbaarheid vulde Lena's hart. Langzamerhand was de barre woestijn die zich eens voor hare oogen uitstrekte, in eene weelderige oase veranderd. Nooit zoo goed als vandaag had zij dien indruk ondervonden. | |
II‘Zijt ge gereed, Rosa?’ ‘Ja. Waar hebt ge mijne muziekstukken gelegd?... We hebben ze toch zeker niet vergeten in Antwerpen?... Hier zijn ze, gelukkig... Ik kreeg al schrik! - Zie-zoo, nu ben ik er.’ ‘Uw mantel nog.’ ‘Ja, ja.’ Haastig sloeg Rosa eenen kapmantel om, die haar wit kleed gansch bedekte, en trok de kap over haar hoofd. Lena wierp eene pelerine om hare schouders, en over heur haar een zwarten kant, dien ze losjes ondere hare kin vastknoopte. ‘Kom gauw’, zegde Rosa ongeduldig, ‘ik moet volstrekt eenige stemoefeningen doen, eer ik voor 't publiek optreed. De lucht was zoo koud, vandaag, mijne keel is er gansch rauw van.’ ‘Gaan we langs den dijk?’ ‘Neen, langs achter om zijn wij er gauwer; en in de straten is de wind ook minder sterk.... mijn haar mag in de war niet komen.’ | |
[pagina 496]
| |
Ze verlieten hun hotel, en gingen zoo snel mogelijk, langs de halfdonkere zijstraten, naar het Casino. Somwijlen, als ze eene straat overschreden die naar den dijk opklom, moesten ze kampen tegen hevige buien westerwind, die hunne kleederen als vaandels breed uiteenspreidde en deed kletsen, om ze dan weer rond hunne beenen straf te plooien en hunnen gang voor een oogenblik te belemmeren. Ze snelden voort zonder te spreken; beiden een weinig zenuwachtig geworden door het concert waarop Rosa moest zingen, en waarvan het uur zoo snel naderde. 't Was niet lang vóór den tijd, toen ze in 't klein salon traden, waar Rosa hare beurt zou afwachten. Een jongeling, een kunstenaar, naar zijn uiterlijk te oordeelen, wandelde er op en neer. Hij zag er pas twintig uit, en had lang, donker haar, waarvan eene bles gedurig op zijn hoog voorhoofd viel. Er lag schranderheid in zijn mager, geelachtig gelaat, en gloed in zijne groote, diepingezonken oogen. Maar gansch zijne lange gestalte had iets hoekigs en links, dat aan een te gauw opgeschoten knaap deed denken. Lichtjes tokkelde hij de snaren van zijn viool. Doch, zoodra de twee zusters binnentraden, legde hij zijn instrument neer, en kwam hen te gemoet. ‘Mejuffer, ik ben blij u hier te ontmoeten!’ riep hij uit, zijne hand naar Rosa toestekend. Een weinig onthutst bezag hem het meisje; dan riep zij op hare beurt uit: ‘Wel, zijt gij het, mijnheer Rasse? Welke verrassing u hier aan te treffen!’ ‘Ik speel van avond... Wees zoo goed mij aan Mevrouw voor te stellen’, vroeg hij vervolgens. ‘Mijnheer Godfried Rasse, die verleden jaar den eersten prijs van viool behaalde... Mijne zuster Lena.’ Eene bijna onmerkbare verwondering gleed over het gelaat van den jongen violist. Inderdaad, in haar ernstig, deftig zwart zijden kleed, kon Lena voor de nog jonge moeder doorgaan van het mooie Roosje in haar zwevend wit. ‘Zijn er nog andere solisten, buiten ons?’ vroeg Rosa. ‘Neen. 't Zal zoo al lang genoeg duren.’ ‘Wat speelt ge?’ | |
[pagina 497]
| |
‘Een concerto van Saint-Saëns, en nog twee andere kleine dingen. - Maar ik moet u nog gelukwenschen over het schoon succes dat ge op den laatsten prijskamp behaald hebt, Mejuffrouw. Ik heb er van hooren spreken!’ Rosa bloosde en lachte, gestreeld door de aangename woorden. ‘Ja, 't is goed afgeloopen, 'k was er erg blij om. - Maar hebt ge soms een programma? Wie begint er?’ ‘Hier is er een. Het orkest speelt eerst Peter Benoit's ouverture van ‘Charlotte Corday.’ ‘Maar 't is al bezig, dunkt mij? Ik hoor muziek?’ ‘Zeker, sedert eenige minuten reeds.... dan komt de beurt aan mij, en daarna aan u... 'k Zal er al gauw aan zijn!’ Hij werd zenuwachtig; greep zijne viool weer vast, luisterde of ze goed gestemd was, bestreek zijn boog met vioolhars, blies het stof weg van zijn instrumenten speelde eindelijk eenige snelle oefeningen, om zeker te zijn dat niets faalde. ‘Nu moeten wij 't maar afwachten,’ zegde hij met een zucht van gejaagdheid. De twee zusters hadden mantel en hoofddeksel afgelegd, en Lena hielp Rosa de plooien van haar kleed schikken, heur haar in orde brengen, hare muziek ontvouwen. Ze zag er allerliefst uit, de kleine Rosa, in haar eenvoudig, maar smaakvol toiletje; de zuivere lijnen van hals en schouders kwamen goed uit, uit het sober vierkant uitgesneden lijf; het wit vel scheen zachtjes door de fijne kanten garnituur; stralen van licht schenen te schieten uit de lichte haren, rond het rozig gelaat, en uit de schitterende oogen; en lange glacé-handschoenen bedekten de mooie armen tot aan den elleboog. 't Was geene vrouw maar wel een sierlijk Tanagrabeeldje. ‘We hebben u in 't Conservatorium nooit meer gezien,’ zei ze tot den jongeling. ‘Ik ben zoo volop aan 't werk geweest! Ik heb lessen, en ik studeer nog enorm veel ook.’ ‘Is mijnheer ook geen compositeur?’ vroeg Lena, die het programma vluchtig had overzien. ‘Speelt u niet een stuk van uzelven?’ ‘Inderdaad, mejuffrouw!’ antwoordde hij met fierheid in den blik. | |
[pagina 498]
| |
‘Dat moet een geluk zijn, zijne gevoelens weer te geven in muziek!’ riep Rosa uit. Hij bleef haar het antwoord schuldig, want op 't zelfde oogenblik kwam een heer binnen met rok, wijd uitgesneden borstvest, glanzend witte borstplaat, en zorgvuldig gladgestreken zwart haar en bakkebaarden. 't Was een lid van 't bestuur. Hij boog eventjes voor de dames en drukte de hand van mijnheer Rasse. ‘Ha! mijnheer Spelers, ge komt me verwittigen dat het tijd wordt.’ ‘Juist. Indien ge naar de zaal wilt gaan... ge kent den weg, nietwaar? - Mejuffer,’ vroeg hij aan Lena, ‘verlangt u niet plaats in de zaal te nemen? 't Is de moeite waard onzen vriend te hooren! Gedoog dat ik u daar brenge.’ Lena aarzelde een seconde: ze ware liever bij Rosa gebleven. Maar deze viel reeds in: ‘Ja, ja, Lena, ga naar de zaal: dan hoort ge ten minste ook iets!’ Godfried Rasse was al weg, ze moest een besluit nemen. ‘Heel wel, ik zal gaan. Ik zou mijnheer Rasse inderdaad gaarne hooren.’ Zij volgde mijnheer Spelers en Rosa bleef alleen. Een oogenblik kwam het verlangen in haar op insgelijks te gaan luisteren. Maar 't was niet redelijk, 't zou haar ophitsen. Ze deed beter stilletjes hier te blijven en haar stem wat voor te bereiden. Zorgvuldig sloot zij de deur, men mocht hare oefeningen in de zaal toch niet hooren! Maar alvorens zij tot aan 't klavier was geraakt, ging de deur open en M. Spelers trad weer binnen, even glimlachend. 't Verveelde haar, maar zij dorst het niet laten blijken, en liet zich door hem naar een canapé voeren. Zoo beleefd mogelijk antwoordde zij op zijne banale opmerkingen en luisterde naar de complimenten, die hij opstapelde. Zij lachte inwendig om de flauwiteiten, en stond hem eenige minuten lang te woord op de haar eigen vlugge wijze. Maar weldra verveelde het haar met dien onbeduidenden flierefluiter te coquetteeren, die nog al van hare toegeeflijkheid gebruik maakte om familiaar te worden, en haar onbe- | |
[pagina 499]
| |
schaamd begon te bezien. Wat dacht hij wel? Ze zou hem dat wel beter leeren! Vinnig stond zij op: ‘Wil mij verschoonen, mijnheer, maar ik moet me nog wat klaar maken.’ ‘'t Is van mijnentwege onvergeeflijk daar niet aan gedacht te hebben, mejuffrouw! Mag ik u naar 't klavier geleiden?’ vroeg hij haar den arm biedend, terwijl hij haar vlak in de oogen bezag. ‘Niet noodig,’ gaf ze stug terug. ‘Ik verlang alleen te blijven, als 't u belieft.’ ‘Zoo moet ik gehoorzamen en mij wegmaken,’ zegde hij, halfonthutst, terwijl hij onbeholpen de zaal verliet. Rosa lachte in haar eigen, stak de tong naar de deur uit, en trippelde blij gezind naar 't klavier. ‘Zou ik mij voor den zot laten houden door zoo'n dommen mensch!’ zegde zij in zichzelve. Zij oefende hare stem ijverig gedurende eenige minuten, en kwam dan weer vergenoegd op de canapé zitten. 't Zou gaan, hare stem was goed, die leelijke wind had gelukkig geen kwaad gedaan. In de verte hoorde zij verdoofd handgeklap: Godfried Rasse had gedaan. Zij spitste 't oor: bijval moest hij hebben, want het handgeklap en de toejuichingen hielden aan. Op eens was er lawaai alsof de deur der concertzaal werd opengetrokken... Mijnheer Rasse, zijne viool onder den arm, keerde in 't salonnetje terug. Zij wenschte hem hartelijk geluk; maar nauwelijks antwoordde hij. Hij zag er bleek en ontdaan uit, en koorts schitterde in zijn oogen; met zijn zakdoek vaagde hij herhaaldelijk het zweet van zijn voorhoofd. ‘Oef! dat was een zware brok!’ riep hij eindelijk uit. ‘Maar 't is goed geweest, dat moet ik zeggen!’ sprak hij zonder te letten op de gelukwenschen der heeren van 't bestuur. ‘Niet bang zijn, mejuffrouw, 't publiek is 't niet waard!’ ‘Is er dan niet veel volk?’ vroeg Rosa. ‘Jawel, 't is gestampt vol. Maar 't zijn allemaal oningewijden: geene kenners, zeg ik u! 't loont de moeite niet zich af te beulen!’ | |
[pagina 500]
| |
Hij sprak met eenvoud en verwaandheid tegelijk. Rosa had den tijd niet andere inlichtingen te vragen; mijnheer Spelers naderde, een prachtigen tuil in de hand. ‘Wil de juffrouw niets gebruiken, eer ze zingt, een glas wijn of water?’ vroeg een der aanwezigen. ‘Dank u, ik zal niets nemen,’ antwoordde zij. Mijnheer Spelers boog voor haar. ‘Mejuffrouw, mag ik u mijn arm aanbieden om u naar de zaal te geleiden? Het oogenblik is gekomen...’ Zij keek naar den man met den sardonischen, gemeenzamen glimlach op het flets gelaat, en voelde eene sterke neiging hem een klets te geven. Dat was niet best mogelijk. Zonder te antwoorden legde zij de tippen harer vingeren op zijnen arm, en greep den bos rozen en anjeliers dien hij haar aanbood, terwijl hij zich met hare muziek belastte. Haar hart poppelde wat sterker, en hare knieën beefden wel een weinig als zij door de lange gang stapte. Ze had een vreemd gevoel alsof ze plots een diepen afgrond vóor hare oogen zag opengaan en waar ze volstrekt over heen moest. Lena's hart klopte nog veel geweldiger. Ze zat met meer angst dan indien zij zelve had moeten optreden. Hoe ongedurig en luidruchtig, dat publiek rondom haar! De zaal scheen haar een enorm hommelnest, waarvan het eentonig en gejaagd gedommel ellendig op haar zenuwen werkte. En dan, ze werd ongerust: de jonge violist had veel bijval gehad, en welverdienden bijval, ze moest het bekennen. Maar zou haar zusterken daaronder niet lijden? Zou het publiek haar het applaus niet gieriger afmeten, naarmate het meer geestdrift aan Godfried Rasse had betuigd? Lena hoopte zoo vurig dat haar zusje ook toegejuicht zou worden! Zeker zong zij goed genoeg daartoe, evengoed, als 't niet beter was, dan de violist speelde, dacht zij in haren moederlijken hoogmoed. En 't zou haar kind toch zoo gelukkig maken! Waar bleef ze toch? - Ha! daar kwam ze binnen... Hoe heel jong zag zij er uit in haar wit kleedje! - Waarlijk, er viel aan haren gang niet te bespeuren dat ze wat mankte; ze wist dat meesterlijk te verhelen. 't Gaf haar iets ongedwongens, bijna een bekoorlijkheid te meer, dacht Lena. Reeds had Roosje de estrade beklommen, hare bloemen | |
[pagina 501]
| |
neergezet en hare muziek ontvouwen. Zij maakte eene buiging. Plots zweeg het ronken der stemmen, en diepe stilte daalde in de groote, opgepropte zaal. Zij had een aria van Mozart gekozen, dat wonderwel paste voor hare hooge, klare, buigzame stem; ze zong het meesterlijk, met hartstocht en teederheid en liefde. Soms streelde hare stem als zacht fluweel, soms klonk ze als zuiver kristal. Ja, Lena mocht blij en fier zijn, Roosje was eene kustenares, eene echte. Niets gekunsteld in dien eenvoudigen zang, in dat breed voordragen. En 't publiek moest wel lomp zijn indien het dat niet begreep! Onwillekeurig lispelde Lena de woorden mee die zij van buiten kende, en ze ademde diep ieder keer dat Rosa zelve ademde. Speelde het orkest niet wat te hard? Ze moest zich inhouden om geen gebaren te doen. Maar nu was Rosa toch aan haar laatste woorden; het orkest kon zijn gang gaan! Als een donder, oorverdoovend, barstten de toejuichingen los. De zangeres boog, met een gelukkigen glimlach; verscholen knikte zij tegen de zegenvierende, maar bleek-ontroerde Lena, en ze verdween hoog-blozend aan den arm van haren cavalier. Maar hooger en hooger herklonk het gejuich in een tempeest van bravo's; als waanzinnig juichte de gansche zaal hare uitbundige bewondering bot. Drie, vier keeren moest de jonge kunstenares haren dank komen buigen. Wie het gelukkigste was, dat was zeker Lena. Onweerstaanbaar kwamen tranen van vervoering in hare oogen. Haar vurige wensch was verhoord; van het eerste oogenblik af was 't een triomf voor haar zusterken. Nu was de proef genomen, ze kon gerust zijn, 't zou voortaan hetzelfde zijn. Ze wilde naar Rosa toesnellen om haar te omarmen; maar reeds viel het orkest weer in, en ze durfde hare plaats niet verlaten. Roosje zat blij te lachen en te keuvelen met Godfried Rasse en de heeren van 't bestuur, een weinig dronken van hare zegepraal. Zelfs de tegenwoordigheid van haren vijand, mijnheer Spelers, kon hare vroolijke luim niet storen Vóor de anderen durfde hij toch geen flauwen praat verkoopen! En elke poging tot gemeenzaamheid lachte zij rondweg uit. | |
[pagina 502]
| |
Waarlijk, ze was in haar schik, en vermaakte zich buitengewoon, en lachend plaagde zij den jongen violist, om zijne zenuwachtigheid. ‘Hoe kunt ge toch zoo gekscheren, als ge weet dat ge nog eens op de pijnbank moet!’ zegde hij gebelgd. ‘Maar ik neem die estrade niet voor eene pijnbank,’ weerde zij zich. ‘Wel integendeel, ik vind het heerlijk daarop te staan!’ ‘En als ge denkt dat er zoo weinig noodig is om u te doen mislukken: een verstrooidheid van ééne seconde, en 't is verbruid?’ ‘Hoe kunt ge zoo pessimist zijn? Ik wil niet eens denken dat ik er zou kunnen doorvallen! Den eersten keer is alles wel goed afgeloopen, waarom nu niet? Men moet meer vertrouwen hebben dan dat!’ ‘Gauw gezegd!’ mompelde hij. ‘Waar gezegd!’ viel zij dadelijk in. Hij antwoordde niet, maar sprong recht. ‘Straks is 't weer aan mij!’ Langzaam en met zorg stemde hij zijne viool, bezag en betastte ze van alle kanten, en verzekerd dat er niets aan haperde, trok hij weg. ‘Ik zou hem toch ook gaarne hooren spelen! Kan de deur van de zaal niet op een kier blijven? Ik zou er achter gaan zitten,’ zegde Rosa die te vol blijde agitatie was, om alleen in het vervelend salonnetje achter te blijven. ‘Zeker, mejuffrouw,’ antwoordde mijnheer Spelers, die haar trouw gezelschap bleef houden, ondanks de weinige eer die hij er van haalde. Hij greep twee stoelen, volgde haar tot bij de zaal, en zette de deur dichtaan. Rosa ging zitten. Juist begon Godfried Rasse iets van Chopin, dat ze niet kende. Met een kort gebaar gebood zij het zwijgen aan haar gespraakzamen gebuur, draaide hem den rug toe, en luisterde gespannen en diep, bijna zonder adem te halen, tot in de ziel ontroerd door die gloedvolle, hartstochtelijke, melancholische muziek. En hoe hij ze speelde! Welke klanken hij uit zijne viool trok! - Dat had ze nog nooit gehoord: zoo warm, zoo innig, zoo levendig!... Hij tooverde leven, echt zieleleven uit zijne snaren. Waarachtig hij was iets anders dan een virtuoos en veel meer: een kunstenaar, een groot kunstenaar... | |
[pagina 503]
| |
Nu speelde hij iets van zijn eigen. Als ze zijn naam op het programma nevens dien van Chopin had zien staan, had Rosa wel eens gedacht dat hij nogal goed met zichzelf moest staan. Nu trof haar dat niet meer. Toch, hoewel ze thans tot geen bezadigde ontleding gestemd was, raapte ze er herinneringen uit, nu eens aan Schumann, dan weer aan Grieg; maar de zinnen waren buigzaam en melodieus, de toon streelend en ontroerend... En bovenal, de begeesterende klank van die wonderzingende viool! Dat vergoedde oneindig wat de muziek aan diepte en aan oorspronkelijkheid te wenschen overliet. Ook bood Rosa hem een warm proficiat toen hij eindelijk aan de ovatie van 't publiek ontsnapte. Met stralend gezicht drukte hij hare handen. Alle onrust, alle zenuwachtigheid was geweken, hij was gelukkig, en zag ineens alles in 't rozig. Gemakkelijk zou hij zich verbeeld hebben dat het concert ten einde was, vermits zijn rol was gedaan. Maar Rosa wist wel beter! En met hare bloemen en hare muziek trad zij weer in de zaal en op de estrade, en boog voor het applaudisseerend publiek. Ze droeg eenige korte liederen voor van Tinel, van Brahms en Schumann. Nog onder den indruk van de pas gevoelde ontroering, detailleerde zij de fijne stukken met eene kunst, die haar zelve trof. Nog nooit had ze met dien gloed, met die diepe innigheid gezongen. 't Publiek bestond niet meer voor haar. Ze zweefde in eene bedwelming van geluk. Nauwelijks was zij de geestdriftige toejuichingen bewust; ze verlangde naar stilte en kalmte. Maar herhaaldelijk moest ze terug komen om te salueeren, en eindelijk nog een lied zingen om aan het luidruchtig bisseeren te voldoen. Alleen dan mocht zij naar 't salonnetje, waar de gelukkige Lena haar ditmaal volgde. Zonder te spreken viel Rosa in hare armen, en kuste haar half lachend, half weenend, in een roes van droomende opgewondenheid. ‘Kindje, wat hebt ge goed gezongen,’ fluisterde Lena. Ze zegde niets anders, en ook Rosa sprak niet; ze waren beiden te zeer ontroerd. Maar reeds werd hunne eenzaamheid gestoord. De leden van 't bestuur en anderen kwamen de kunstenares gelukwenschen, en ze moest hen te woord staan. Hare vroolijkheid was reeds teruggekeerd, en zij aan- | |
[pagina 504]
| |
vaardde de lofbetuigingen met blijden glimlach en hoogen blos. Ze had nog volstrekt niets van eene cabotine. Nu ook naderde Godfried Rasse, en ze wisselden hunne gelukwenschen; ze hadden de eerbetuigingen goed verdeeld en hadden malkander niets te benijden. De jonge violist had zijne kalmte teruggevonden; fierheid en bezieling straalden uit zijne gloedvolle oogen. ‘Veroorlooft u mij, een bezoek bij u te komen afleggen, als ik naar Antwerpen kom, mejuffer?’ vroeg hij aan Lena, terwijl hij haar behulpzaam was met haren mantel. ‘Woont u dan niet in Antwerpen?’ vroeg ze verwonderd. ‘Neen, ik woon voor 't oogenblik nog te Lier. Misschien niet lang meer. Ik ben in elk geval vanzins lessen van harmonie bij een der Antwerpsche meesters te nemen, om mij te volmaken. Zoo zal ik natuurlijk meer in stad komen.’ ‘Kom dan bij ons, we zullen samen muziek maken’, riep Rosa uit. ‘Mag ik?’ vroeg hij, beurtelings de twee zusters beziende. ‘Ja zeker! nietwaar, Lena? 't Zou zoo aangenaam zijn; ik heb niemand om te musiceeren!’ ‘Ik hoop dat mijnheer ons dat genoegen zal doen’, bevestigde Lena, na eene onbespeurbare aarzeling. Ze vond dat hunne kennismaking met dien jongeling, daareven nog een heele vreemdeling, wat gauw ging, maar Rosa had geene nauwgezette twijfeling daaromtrent, en zegde levendig: ‘Kom dan tegen avond, anders zijn de klassen aan den gang en dan kunnen we niets doen.’ ‘'t Is immers verlof,’ merkte Lena aan. ‘'t Is waar, daar dacht ik niet aan. Kom dan wanneer ge wilt!’ zegde ze lachend. Hij dankte, wenschte hun den goeden avond en verdween. Eenige minuten later namen de juffrouwen Van Loo insgelijks afscheid van de andere heeren. ‘Hebt ge 't warm genoeg? 't Zal frisch zijn buiten,’ vroeg Lena bezorgd aan Rosa. ‘Ja, ja; de lucht zal me deugd doen. Ik heb het waarlijk te warm. - Maar mijne bloemen? mijn eerste tuil als zangeres?... Ik neem hem toch mee?’ ‘Sta mij toe u tot uw hotel te vergezellen; 't zou mij eene | |
[pagina 505]
| |
eer en een genoegen zijn die bloemen van onze liefste kunstenares te mogen dragen,’ fleemde de heer Spelers. ‘Ik dank u wel, gelief u die moeite te sparen,’ antwoordde ze snel. ‘Zullen wij u den tuil laten bezorgen, mejuffrouw?’ vroeg een ander. ‘Neen toch niet, ik draag hem liever zelve, ik dank u. Kom Lena! Mijne heeren...’ Zij knikte nog eens, en gevolgd door Lena, verliet ze spoedig het Casino. Buiten gierde de wind bij vlagen, met korte tusschenpoozen van volkomene stilte. Door den woeligen hemel slierden donkere wolken onstuimig; soms, door eene scheur, schitterde eventjes de maan. Eene zwoelte hing in de frissche lucht. In de verte klotsten de baren. ‘Wat geluk dat we die vervelende menschen kwijt zijn!’ riep Rosa met een zucht van verlichting. Ze snelden vooruit, tegen den wind in, een weinig voorover gebogen. In de donkere straten waren overal reeds winkels en huizen gesloten. ‘Och! Lena, laat ons nog even op het strand gaan?’ bad Rosa. ‘Nu nog? Maar, Rosa, 't is bij middernacht!’ ‘Wat geeft dat? Ik ben nog zoo danig opgehitst; ik zal toch niet slapen als ik nu naar bed ga, en gij ook niet, ben ik zeker. Kom, al was 't maar eenige minuten!’ ‘Laat ons dan ten minste op den dijk blijven. Op 't zand is 't pikdonker!’ ‘Dat is 't juist wat me lokt... Kom, Lena, laat uwe rede dezen keer thuis en doe die gekheid om mijnentwille!’ Ze trok Lena lachend mee. ‘Kom dan, bedorven kind!’ zegde Lena, en ze sloegen een der kleine, naar den dijk voerende straten in. De dijk was bijna verlaten; enkele late voorbijgangers snelden heen naar hun hotel of hunne villa. De terrassen der koffiehuizen waren leeg; de wind joeg eenieder naar binnen. Uit eenige villas straalde nog licht, en er klonk nog muziek. Snel daalden de meisjes een der steenen trappen af. Op 't zand was er volslagen duisternis. Rosa greep Lena bij den arm en ging regelrecht naar de zee. | |
[pagina 506]
| |
‘Voorzichtig, Roosje, niet zoo gauw... Ge kunt niet zien waar ge trapt... ge zoudt in een of anderen kuil kunnen vallen.’ ‘Wel neen! De zee is daarover gegaan, dezen avond; er zijn geene kuilen meer.’ ‘Maar er zijn zeker nog plassen water, en ge hebt uwe fijne schoentjes aan... en uw kleed is zoo lang, ge zult het gansch bederven!’ Rosa lachte. ‘Moeder Voorzichtigheid!... Zijt ge niet beschaamd over zulke zaken te spreken, op een oogenblik zoo vol poëzie?’ ‘Poëzie is heel schoon; maar practisch-zijn hindert niets. Sla uw kleed hoog op, als 't u belieft, en kijk naar de plassen.’ ‘Ge zijt een dwingeland, maar ik zal doen wat ge wilt!’ En Roosje sloeg haar wit kleed op onder den donkeren mantel, en trad ietwat voorzichtiger vooruit. Klagend of brullend huilde de wind, en woest jaagden de wolken door de lucht. De zee, zwart als de nacht, was onzichtbaar. Enkel van tijd tot tijd, als de maan een oogenblik de wolken scheurde, kon men eene zwalpende flikkering bespeuren. Maar de jammerkreten der baren begeleidden onverpoosd het snerpend loeien van den wind. ‘Hoort ge die stemmen der zee? Doen ze u niet denken aan de tonen die Godfried Rasse uit zijne viool trok?’ vroeg Rosa. ‘Inderdaad. Wonderbaar schoon heeft hij gespeeld.’ ‘Ja... zoo diep... zoo ziels-diep... Ik kan die klanken uit mijn geheugen niet krijgen, Lena. 't Is of ze mijn heele wezen doordringen.’ ‘Ik heb het ook diep gevoeld...’ ‘Ik wist niet dat eene viool zoo kon spreken... 't Is waarlijk een kunstenaar, die jongen...’ ‘Ja, een echte... en hij is nog zoo bitter jong. Hij heeft eene schoone toekomst voor. - Ge hebt hem op 't Conservatorium gekend?’ ‘Even; ik heb hem eenige keeren in de lessen van gezamenlijken zang gezien. 't Was een der beste leerlingen. Maar ik wist toch niet dat hij zóo kon spelen; hij moet nog veel | |
[pagina 507]
| |
vorderingen gemaakt hebben sedert hij zijn eersten prijs behaalde... En hij heeft ook een goed instrument.’ ‘Ja... en toch houd ik nog meer van uw zingen, mijn Roosje. Voor mij gaat de menschelijke stem boven alles.... Waart ge niet heel bang, van avond?’ ‘Wel neen... In 't begin, eer ik optrad, dan wel... dan is er een oogenblik geweest, dat ik mij afvroeg of ik niet liever zou wegloopen... Maar eens dat ik voor het publiek stond? Dan was ik als buiten me zelve... Ik kan u dat gevoel niet beschrijven... Men zweeft... men is dronken... Men voelt zich als gedragen...op al wat grootsch is en schoon en verheven... alsof men in eens ver boven zijn eigen zelf geraakte... Men voelt eene ongekende macht...Men voelt dat het publiek meegaat, zoo ver, zoo hoog men wil... dat het beheerscht is, vervoerd, gansch...'t Is prachtig, zeg ik u, Lena, 't is heerlijk...Ik ben er mijne zinnen nog half van kwijt!’ ‘Ja, ik begrijp u. 't Moet heerlijk zijn, die schoone muziek te vertolken, en eene heele zaal mee te sleepen en tot bewondering en geestdrift te dwingen... Maar kom nu, kindje; zie, alles wordt donker op den dijk; laat ons terugkeeren, 't is te laat om langer uit te blijven; en ge hebt uwe rust noodig.’ Rosa stribbelde niet tegen; het gezicht in hare bloemen gedoken, liet ze zich als eene blinde leiden, door nacht en wind, en luisterde verrukt naar haren droom. In de verte zong de zee. | |
III't Was vroeg in den namiddag. Lena zat in haren kleinen tuin, onder den eenigen boom, den treurolm, waarvan de afhangende twijgen en het dichte loof eene frissche, lommerige plek boden. Zwoel was de lucht, als vóor een onweer. Lena las, maar dommelde nog meer, verwonnen door het makke weer: een weinig luieren mocht ze zich wel gunnen, 't was zoo uiterst zelden dat ze een uurtje far niente genoot! Ondanks de hitte was Rosa op boodschappen uit: handschoenen koopen, en lint om haar kleed op te frisschen. Want wederom had ze een voorstel gekregen, om op een concert te zingen. | |
[pagina 508]
| |
Waarlijk 't meisje mocht van geluk spreken! De gelegenheden kwamen op haar aangevlogen; terwijl andere, toch ook begaafde artisten, de kans soms jaren lang verbeiden. Heerlijk lachte de toekomst beiden aan... Voor Lena zou het een glansrijke zonsondergang zijn, na de doorgeworstelde orkanen. Onduidelijk, en zoodra weer verbroken, vlotten deze gedachten door Lena's beneveld brein. Ze trachtte ze vaster te grijpen, maar altijd weer nam de slaap de bovenhand; en allengskens gleed zij onbewust van 't rijk der gedachten in 't land der droomen. Toch hoorde zij nog vaag het gerucht der voorbijrollende rijtuigen of der logge, zwaarbeladen karren op straat; ofwel het schielijk getjilp van een vogel, onverwacht schietend uit zijn slaap in zijn nestje, of het kraken der pannen op den muur onder de blakende zon. Ook het klinken der huisbel drong half tot haar bewustheid door, en kort daarna knarste een stap op den kiezel der opene plaats. Ze schoot wakker en tuurde met slaperige oogen naar den naderenden persoon, een man; werktuigelijk rees zij op, en dacht ontevreden in zichzelve: ‘Hoe kan de meid toch zoo lomp zijn, een onbekende zoo maar rechtstreeks hier te sturen, in plaats hem in mijn bureau binnen te laten en mij te komen verwittigen!’ Plots stiet zij eene verwonderde uitroeping uit, en trad den vreemdeling te gemoet: ‘Mijnheer Rasse, gij hier?’ Zij gaf hem de hand, en hij drukte ze zoo krachtig dat zij blij was toen hij hare hand weer losliet. ‘Ik kom u zoo onverwachts overvallen, mejuffrouw... De meid zegde dat ge in den tuin waart, en meende u te gaan roepen... Maar ik wilde u die stoornis niet aandoen, en kom zelf liever tot hier.’ ‘Een goede gedachte; 't is hier beter dan binnen. Neem toch plaats, en leg uwen hoed af.’ ‘'t Is lekker frisch onder dien boom... wat verschil met de temperatuur, daar buiten op straat’, zegde Godfried Rasse, het zweet van zijn voorhoofd afvagend. ‘Wat genoegen u hier te zien?’ vroeg Lena. ‘Ik moest bij mijn professor van harmonie zijn, vandaag... | |
[pagina 509]
| |
en ik heb gedacht dat u het mij niet kwalijk zoudt nemen, indien ik gebruik maakte van uwe welwillende uitnoodiging...’ antwoordde hij wat links. ‘Is juffrouw Rosa niet thuis?’ ‘Voor 't oogenblik niet. Ze is boodschappen gaan doen... maar nu zal ze toch niet lang meer uitblijven,’ zegde Lena op haar zakuurwerkje kijkend. ‘Ze moet toekomende week weer zingen, moet ge weten.’ ‘Ja? Dat 's wel! Maar dat verwondert mij niet! Zij moet bijval hebben, met hare wonderbare stem!’ zegde hij met vuur. ‘Ja, 't kind is begaafd, dat moet ik bekennen’, sprak Lena glimlachend. ‘En ze is goede muzikante erbij; wat niet altijd het geval is voor de zangeressen. Ze zal het ver brengen, geloof mij, mejuffrouw!’ ‘Ik meen het ook... 't Is een echt muzikaal temperament. 't Gaat haar allemaal zoo gemakkelijk van de hand dat het een plezier is!’ Zij zweeg even, en zegde dan met een glimlach en een blos: ‘Ge vindt het misschien vreemd dat ik zoo over mijn zusterken bof? Maar ik heb ze grootgebracht, 't is om zoo te zeggen mijn kind... En ge weet dat eene moeder altijd in bewondering staat voor haar kroost!’ Hij glimlachte ook, de woorden niet vindend tot een gepast antwoord; hij had de gelegenheid niet om er een te zoeken, want Lena riep plots uit: ‘Daar is ze reeds; 'k dacht wel dat ze niet lang zou wegblijven.’ Hij keek om. Inderdaad, daar kwam het meisje aan, met haren wiegenden stap, knap en slank in haar donker blauw kleedje, enkel verlicht door een witten kraag en witte manchetten. Ze had haren hoed nog op, en vrij kroezelden hare blonde haren rond haar smal gezicht, onder den breeden, blauwstrooien rand. Hare oogen lachten, en hare witte tandjes schitterden tusschen hare lippen. ‘De meid zegde mij dat er iemand bij u was, Lena; en ik zag eene vioolkast in de gang. 't Was niet moeilijks te raden wie de bezoeker was’, zegde zij, hare hand naar Godfried Rasse toestekend. Hij drukte ze, en stond een weinig verlegen, niet wetende | |
[pagina 510]
| |
wat hij moest doen. Maar seffens zette zij hem weer op zijn gemak. ‘Zit neer, mijnheer Rasse; ik ben blij u te zien,’ sprak zij, terwijl ze dicht bij Lena ging zitten. ‘Wat goed nieuws? Komt ge waarlijk harmonielessen in Antwerpen nemen?’ ‘Ja, ik wilde mij verder volmaken onder de leiding van een goeden componist... en die vindt men niet met de vleet!... 't Liefst hadde ik mij tot meester Tinel gewend; tot wien kon ik beter sedert Benoit verdween?... Maar hij had geen tijd meer over... en 't spijt me erg... Nu, de besten van 't land, na hem, zijn toch wel hier te vinden, de vermaardsten, in alle geval.’ ‘Dat is zoo!’ meenden de gezusters. ‘Daarom wilde ik naar Antwerpen. Maar juist lang genoeg om het “métier” goed te kennen... Langer is maar knoeiwerk! Ik wil eerst en vooral mijne personaliteit bewaren...‘ ‘Hebt ge reeds gecomponeerd?’ vroeg Lena. Maar 't viel haar opeens in dat zij het wist, en dat hare vraag hem kwetste, want even betrok zijn gezicht. ‘Die vraag kan ik zelve beantwoorden, mits ik het genoegen had in Blankenberghe een uwer werken te hooren en te bewonderen,’ verbeterde zij spoedig. ‘Maar hebt ge buiten dat stuk reeds meer geschreven? Dat wilde ik vragen.’ ‘Zeker, verscheidene stukken voor viool, en ook liederen. Ik draag altijd 't een of 't ander in mijn hoofd!... Indien u het mij toelaat, zal ik zoo vrij zijn u eenige mijner liederen te bezorgen,’ zegde hij tot Rosa. ‘Ik denk dat ge ze graag zoudt zingen. 't Zijn eenvoudige, dichterlijke wijzen, meest op woorden van Gezelle.’ ‘Zijn ze reeds uitgegeven?’ vroeg Rosa met belangstelling. ‘Mijne eerste, ja, in een bundelken. Maar sedertdien heb ik er verscheidene nieuwe gemaakt, in den archaïschen trant. Ik ben zeker dat ze u zouden bevallen. - Mag ik ze u even voorspelen?’ - vroeg hij Lena en Rosa beurtelings aankijkend. ‘Ja, ja, dat is een goed gedacht! nietwaar Lena?’ riep Rosa blij. ‘Zeker. Laat ons binnen gaan.’ | |
[pagina 511]
| |
Rosa was reeds vooruitgeloopen, had haren hoed afgeworpen en het klavier opengezet. Godfried Rasse nam plaats op het pianostoeltje, wierp de lange bles die hem in de oogen viel achteruit, en begon te preludeeren. Na eenige akkoorden om in den noodigen toon te geraken, speelde hij de begeleiding van een zijner liederen en neuriede zachtjes de woorden, zonder stem en toch met nadruk. 't Was eene zachte, welklinkende wijs, met hier en daar een vreemde intonatie, een onthutsend moeilijke overgang of tonaliteit: muziek dat naar archaïsme streefde, en toch van ingeving door en door modern was. Maar er steeg eene zonderlinge poëzie uit de begeleiding, en de gemurmelde voos was indrukwekkend en aangrijpend. Was het inderdaad goede muziek? Lena voelde zich niet genoeg beslagen om zeker te oordeelen. En waarom te willen ontleden, als de indruk zoo treffend was? Rosa liet zich door hare ontroering gemakkelijk meeslepen, en sprak hare bewondering warm uit. ‘'t Is prachtig, prachtig! zeker een der schoonste liederen die ik ken! Oh! ik moet het zingen! - Is het niet in den handel? Ik ben zeker dat ik het goed zou zingen.,.’ ‘Daar ben ik ook zeker van... 't is juist gemaakt voor eene zwevende stem als de uwe... 't Is nog niet gedrukt, maar ik heb het geschreven... ik heb het juist meegebracht om aan den meester te toonen,’ zegde hij terwijl hij een pak opgerolde muziekstukken uit de gang ging halen. ‘Hier is het. Kunt ge 't lezen, mejuffrouw?’ vroeg hij, een blad geschreven muziek op het klavier plaatsend. ‘Ja, 't is nog al duidelijk... 't zal wel gaan, denk ik.’ Ze boog een weinig om de noten beter te zien. ‘Zoo, ik ben gereed.’ Hij begeleidde, en zij zong met half teruggehouden stem; maar weldra liet zij zich over aan hare ontroering, en gaf hare stem volle vrijheid. Hij keurde goed met het hoofd, en gaf haar soms eenige aanwijzingen omtrent de interpretatie. ‘St! St! dat moet heel stil gezegd worden, bijna gefluisterd!’ murmelde hij. ‘Piano, piano, altijd maar door... Nu een klein crescendo... nu niets meer... een zucht... Bravo! zoo is 't goed!’ | |
[pagina 512]
| |
‘Kunt ge 't mij niet eenige dagen laten? 'k zou het willen leeren, en goed zingen... Ik vind het zoo wonderschoon...’ ‘Ja, 't is zoo intiem, nietwaar? De woorden zijn zoo vol echte, diepe poëzie, en de muziek past zoo juist op de woorden, vindt ge niet?’ vroeg hij met naïef zelf behagen. ‘Jawel.’ ‘En dat is teeken dat het goed is...’ zegde hij naar Lena kijkend, alsof hij bijzonder haar wilde overtuigen. ‘Er zijn componisten die eerst muziek schrijven en er dan woorden op zetten... Maar hoe kan er dan overeenkomst tusschen beide zijn? Dat is immers onmogelijk?... Echte kunstenaars zouden zoo niet kunnen werken! Zie Schumann... Kent ge zijn Dichterliebe?... Zoudt ge de woorden van de muziek nog kunnen afscheiden? Neen, nietwaar? De twee zijn vast ineengegroeid... Daarnaar moet een liederschrijver streven. En, mij dunkt, dat ik er toe geraakt ben... Ik geloof dat ge deze woorden van Gezelle niet meer in uw geheugen zult kunnen terugroepen zonder er mijne muziek bij te hooren...’ Rosa luisterde diep. ‘Ja, ik begrijp wat ge zeggen wilt; ge hebt gelijk... 't Is heel waar, wat ge van de Dichterliebe zegt; ik had daar nooit op gedacht, maar ik voelde het instinctief. - Hier zijn ze.’ Ze nam een bundel uit den muziekstand en gaf het hem. Hij doorbladerde het even en duidde een der liederen aan; stil murmelde hij de woorden: ‘Hör' ich das Liedenen klingen,
das einst die Liebste sang,
so will mir die Brust zerspringen
von wildem Schmerzendrang...
‘'t Is een wonder van fijnheid, van melancholie, van innig ineengroeien van woorden en muziek... en zoo sober... zoo eenvoudig... en toch is er een wereld van gevoel in...’ En zacht speelde hij de begeleiding terwijl zij fluisterend zong. ‘'t Is een perel, een echte perel,’ zegde hij, een gloed van geestdrift op het beweegbaar wezen. ‘Eens dat ge 't vast hebt, kunt ge 't niet meer kwijt geraken... een groote meester, die Schumann... en, och arme! zoo droevig tot zijn einde gekomen! - Zie, hier heb ik iets, niet in denzelfden trant, maar toch ook iets intiem, iets fijn...’ | |
[pagina 513]
| |
Hij schoof Schumann's liederen weg, en bracht een zijner eigene composities te voorschijn. ‘Dit hier op dit keur-gedicht van Gezelle: Ik ben een blomme
en bloeie vóor uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in 't leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart...’
Murmelend las hij de dichterlijke, gloedvolle, mystieke woorden tot het einde, met teruggehouden ontroering. ‘Wilt ge 't niet eens zingen?’ vroeg hij dan. Ze vroeg niet beter, en haar heele wezen gespannen geene fout te begaan, zong ze met hart en ziel. Zijn gezicht straalde van begeestering en genoegen, een glimlach van zonderbaar geluk speelde op zijne lippen; half gebogen op het klavier, luisterde hij als kwamen de tonen van 't speeltuig en die der zoete stem, van heel ver en van heel hoog. Toen ze gedaan had, bleef hij een oogenblik zwijgen, als om den heerlijken indruk nog voort te bewaren, en sprak dan vurig: ‘Ge hebt juist de stem om mijne liederen te zingen, mejuffrouw... Ik kan niet zeggen hoe gelukkig ik ben ze zoo te mogen hooren... Dit lied heb ik nog aan niemand getoond... Ik was er jaloersch over... en bang het te hooren verknoeien... Want, over 't algemeen, jagen de zangers naar effect... ze willen hunne stem laten bewonderen... Maar stijl, om deze muziek uit te voeren, hebben ze niet! En ook, de meesten zijn niet ontwikkeld genoeg om goed te vatten wat er in den tekst aan diepte van gedacht of van gevoel te vinden is... Dit is te fijn voor hen, niet dramatisch genoeg... Mijne muziek zingen ze te grof!’ ‘Ze is waarschijnlijk te veel in halve tinten.’ ‘Ja, ze is te veel een zielsmuziek om aan de gewone kudde te behagen!’ Het eene na het andere, onvermoeid, zong Rosa zijne liederen. Lena luisterde aandachtig. De jonge artist boe- | |
[pagina 514]
| |
zemde haar belangstelling in - Zeker was hij niemand, een begaafd kunstenaar, en zijne muziek was waarlijk mooi. Was ze gansch persoonlijk? Hierop kon Lena niet goed antwoorden, hare gevoelens niet uit de war krijgen. Zij hield van muziek; en zonder veel van techniek te kennen, had zij een fijnen smaak en erkende gemakkelijk goede muziek. Deze liederen waren ontegensprekelijk zangerig en fijn, soms uiterst gezocht in hunne schijnbare eenvoudigheid, maar oorspronkelijk? Dat was het juist wat haar verwarde. Ze vond er iets in van reeds-gehoord, alhoewel zij er geen thuis voor wist. - Nu, hij was nog bitter jong, en 't was heel natuurlijk dat hij onbewust nog elders dan in zijn eigen erve ging zoeken. De uren vlogen. In den tuin verjoegen de groote schaduwen der hooge muren het blijde zonnelicht. De groote hitte was voorbij; het onweer dat den heelen namiddag had gedreigd, was weggedreven en elders uitgebarsten. In de frisch geworden lucht, buiten, geurden de heropkomende bloemen hoofdiger, en onder het opstijgend zoel tochtje ritselden de bladeren. Rosa kon de noten niet meer zien, en ging een doosje solferstekjes halen om de waskaarsen op 't klavier aan te steken. Zij dacht aan geen uitscheiden en voelde geene vermoeienis; zij genoot het onverwacht vermaak. Maar Godfried Rasse keek toevallig naar de groote klok, in den hoek der verandah, en sprong op. ‘Bijna zes uren!’ riep hij uit. ‘Is 't mogelijk! Waar is de tijd gebleven! Ik had geen vermoeden dat het zoo laat was!’ ‘Ik ook niet!’ zegde Rosa verwonderd. ‘Ik moet u waarlijk om verschooning vragen, mejuffrouw’, zegde hij tot Lena. ‘Maar 't is zulk heerlijk genoegen voor mij, mijne liederen te hooren uitvoeren, zooals het moet!’ ‘'t Is ook een groote vreugd voor ons geweest, mijnheer,’ antwoordde Lena. ‘Mijn zusterken heeft niet dikwijls de kans muziek met een artist te maken.’ ‘Zeg dat ik nooit de kans heb! En 't is toch zulk diep genot! Mijnheer Rasse, ge moet terugkomen, ik zal uwe liederen beter zingen dan, als ik ze wat zal hebben bestudeerd. En breng ook uwe viool mee, we zullen den ganschen | |
[pagina 515]
| |
dag musiceeren. 't Zal zijn om zot te worden van plezier!’ riep Rosa uit. ‘Speelt ge ook piano?’ vroeg hij. ‘Zeker! Eene virtuose ben ik niet, lang niet; maar indien 't moest, zou ik mijne partij wel kunnen staan in eene sonate met begeleiding van viool of cello, of zelfs in een trio.’ ‘Dan zullen we Haendel en Bach en Beethoven spelen, en vele anderen nog!’ ‘Bravo! 'k Heb er zoolang reeds naar verlangd, en nooit de gelegenheid gevonden’! riep Rosa, van vreugde in de handen klappend. De meid kwam binnen om de tafel te dekken voor het avondmaal. Godfried Rasse rolde zijne muziek snel op, en wilde afscheid nemen. ‘Blijft ge het avondmaal met ons niet nemen, mijnheer?’ vroeg Lena. ‘Zou een kopje thee u geen plezier doen, na den heeten dag en al dat musiceeren?’ Hij aarzelde; maar Rosa deed hem glimlachend teeken te blijven. ‘Ge zijt waarlijk te goed voor mij, zegde hij. ‘Ik ben beschaamd u zooveel last aan te doen; maar ik voel mij hier zoo wel, dat ik niet kan nalaten gebruik te maken van uw welwillend voorstel.’ Het avondmaal was vroolijk. Rosa in haar beste humeur, lachte en babbelde meer dan anders nog. Gewoon alleen te zijn, met eene ernstiger zuster of wel met schoolkinderen, vond ze de tegenwoordigheid van Godfried Rasse eene echte gebeurtenis in haar leven. Nooit had zij een bal bijgewoond; haar hinken, hoe licht ook, maakte haar het dansen toch moeilijk. Andere feesten vielen haar niet dikwijls te beurt. Zoo kwam het dat zij maar zelden in aanraking geweest was met jongelingen; en deze, een artist evenals zij zelve, die kon meespreken over haar vak, stond haar buitengewoon aan. Ze voelde zich op haar gemak met hem, alsof zij hem van kindsbeen af gekend had, en dacht er zelfs niet aan verwonderd te zijn over den snellen groei van hunne kennismaking. Ook Lena beviel de jongeling. Hij had eene natuurlijke distinctie van manieren en van spreken. Gemakkelijk drukte hij zich uit, en scheen eene betere opvoeding te hebben genoten dan de meeste kunstenaars; en tevens eene breedere | |
[pagina 516]
| |
geleerdheid, belezenheid, en algemeene vorming. Althans, hij raakte allerlei onderwerpen aan, al was het maar vluchtig; doch dadelijk kwam hij weer terug op het eenige wat hem gansch vervulde: de muziek, de groote meesters. In merg en been was hij muzikant. Het schitteren van zijn blik, de gloed zijner taal, de begeestering van zijn wezen, 't was alles voor de muziek. Hoorde hij tot eene kunstenaars-familie? vroeg hem Lena. Toch niet. Zijn vader was een nederige dorps-statie-bediende, met een heelen hoop kinderen gezegend, waarvan hij de oudste was. Zijne moeder, eene boerin, kon nauwelijks lezen en schrijven; maar zij hield van muziek, en had oogen voor de natuur. Van haar, zeker, had hij zijn roeping voor de kunst geërfd. ‘Toch is het zoo gemakkelijk voor mij niet gegaan, mijn zin te krijgen. Mijne ouders waren er formeel tegen een muzikant van mij te maken; om de onkosten, eerst, natuurlijk; en ook, omdat een artist niet gauw iets binnen brengt... Gewoonlijk blijven ze arme duivels hun leven lang,’ zegde hij glimlachend. ‘En voor een geringen bediende zijn dat overwegingen die zwaar wegen... Maar de pastoor en de notaris hebben voor mij gepleit, er was toch niets anders met mij aan te vangen! - En, als men gezien heeft dat ik het ernstig meende, en dat er waarlijk iets in mij stak, dan heeft de gemeente een deel der kosten op zich genomen, om mij naar een conservatorium te zenden.’ ‘Hoe oud waart ge toen?’ vroeg Lena. ‘Twaalf jaren. Dadelijk na mijne eerste Communie heb ik mijn studies begonnen. 't Was een harde tijd. Ons dorp lag twee uren van de stad; en alle dagen, door alle weer, winter en zomer, moest ik die te voet afleggen, 's morgens en 's avonds. Ik nam mijn eten mee: boterhammen met wat spek of wat kaas... 't Was hard, maar mijn liefde voor de kunst was mij een steun... Ik wilde een groot violist worden... Zoo zijn er vijf jaren omgegaan. Dan is mijn vader verplaatst geworden in een dorp ver weg in Vlaanderen; 't was eene verhooging, hij nam het aan... Voor mij bleef er niets anders over dan naar de stad te gaan om mijne studies voort te zetten... Daar ik reeds min of meer in staat was om lessen te geven liet de gemeente hare | |
[pagina 517]
| |
jaarlijksch hulpgeld wegvallen... Ha! ik heb tegen den dood op moeten spartelen! - En meer dan eens heb ik mij afgevraagd of ik den moed zou hebben voort te gaan... Maar van de muziek afzien... dat was boven mijn krachten... En ik was toch al zoo ver geraakt... Ik heb dan maar geduld geoefend en mij de “vache enragée” in Godsnaam zoo goed mogelijk laten smaken... En toch heeft die kamp voor 't leven éen goeden kant gehad... Hij heeft een man van mij gemaakt vóór de jaren!’ Hij zegde dit alles eenvoudig en oprecht; maar toch met een zweem van hoogmoed; want hij was er fier op zoo ver door eigen kracht geraakt te zijn. Rosa luisterde met schrik en bewondering tegelijk. Zij was er niet ver van af hem als een held aan te zien. Zoo jong nog en reeds zoo veel gestreden tegen het leven! Daartoe zou zij nooit in staat geweest zijn! Gelukkig dat God haar zulke goede zuster gegeven had, die altijd voor haar welzijn zorgde! Lena bezag den jongeling met welwillende sympathie. Zij wist wat het beduidde, tegen den dood op te worstelen om zich een weg door het leven te banen! En ze bewonderde den jongen artist, die zich eene baan had weten te breken op de jaren dat anderen nog schoolknapen zijn. Nu nog zag hij er niet veel meer uit dan een schoolknaap, mager, lang opgeschoten, de schouders een weinig gebogen. Hij was ook pas een-en-twintig. Zijn wezen was vreemd-aantrekkelijk, zoo beweeglijk; met zenuwspelingen in de hoeken van zijn mond, die hem juist niet schooner maakten. Maar zijne oogen waren glanzend en diep, en zijne lange, slanke vingeren hadden iets aristocratisch. ‘Nu zijt ge toch vrijgevochten, nietwaar? Ge begint als solist bekend te worden?’ vroeg ze met belangstelling. ‘Min of meer, ja. Ik heb ten minste hoop op de toekomst, en dat is veel. En dan, ik denk er op, mij voor goed in Antwerpen te vestigen. Te Lier woon ik bij een zuster van mijn vader; maar 't is een verloren nest, dat Lier, althans voor een artist! Hier zou ik ten minste een weinig meer in de beweging zijn... En ik zou in 't orkest kunnen spelen.’ ‘Dan zoudt ge gered zijn! En lessen zoudt ge ook beter hier vinden, in de groote stad.’ | |
[pagina 518]
| |
‘Hum! ja! maar ik ben er eigenlijk niet heel begeerig naar... 't Neemt veel tijd voor weinig baat - en 't ergste is dat er niets meer overschiet voor eigen studie.’ ‘Dat heb ik dikwijls gedacht: 't moet erg droevig zijn, zich zelf niet te kunnen volmaken om wille van dat rampzalig geld!’ zegde Lena. Hij bezag haar scherp. ‘Ha! maar ik wil mij volmaken, en ik zal 't doen! Lessen zal ik aannemen, juist zooveel ik noodig heb om mijn dagelijksch brood te verdienen... Al is 't maar droog brood, ik vraag niet meer... Maar voor 't overige wil ik vrij werken, en studeeren om een groot kunstenaar te worden, een der grootste...En ik zal 't worden...er is stof in mij, ik voel het!’ Zijne oogen glansden, en uit zijn gelaat sprak de bezieling. Zenuwachtig streek hij de lange haren van zijn voorhoofd weg. ‘Zult ge trachten engagementen te krijgen buiten het land?’ vroeg Rosa. ‘Ja zeker! Wij vragen gedurig vreemde violisten voor onze concerten. Waarom zouden onze virtuosen niet naar den vreemde gaan? We moeten voor niemand achteruit staan. En, mits een Ysaïe en anderen wereldberoemd zijn geworden, waarom zou het mij onmogelijk zijn?’ ‘Bravo! Ik denk hetzelfde!’ riep Rosa uit. ‘Ik wil ook een groote zangeres worden!’ ‘Dat zult ge! Daartoe hebt ge alles wat noodig is, mejuffer. Wie weet, misschien zullen we malkander nog in St-Petersburg of in Amerika aantreffen,’ sprak hij lachend. Zij lachte ook. ‘Wel mogelijk. Wie kent de toekomst? - Maar voor 't oogenblik zal ik toch nog een tijdje in België blijven, en toekomende week ootmoedig naar Brugge gaan zingen!’ Zij schertsten en keuvelden voort, toen mijnheer Rasse eensklaps vroeg: ‘Hebt ge reeds gehoord van de vertooning die 't Conservatorium wil geven?’ ‘Neen! Wat is 't? Wanneer heeft het plaats?’ vroeg Rosa vol belangstelling. ‘Wanneer weet ik niet juist. In 't begin van den winter. Tegen Kerstmis misschien. 't Zou zijn in plaats van een | |
[pagina 519]
| |
gewoon concert. Alle eerste prijzen van zang, tooneel en declamatie zouden er deel aan nemen, en 't orkest zou enkel uit leerlingen en oud-leerlingen van 't Conservatorium gevormd zijn. Hebt ge nog geen bericht ontvangen?’ ‘Neen!’ ‘'t Zal niet lang meer aanloopen, in elk geval, eer ge verwittigd wordt. De directeur heeft er mij vóór twee dagen pas van gesproken.’ ‘Eene vertooning? Wat zou dat zijn?’ vroeg Lena met een onmerkelijk fronsen der wenkbrauwen. ‘Ze willen tafereelen uit sommige opera's uitvoeren, met kostuums en tooneelversiering, in den schouwburg.’ ‘Moet Rosa daar ook aan meedoen?’ ‘Maar ja, Lena, natuurlijk, indien ze 't mij vragen, mag ik niet weigeren! En 't zou me zoodanig amuseeren!’ riep Rosa uit met schitterende oogen. ‘Oh! natuurlijk moet juffrouw Rosa er deel aan nemen,’ zegde Godfried Rasse te gelijkertijd. ‘'t Is hunne beste leerling. Wat zouden ze zonder haar aanvangen?’ ‘Maar ze heeft nooit voor het tooneel meegekampt,’ antwoordde Lena met onwil. ‘Ja maar, dat is niets. Ze heeft de klas toch gevolgd; nietwaar, mejuffer Rosa?’ ‘Ja, 't laatste jaar. Ik kan goed spelen, Lena, ik verzeker het u, en ik doe het doodgaarne!’ ‘Ik ben daar zoo verzot niet op,’ sprak Lena droogjes. ‘Maar ge zult me toch niet verbieden mijne medewerking te beloven, indien ze wordt gevraagd?’ ‘We zullen zien, Roosje; nog heeft u niemand iets gevraagd,’ antwoordde Lena, die liever deze zaak in de afwezigheid van mijnheer Rasse zou beslecht hebben. ‘Neen, neen, zeg uw gedacht nu, rechtuit! Ik heb het veel liever! - Zeg, ge hebt het niet gaarne?’ ‘Neen, inderdaad.’ ‘Maar waarom niet? wat kan u dat doen? 't Zal enkel met mijne makkers en gezellinnen van 't Conservatorium zijn... Indien ik op een gewoon concert van 't Conservatorium moest zingen, zoudt ge er niets tegen hebben; en nu zijt ge zoo lastig!’ ‘'t Is niet juist hetzelfde, kleine.’ | |
[pagina 520]
| |
‘Toe, Lenaken, wees eens heel lief en heel toegevend, en niet zoo streng! Ge bederft uw Roosje altijd, en nu dat ik voor iets zulke groote goesting heb, zoudt ge het mij weigeren!’ Ze sprak half schertsend, maar de hoeken van haren mond trilden en dikke tranen blonken in hare oogen. Lena kuste haar en tikte haar op de wang zonder te spreken. ‘Ge antwoordt niet? Och, Lena, hoe kunt ge zoo zijn? Is het terwille van mijn voet, dat ge niet wilt, omdat ik gebrekkig ben?’ vroeg ze bleek geworden en met bevende stem. ‘Neen, neen, Roosje, och arme! neen, hoe kunt ge zoo iets gelooven: men ziet er bijna niets van, dat weet ge zoowel als ik!’ antwoordde Lena. Ze wist dat haar zusterken vernederd was door haar gebrek. ‘Wat is er dan?... Toe, mijnheer Rasse, spreek eens een goed woord voor mij!’ ‘Juffrouw, het spijt me waarlijk deze zaak te hebben aangeroerd... Maar ik geloof dat ge uwe toestemming zonder achterdocht kunt geven. 't Geldt hier immers niet een echt theatrale vertooning. Juffrouw Rosa zal er enkel met bekende personen in aanraking komen, met hare medeleerlingen en hare professors. En 't publiek zal enkel bestaan uit uitgenoodigden. 't Zal eene ware familievertooning zijn,’ zegde de jongeling overtuigend. Lena blikte het jonge meisje aan, en zag dat er tranen op hare wangen rolden. Daar kon ze niet tegen. ‘Toe, Rozeken, wees niet kinderachtig, ween niet om eene beuzelarij. Indien het volstrekt moet, dan zal ik geen stokken in de wielen steken; daarvoor kent ge me toch wel genoeg?’ Er lag een zacht verwijt in den toon. Rosa begreep dat zij haar pleit gewonnen had; ze gaf hare zuster een zegevierenden kus, en droogde hare oogen. ‘Ge zijt een engel, Lenaken! ik ben zoo blij! Maar ge moet niet vreezen dat ik misbruik zal maken van uwe toegeeflijkheid. Ge zult zien, ge zult tevreden zijn!’ ‘Zie zoo, dat is eene afgedane zaak!’ zegde Lena niet zonder moeite, en met een flauwen glimlach. Godfried Rasse nam eindelijk afscheid. Rosa deed hem | |
[pagina 521]
| |
beloven spoedig weer te komen. Maar Lena zegde niets. Ze was ontstemd en geneigd hem voor het gebeurde verantwoordelijk te maken. Overigens was ze over zichzelve ontevreden. Ze had hare toestemming moeten weigeren, vermits het haar tegen de borst stiet. Ongelijk had ze gehad voor eenige tranen te zwichten; maar op haar gegeven woord wilde zij niet terugkomen. Jammer dat die zaak zoo onverwachts te berde gebracht werd door mijnheer Rasse, en als Rosa nog gansch onder den indruk was van den heerlijken namiddag. Indien zij er eenvoudig van gehoord had door een omzendbrief van 't Conservatorium, dan zou zij er waarschijnlijk zoo hevig niet aan gehecht hebben. Nu was het te laat. Rosa was den tuin ingegaan, en plukte eenige rozen, terwijl zij vroolijk neuriede: Ik ben een blomme
en bloeie vóor u ve oogen
geweldig zonnelicht...
| |
IVDik van sneeuw was de lucht. Reeds daalden eenige kleine vlokken zwevend naar de aarde, toen de twee zusters, nauw in hare lange mantels gehuld, aan den schouwburg entrée des artistes aankwamen. Rosa had haar zin gekregen, en van avond nam ze deel aan de vertooning door het bestuur van 't Conservatorium ingericht. ‘Loop nu naar den grooten ingang, Lena, ik zal mijn weg wel vinden.’ ‘Ik laat u hier niet gaarne alleen, Rosa.’ ‘Maar ik zal niet alleen zijn, wees gerust; terstond zal ik mijne gezellinnen terugvinden. Dan moet ik regelrecht naar onze aankleedkamer.’ ‘Laat mij u tot daar brengen, Roosje; daarna zal ik gerust mijne plaats in de zaal gaan opzoeken. ‘Kom dan, bange zuster; of anders meent ge nog dat ik in den muil van een afgrond loop,’ lachte Rosa. Ze traden in een halfdonkere, smalle kronkelgang, waar ze voorzichtig hunnen weg moesten betasten, om niet tegen den besmeerden, witgeplakten muur of tegen een onopge- | |
[pagina 522]
| |
merkt trapken-op te botsen. Een vuile, smalle trap van een twintigtal treden moesten ze opstijgen, eene half-aangestooten deur trokken ze open, en zoo kwamen ze op het tooneel, achter de schermen. 't Was er nog donkerder; slechts hier en daar brandde eene bevende, gele gasvlam, onbekwaam de diepe, zwarte schaduwen in de hoeken te verjagen. Zij bleven een oogenblik staan om zich te kunnen oriënteeren. Er heerschte een verdoovend rumoer van stappen en stemmen, van vragen en uitroepingen onder malkaar, van sleuren met zware voorwerpen over den plankenvloer, van gefloten seinen; een duizelig gewoel van meisjes, jongelingen, machinisten; een geharrewar, dat hooren en zien vergingen. Langzaam en voorzichtig traden ze vooruit, haar weg zoekend tusschen de menigvuldige hinderpalen. Overal tegen de muren, stonden schermen aangeleund; aan de fries vastgemaakt, hingen groote, ‘en trompe-l'oel’ ruw geborstelde achtergronddoeken; breede voren in den vloer voor de machinerie; in 't midden, twee pompiers met hun tuig. ‘Daar is mijn professor; hij zal me zeggen waar ik moet gaan,’ zegde Rosa; ijlings trad ze op een ouden heer toe, die met hoed op en jas aan, te gesticuleer en stond in een groep jonge lieden. ‘Ha! zijt ge daar eindelijk, harteken? En niet bang? Perfect! 't Zal een puike avond zijn, ge kunt er op rekenen. Maar ga u gauw aankleeden, 't is meer dan tijd! De poort is open, en 't publiek komt reeds binnen.’ ‘Waar moeten we gaan?’ vroegen Rosa en twee andere meisjes, die insgelijks juist aankwamen. ‘Volgt mij, ik zal u den weg wijzen. En gij,’ riep hij tot een bediende, ‘breng de heeren naar hunne loge; en spoed gemaakt, jongens!’ ‘Dag, Lena, tot straks! Wacht mij aan den uitgang!’ ‘Ja, en wees voorzichtig, nietwaar, lieveken?’ ‘Wees gerust!’ Haastig volgde Rosa den professor; en Lena trok schoorvoetend weg naar buiten, om langs den grooten ingang hare plaats in de zaal te gaan innemen. De meisjes werden door smalle trapjes en gangen gebracht | |
[pagina 523]
| |
naar een witgekalkt kamerken, ver uit den weg, waar geen gerucht van zang of orkest doordrong. In een hoek eene ruwe kaptafel; een kapstok tegen den bemorsten muur vastgespijkerd, eene oude houten tafel, eenige biezen stoelen, een plankenvloer, sedert zijn bestaan nooit geschuurd: dat getuigde zijn dofgrijze kleur. Twee vrouwen waren er bezig: de eene pakte een koffer vol kostuums uit; de andere legde de laatste hand aan het kapsel van een meisje, die ‘Leonore’ uit de ‘Favorite’ moest spelen. ‘Dit hier, is uw boudoir, kindjes; madame daar zal u helpen bij het aankleeden; en rap vooruit, nietwaar? Zijt ge gereed, liefje?’ vroeg hij aan het meisje dat vóór de kaptafel zat. ‘Binnen vijf minuten moet ge optreden.’ ‘Ik ben klaar! Ik kom!’ antwoordde het meisje rechtspringend en de kap van haar monnikskleed zenuwachtig over haar oogen trekkend. ‘'k Wilde dat ik met de rest ook klaar was! 'k Zal zeker blijven steken, ge zult het zien!’ zuchtte ze. ‘Tut! tut! 't moet gaan! Maar kalm blijven, kalm! Kom met mij, nu, 't is tijd, en hang een shawl om, 't is koud beneden.’ Ze verdwenen, en de andere meisjes omringden de kleedster. ‘Hebt ge onze kostuums reeds uitgepakt?’ ‘Ja, maar om rap te gaan, moet er eene zich laten coiffeeren, terwijl ik de anderen help bij 't aankleeden.’ ‘Ik zal mij eerst laten coiffeeren, want ik moet na “Leonore” optreden,’ zegde Rosa, die haar kleed had uitgeschoten, een los japon had aangetrokken en voor de kaptafel ging zitten. Snel trok de kapster de haarpinnen uit Rosa's haar en liet de weelderige massa van blonde schuim op 's meisjes rug neergolven. ‘Welke rol?’ vroeg ze. ‘Marguerite. Laatste bedrijf.’ ‘Dan moeten ze maar los op den rug hangen. Eene pruik zal niet noodig zijn; uw haar is lang en dik genoeg.’ Voorzichtig kamde zij het zacht glanzend haar, trok eene streep in 't midden, en liet een lange lok van weerskanten het gelaat vallen. | |
[pagina 524]
| |
‘Zoo. - Nu het gezicht.’ Snel en behendig, door middel van menigvuldige doosjes, buisjes, potlooden, streek zij wit op het gezicht, een weinig roos op de wangen, rood op de lippen, blauw onder de oogen, zwart op de wimpers en wenkbrauwen. In een ommezien was 't gedaan. ‘'t Is klaar. Uwe handen en armen kunt ge zelf wit maken, terwijl ik eene andere help.’ Rosa stond op, en bezag haar beeld in den spiegel; met moeite herkende zij zich zelve. Hare oogen toonden zoo groot, zoo somber, zoo diep; haar gelaat zoo tragisch, met de breede randen om de oogen, en de marmerwitte bleekheid, onder de loshangende haren. Scherp waren hare trekken bijgelijnd, té scherp. ‘Zal men dat in de zaal niet gewaar worden?’ vroeg ze. ‘Hebt ge niet te veel wit en zwart op mijn gezicht gestreken?’ vroeg ze ongerust. ‘Neen, neen, bekommer u niet daarmee; 't moet zoo zijn voor 't tooneel.’ Al die cosmetieken op haar vel hinderden Rosa; onaangenaam en vuil kwam het haar voor: onwillekeurig rees de lust in haar op alles af te vagen... Maar ze mocht niet; er was niets aan te doen. En zij had geen tijd te verliezen!... Snel bestreek zij hare armen en handen om ze zoo wit mogelijk te krijgen. ‘Nu mijn kleed!’ 't Lag reeds op een stoel uitgespreid. Ze trok het aan geholpen door de kleedster, die de losse plooien bevallig om de slanke gestalte deed vloeien, den gordel vastmaakte, de breede mouwen schikte. Ze was gereed om op te treden. Doch hare beurt was nog niet daar. Het laatste tooneel der ‘Favorite’ moest nog in gang zijn, al kwam geen geluid tot haar. Rondom haar ging het met koortsige haast vooruit; de eene liet zich kappen; de andere, half uitgekleed, trok een maillot aan; terwijl een derde, als Lakmé, een koperen halsband op hare uitgesneden borst vastmaakte, en breede koperen armbanden aan hare bloote armen en handgewrichten. De voetlichten op 't voortooneel zouden er gouden juweelen van maken! Eene laatste verborg heur dun haar onder twee lange haarvlechten van bruin satijn. | |
[pagina 525]
| |
Rosa deed groote oogen open. Was het mogelijk dat al dat bedrog 't publiek niet in 't oog viel? Wat was dat alles, van nabij gezien, leelijk! De deur ging open, en de professor stak zijn hoofd binnen. De halfontkleede meisjes slaakten verschrikte uitroepingen en trachtten zich te verbergen. Hij lette zelfs niet op hen; hij was dat zoo gewoon! ‘Juffrouw Van Loo, zijt ge gereed?’ ‘Ja!’ Zij volgde hem door de vuile, smalle gangen en trappen, en hoorde weldra een zwak geluid van muziek, dat sterker en sterker werd naarmate ze vorderden. Hij liet ze binnen in eene kleine zaal, het ‘foyer des artistes’, van waar ze duidelijk kon hooren wat er gebeurde. De laatste duo der ‘Favorite’ liep ten einde. Leonore stiet hare hartstochtelijke smeekingen uit; Fernand was op het punt zijne geloften te verraden om zijner liefde wil. Nog een oogenblik, en 't zou hare beurt zijn. ‘Hartje, wacht hier een beetje; 't is te koud achter het tooneel. Hier is het ook niet heel warm, ze hebben de stoof laten uitgaan,’ zegde hij ongeduldig. ‘'t Is niets, ik heb geene kou.’ ‘Tot straks dan.’ En 't vinnig oud manneken liep de deur uit, de handen in zijne zakken, den hoed achteruit, de tippen van zijn zijden das opvliegend. Rosa was blij dat hij haar alleen liet. Ze vond zich vreemd van haar stuk gebracht door al die omgeving, zoo nieuw voor haar; door haar theaterkostuum, dat haar den indruk gaf van niet gekleed te zijn, zoo licht kwamen haar de sombere draperieën voor, bijna 't eenige wat haar lichaam bedekte. Ze trachtte naar Lena's tegenwoordigheid opeens met bang verlangen. Als een klein kind, had zij dorst naar bescherming. Ze voelde eene walging in zich oprijzen, en was op 't punt weg te loopen, ver, ver, van al dat artificiëele, van al dat grof bedrog... Met een wil bedwong ze zich. - Hoe belachelijk en kinderachtig! Want, ze had alles gedaan om aan deze soirée te mogen deelnemen; Lena's toestemming met geweld willen verkrijgen; al de repetities bijgewoond... En nu, in eens, werd ze schuw, en gereed om alles in den steek te laten! | |
[pagina 526]
| |
Neen, neen, dat kon niet, dat mocht niet! Hare zenuwen trachtten de bovenhand te nemen; maar dat zou wel voorbijgaan, eens vóór 't publiek. Op en neer wandelde zij in het slecht verlicht zaaltje, kaal gemeubeld met versleten stoelen, eene tafel verborgen onder een bevlekt donker tafelkleed, allerleelijkste, bourgeoise schoorsteen-stukken, romantieke gravures vol bruine vochtplekken aan het donker behangsel, en een doffe spiegel waar het verfoeliesel bij plaatsen was afgeschilferd; zoodat ze haar beeld onmogelijk gansch kon te zien krijgen. Hoe weinig aantrekkelijk die keerzijde van het theaterleven, dat in hare verbeelding altijd zoo glanzend was voorgekomen! Maar muziek en zang zwegen, en ze hoorde een ver gedonder van handgeklap. Nog eenige minuten, de naodige tijd om de schermen te veranderen, en zij zou er aan zijn! Hevige ontsteltenis deed koude rillingen haar lichaam doorloopen, en wrong hare keel toe. Indien ze maar kon zingen! Snel maakte zij eenige vocalisen. Ja, 't zou wel gaan; 't moest, ze wilde het. 't Was hare gewoonte niet zich te laten ontstellen! - Reeds voelde zij zich beter. Ze mocht ook niet vergeten haar mankgaan te verbergen. IJlings ging ze naar de deur, en keek naar buiten. Kwam haar professor haar nog niet halen? 't Verveelde haar nu alleen te blijven; ze vreesde weer zenuwachtig te worden. Ha! daar was hij! Ze liep hem te gemoet. ‘'t Is tijd, kom gauw,’ zegde hij. Zij volgde hem tusschen de schermen. Machinisten waren de décors aan 't veranderen, rap, rap. Eenige lagere bedienden van 't Conservatorium stonden hier en daar te dralen; de leerlingen die juist gespeeld hadden, vertelden en lachten met anderen die hunne beurt nog afwachtten; in 't orkest stemden de muzikanten hunne instrumenten. 't Was eene ontzenuwende verwarring. Maar Rosa lette op niets, hoorde niets, voelde niets, zelfs niet de ijskoude tochten, die overal bliezen. Zij stond nevens haar professor, gereed om hare plaats in Marguerite's gevangenis te gaan nemen, en trachtte onbevangen te praten met Faust en Mephistofeles, hare medespelers. ‘Zie zoo, ze zijn klaar; ga nu daar in den hoek neerliggen,’ hoorde zij haar meester zeggen. | |
[pagina 527]
| |
Werktuigelijk gehoorzaamde zij, en ging op het stroo der gevangenis neerliggen, achter de neergelaten gordijn, juist tegenover de coulisse, waar ze al het personeel van 't tooneel kon zien gaan en staan. Maar zij sloeg er geen oog op, alleen haren rol indachtig. Na een oogenblik stilzwijgen begon het orkest de ouverture van Faust's laatste bedrijf. En plots voelde zij zich verkwikt en opgebeurd. Zij had polver geroken! Alle zenuwachtigheid en koorts was geweken. Langzaam ging de gordijn naar omhoog, en verblind door het schitterend licht, verbijsterd door de opgepropte zaal, kneep ze de oogen dicht. Bliksemsnel flitste nogmaals het verlangen door haar brein, weg te loopen. Maar reeds kwam Faust, gevolgd door Mephistofeles, haren kerker binnen om haar van den dood te redden. Hij zong met een licht beven in de stem. Nu was het hare beurt... en al hare vrees vloog weg: Ze was met hart en ziel in haren rol, en alle andere beslommeringen vluchtten weg uit haar hoofd. De zaal verdween voor haar; zij vergat het publiek; en toch, onbewust, werd ze door zijn bijzijn begeesterd. Met overtuiging en diepe ontroering speelde zij zonder de minste verstrooidheid, alsof ze waarlijk de arme Margaretha was, schuldig geworden door de liefde, misdadig en waanzinnig door de smart; en toch nog bekoorlijk en deerniswaardig en zuiver. Buitengewoon goed bij stem was Rosa, en geprikkeld als altijd, wanneer zij in 't openbaar moest verschijnen. Nevens haar verdwenen hare medespelers volkomen, en zij leidde het heele tooneel met wonderbare meesterschap. Hare oogen glansden als sterren, grooter en dieper gemaakt door de donkere schaduwen er onder. Als zij daar stond en bewoog, in wanhoop de handen wrong, of den verleider afstiet, den dood verkoos boven de redding door zijne hand, en de engelen voor hare ziel aanriep, was zij een beeld van bevalligheid, van jeugd en kuischheid. Lena kon zich tegen dezen indruk niet verweren, en om haar heen bemerkte ze wel dat iedereen was als zij. Nauwelijks kon men aan haren lichten tred bespeuren dat er iets haperde: 't was ook zoo weinig! Alleen als Rosa vermoeid was, kwam haar gebrek sterker uit. Maar nu, zou 't publiek | |
[pagina 528]
| |
het zeker niet op hebben. Wat was ze mooi onder 't schelle voetlicht. Hoe gemakkeijk hare bewegingen op het tooneel, hoe sierlijk hare houding, hoe los hare gebaren! Indien deze proefneming bij het geestdriftig meisje maar geene duurzame neiging voor het theater deed groeien! Indien ze maar niet kwam te denken dat ze eene roeping had voor het tooneel. Lena kon die gedachten zelfs niet verdragen, en verdrong ze met afschuw. Haar Roosje was toch veel te goed voor dát! Ze moest niet als speeltuig, als tijdverdrijf dienen voor ijdele menschen! 't Werd haar een hekel, haar onschuldig, kinderlijk zusterken, dáar, in hare vermomming, op de planken te zien, een mikpunt voor onbeschaamde, nieuwsgierige of onverschillige blikken, reeds bezoedeld door de oneerbiedige gedachten, die misschien menig brein doorkruisten. Eindelijk, 't was gedaan... 't Gordijn werd neergelaten... Rosa zou dit hatelijk plunje kunnen afwerpen en haar gewoon uiterlijk weer aannemen... Maar de zaal daverde van toejuichingen... Marguerite moest terugkeeren, hand in hand met Faust en Mephistofeles, buigen voor de luide bravos, nogmaals terugkeeren... ‘Ze kan zingen, dat klein ding!’ hoorde zij eene mansstem achter zich. ‘Ja, en 't is een lief bekje ook,’ antwoordde eene andere. ‘Hum! wat magerkes nog... maar schoone oogen!’ ‘En heur haar! Zou 't heur eigen zijn? 't Is de moeite waard!’ hernam de tweede. ‘Och! 't zal wel eene pruik zijn. Sedert wanneer draagt men zijn eigen haar op 't theater?’ lachte de andere. ‘Dat 's weeral waar! Men denkt dat ze mooi zijn, omdat ze op alle wijzen zijn opgeknapt. Misschien is deze zoo leelijk als een nachtuil, als men ze aan haar eigen overlaat!’ spotte zijn gebuur. Donkerrood steeg het bloed in Lena's wangen. Was het van haar zusterken, van haar kind dat ze zoo onbeschaamd spraken? Zij stond op, onbekwaam langer te blijven, verliet de zaal en zocht haar weg naar de coulissen. De verbindingsdeur stond op een kier; ze zag er iemand door trekken en volgde, | |
[pagina 529]
| |
een weinig angstig, zonder goed te weten waarheen. Maar niemand gaf acht op haar. Zoo ging ze tot achter het tooneel, en keek rond. ‘Is juffrouw Van Loo nog hier?’ vroeg ze aan Mephisto, die juist voorbijging. ‘Juffrouw Van Loo? Ze was hier pas... misschien is ze zich reeds gaan uitkleeden... Moet ge ze hebben?’ ‘Ja, ik kom ze halen... Waar is die kamer?’ ‘Boven... Ik kan u brengen... Ha! daar is ze nog, ziet ge? Ginder, in den hoek...’ ‘Wel bedankt.’ Lena trad haastig vooruit. Inderdaad, daar was Rosa, dicht omringd door meisjes en jongelingen, en druk bezig aan 't lachen en aan 't vertellen. Reeds had ze Lena in 't oog gekregen, en dwars door den dichten kring liep ze hare zuster te gemoet. ‘Wel, was 't goed? Zijt ge tevreden geweest?’ Lena bezag hare lachende oogen, haar kindergezicht, en haar onwil verdween. ‘'t Was heel goed, kindje. Ge hebt schoon gezongen.’ ‘Nietwaar? En goed gespeeld ook! Ik was een beetje bang in 't begin, maar 't heeft niet lang geduurd.’ ‘Gaat ge u niet omkleeden? Ge zult nog iets opdoen als ge langer hier blijft; 't is om te vriezen,’ zegde Lena, huiverend onder de ijskoude tochten. ‘Ik voel niets daarvan!’ ‘Maar ge zijt bijna niet gekleed, Rosa, 't is waarlijk onvoorzichtig!’ ‘Kom, kijf niet, Lenaken; ik heb het lekker warm, zeg ik u. - Oh! Lena, 't is heerlijk te spelen, zich geheel en gansch in een ander wezen om te zetten, zijn eigene personaliteit volkomen te vergeten, en eenige oogenblikken in eene andere, nieuwe wereld te treden! Zijn heel wezen volledig te voelen leven, in heerlijke verrukking! - En dan terug te schokken in de werkelijkheid door de toejuichingen der toehoorders; en te voelen dat men een heel publiek, honderden menschen heeft gedwongen mede te voelen en te bewonderen!’ Ze sprak met vuur en begeestering, zonder te letten op Lena's gemis aan geestdrift en meegaandheid. Op 't laatste toch bemerkte zij hare bleekheid. | |
[pagina 530]
| |
‘Wat is er, Lena? Zijt ge niet wel?’ ‘Ik heb kou, niets anders,’ zegde ze met moeite. ‘Och! en ik blijf hier babbelen! Ik loop me gauw uitkleeden!’ ‘Mag ik met u gaan?’ ‘Zeker! Maar keert ge niet liever terug in de zaal? Ze gaan een tooneel uit Hamlet spelen; 't zal schoon zijn.’ ‘Neen, ik voel me vermoeid, en blijf liever bij u.’ ‘Kom dan!’ Snel klommen ze naar de aankleedkamer. Alleen de kapster was er nog, bezig hare doosjes, buisjes, borstels en kammen zorgvuldig in haar reticule te pakken. De grootste wanorde heerschte in de kamer. Kleederen, mantels en hoeden, kousen en schoenen, hingen op alle stoelen, bedekten de tafel, lagen op den grond. Niet zonder moeite gelukte het Lena een stoel meester te worden. ‘Hoe moet ik mijn gezicht proper krijgen? Ik zie nergens water,’ vroeg intusschen Rosa aan de kapster. ‘Water zou niets baten; met een weinig vaseline zult ge alles gemakkelijk afkrijgen. Hier is er.’ ‘Dank u. - Maar dat is eene vreemde manier om proper te worden! Kent ge dat Lena?’ vroeg Rosa lachend. ‘Neen, Roosje; ik ben in die zaken volstrekt niet thuis, dat weet ge wel. Spoed u wat, wilt ge?’ Snel viel Rosa aan 't werk. Met die vaseline gingen wit, rood, zwart en blauw inderdaad gemakkelijk weg, en weldra kwam haar echt, mooi, kindergezichtje weer te voorschijn; toch bleven de wimpers en wenkbrauwen nog donker, wat haar voortreffelijk stond, onder de blonde haren. Ook deed zij niet veel moeite om er het zwart af te krijgen. ‘Zal ik uw haar opmaken?’ vroeg Lena. ‘Och, ja, als 't u belieft!’ Algauw had Lena het mooi, dik haar in den hals in een wrong vastgemaakt. ‘Nu, uw kleed uit.’ Met bijna koortsige gejaagdheid hielp zij haar zusterken de uitgeschoten onderrokken weer aantrekken, het wollen onderlijf, de zwarte kousen, de laarzen en overschoenen, het donkerblauw kleed, den hoed en den mantel. | |
[pagina 531]
| |
‘Zoo, nu ken ik u weer!’ zegde zij met een glimlach. Zij hing het theaterkleed aan den kapstok; pakte Rosa's los japon, doorschijnende kousen en lage schoentjes in een valiesje, terwijl het jonge meisje van haren kant de kapster betaalde. ‘Zijn we nu klaar?’ vroeg Lena. ‘Ja.’ ‘Niets vergeten? Hebt ge uwen regenscherm?’ ‘Hier. Maar ik zou de kleedster een fooiken willen geven,’ murmelde Rosa. ‘We zullen ze beneden wel vinden, kom.’ Ze verlieten het kamerken, en kwamen weldra weer achter de schermen terecht. Het tooneel tusschen Hamlet en zijne moeder was in vollen gang. Rosa bleef luisterend stil staan. ‘Is het bijna uit?’ vroeg ze, aan een meisje dat insgelijks daar stond. ‘Bijna. Nog eenige minuten, dan is de beurt aan de declamatie. Zie, daar hebt ge Rachel Prijs reeds als Medea.’ Inderdaad, een groot, schoon meisje, met tragisch gelaat, diep zwarte oogen, lang zwart haar, en gehuld in Grieksche draperieën, trad uit het ‘foyer des artistes’, door twee of drie slavinnen gevolgd, en ging bij den ingang der coulissen staan. Rosa drong door de groepen heen, op zoek naar de kleedster. Ze had geene haast haar te vinden; nu vond ze er genoegen in om het tooneel te dralen, de schaduw der spelers op de schermen te zien bewegen of hen zelven door eene opening gade te slaan, en hunne stemmen als uit de verte te hooren klinken. Ze nam deel aan de koorts, aan de gejaagdheid, waaraan een ieder om haar heen ten prooi scheen te zijn. Van de walging, de neiging om weg te loopen een uur te voren, geen spoor meer. Nog was de prikkeling van haar optreden niet geweken. De heele toestand had een romantieken smaak, die haar verrukte. Nog had zij het duizelend gedruisch van handgeklap en toejuichingen in de ooren; en haar bloed liep snel en heet door hare aderen. Eindelijk had zij de kleedster in 't oog gekregen, en ging tot haar. Dat was eene gedane zaak. Nu gold het Lena terug te vinden, die ze bij den ingang had laten staan. Langzaam kwam zij op hare stappen terug; praatte met | |
[pagina 532]
| |
iedereen in 't voorbijgaan, ontmoette haren professor, en ging afscheid van hem nemen. Ze hield van den ouden man, nog zoo vlug en blijmoedig, die haar altijd eene bijzondere belangstelling en tevredenheid had betuigd. Hij had eene manier, naar oude theatergewoonte uit vroegere jaren, zijne leerlingen met allerlei lief koozende namen aan te spreken; 't was nooit anders dan mijn hartje, mijn liefje, mijn duifje. In 't eerst had dit Rosa wel een weinig verwonderd en schuw gemaakt. Maar blijkbaar was hem die gemeenzaamheid zoo machinaal en argeloos, dat zij er om gelachen had, en dat nu zelfs prettig vond. Warm drukte hij hare handen en wenschte haar geluk. ‘'t Was heel goed, hartje, heel goed! Ge hebt waarlijk aanleg voor 't tooneel; ge hebt verstand van de zaak, en instinct. 'k Ben uiterst tevreden geweest. Als ge er ooit op denkt op de planken te gaan, kom het mij dan maar zeggen; ik zal u wel iets bezorgen. - Gaat ge nu al weg?’ ‘Mijne zuster wacht mij,’ murmelde Rosa. ‘Ik geloof dat mijnheer de directeur u insgelijks zijne tevredenheid zal willen uitdrukken; ge zoudt nog eenige minuten moeten blijven,’ meende hij. ‘Dan zal ik mijne zuster verwittigen.’ ‘Ja, en ga dan in het “foyer”; de anderen zullen er reeds zijn.’ 't Meisje liep naar Lena, en beiden gingen de kleine wachtkamer binnen, reeds vol meisjes en jongelingen. ‘Zal het nog lang duren, eer wij weg kunnen?’ vroeg Lena. ‘Neen, ik denk dat hij komen zal, seffens na “Hamlet”. Er is eene pause vóór het treurspel.’ Lena ging zitten en bedwong haar ongeduld. Zij wilde Rosa niet bedroeven. In der waarheid was er ook niets waartegen ze bepaald kon opkomen, niets dat hare kritiek waarlijk verdiende. Alles ging ordentelijk toe. Maar toch, overal, zweefde er eene atmosfeer van grofheid, van middelmatigheid, van gekunsteldheid: er was in het heel gedoe iets onartistiek en ongedistingueerd dat haar tegen de borst stuitte, en waaraan ze vast besloten was Rosa te onttrekken eens voor altijd. De laatste akkoorden van stem en orkest stierven weg; en | |
[pagina 533]
| |
weer barstten de bedwelmende toejuichingen los. Wel begreep Lena hoe het naar het hoofd van haar zuster moest stijgen en hoofdiger werken dan de meest hoofdige wijn. Maar in concerten kon ze die vervoering ook genieten; de theater-atmosfeer was ongezond. Rosa moest haar van zoo iets niet meer spreken; ze zou niet meer toegeven! De dooreenpratende en - roepende jongens en meisjes zwegen plotselings. De bestuurder trad binnen gevolgd door eenige leden der commissie van 't Conservatorium. Enkele korte woorden van dank en van aanmoediging richtte hij tot de leerlingen; en 't was gedaan. Slechts een paar minuten. ‘Kom nu, Roosje, 't is al laat en ik ben moe,’ zei Lena. ‘Ik kom!’ Snel nam ze afscheid van iedereen en volgde hare zuster. In de gang ontmoetten ze Godfried Rasse, met hoed en mantel en zijne vioolkast in de hand. ‘Ha! mejuffrouwen, ik vind u toch nog! Ik wilde u juist komen gelukwenschen!’ riep hij uit, Rosa's handje drukkend. ‘'t Is een triomf geweest voor u!’ ‘Ik ben zoo blij te hebben meegespeeld!’ zegde Rosa met een gelukkigen glimlach. ‘Blijft ge niet voor het treurspel, mejuffrouw?’ vroeg hij aan Lena, ‘'t Zal de moeite waard zijn, want de eerste rol, Rachel Prijs, is een geboren tooneelspeelster.’ ‘Neen, neen, we zijn beiden vermoeid en verlangen naar rust,’ antwoordde Lena, een weinig wrevelig over dit nieuw oponthoud. ‘Laat mij dan toe u naar uw hotel te brengen en uw reiszakje te dragen. ‘Maar ge hebt reeds uwe vioolkast!’ weerde Rosa tegen. ‘Dat telt niet! 'k Ben zeker dat het buiten slecht weer is, en 't zou u te moeilijk zijn iets te moeten dragen.’ Hij nam het reiszakje af en volgde Lena, die reeds eenige stappen vooruit was. Buiten sneeuwde 't hard; reeds lag een dikke laag op den grond. Overal heerschte de diepste stilte, alleen gebroken door de bel van een tram, of het dof gerol van een rijtuig. Donkere schimmen gleden onhoorbaar over het dikke donstapijt, dat alle geluid verdoofde. | |
[pagina 534]
| |
‘Rozeken, hebt ge geene kou? Zet uwen kraag omhoog, en duffel u goed in uwen mantel, dat ge geene valling krijgt,’ zegde Lena bezorgd. ‘Ik heb het heel warm; 't doet me deugd te kunnen ademen; en de lucht is lekker,’ antwoordde Rosa, die haar gelaat met wellust aan de dikke vlokken bloot gaf. ‘Ze is zeker reiner dan in den schouwburg,’ zegde mijnheer Rasse, zijn kraag tot boven de ooren getrokken, vioolkast en reispak aan zijnen arm hangend, en de handen diep in de zakken. Wellevendheidshalve had hij Lena in 't midden gelaten; maar herhaaldelijk boog hij voorover om Rosa te zien te krijgen. Ze kwam hem vreemd voor, met hare nog donker onderstreepte oogen en donker geaccentueerde wenkbrauwen. 't Gaf haar iets zonderbaars; iets dat het evenwicht van haar gelaat brak, en haar, terzelfdertijd, ouder en jonger deed schijnen; maar 't sneeuwde te hard, dan dat hij ze goed kon zien. ‘Hebt ge u goed vermaakt, mejuffrouw?’ vroeg hij aan Lena, om iets te zeggen. ‘Niet erg,’ antwoordde ze kort. ‘Ge houdt niet van die uitvoeringen?’ vroeg hij nog. ‘Volstrekt niet. Ik ben er alleszins tegen,’ wedervoer ze stil, maar beslist. Hij keek haar aan met geheime sympathie. ‘Waarom?’ vroeg hij. ‘Omdat ik het onartistiek vind.’ ‘Onartistiek?’ ‘Ja, door de keus der uitgevoerde stukken, door de muziek van tweede gehalte, door de wijze waarop die operas voorgesteld worden,... ik kan dat niet uiteenzetten... Maar gij, een kunstenaar, moet mij begrijpen!’ ‘Volkomen; en ik ben gansch van uwe meening!’ Verwonderd bezag zij hem, ze had dat antwoord niet verwacht. ‘En wat mij 't meest tegen gaat, is dat Rosa daaraan heeft deel genomen!’ ging ze voort. ‘Dat begrijp ik nog beter,’ murmelde hij. ‘En 't spijt mij te denken dat ik er misschien een weinig schuld aan heb.’ ‘Wat vertelt ge toch allemaal? spreek wat luider, ik hoor niets!’ reclameerde Rosa. | |
[pagina 535]
| |
‘Ge verliest er niet veel aan,’ zegde Lena. ‘Hier zijn we eindelijk aangekomen. Mijnheer, ik noodig u niet uit met ons binnen te komen. 't Is laat, en ik hecht er aan dat Rosa hare rust heeft. En morgen moeten we met den eersten trein naar Antwerpen terug.’ Godfried Rasse bedwong zijne teleurstelling; hij had gehoopt nog een weinig te mogen praten en misschien nog wat te musiceeren. ‘Ik bedank u hartelijk voor uwe voorkomendheid,’ ging zij voort. ‘'t Was lief van u ons tot aan ons hotel te brengen, en door zulk weer!’ Hij weerde de dankbetuigingen af, en drukte de handen van beide meisjes. ‘Tot weerziens!’ ‘Tot later!’ Zacht neuriënd, en vol gelukzaligheid over den rijken bijval van den avond, zocht Rosa haar bed op; en droomde den heelen nacht van luister en roem. | |
VGeleidelijk en nogal eentonig ging de winter voorbij. Lena had veel werk en beslommeringen, daar zij voor den eersten keer een leergang van huishoudkunde had ingericht, dien zij zelve gaf. Nog meer dan vroeger was haar tijd ingenomen; en dikwijls werkte zij na 't avondmaal, terwijl Rosa zong. Hun leven vlood stillekens voort in kalm huiselijk geluk. Toch viel het Lena somwijlen op, dat Rosa ondanks zichzelve niet meer gansch dezelfde was. Wat haperde er? Verveelde zij zich? Ja, waarschijnlijk. Ze ging niet meer naar 't Conservatorium. Ze had die lessen van alle weken niet meer als uitzicht, ze was bijna gedurig alleen. In 't eerst werd zij dat zoozeer niet gewaar: de kans dadelijk op concerten te mogen zingen en de vertooning waaraan zij deel moest nemen hadden hare gedachten gansch ingenomen. In 't gewoon leven teruggevallen, vond zij er zich met meer moeite terug, nu zij een tijd lang in een soort roes geleefd had. Toch klaagde zij niet: Zij had eenige lessen | |
[pagina 536]
| |
aangenomen op school en er buiten, en deed haar best om hare leerlingen vooruit te helpen. Maar haar hart was er niet bij; nooit had zij van 't onderwijs gehouden, op welk gebied ook. Ze kweet zich van eene plicht maar vond er geen echt plezier in. Toch moest zij er wel bijblijven, want enkel concertzangeres te wezen, daarvan kon geen sprake zijn; daartoe waren de gelegenheden om voor 't publiek te zingen te zeldzaam. De kans, die haar, na haren laatsten prijskamp, zoo onverwacht had toegelachen, was niet trouw gebleven. Slechts twee uitnoodigingen voor den ganschen winter waren haar te beurt gevallen. En, na de opwekking en geestdrift van den genoten bijval, vond zij de atmosfeer rondom zich grijzend en eentonig. Dat voelde Lena instinctmatig en zij begreep dat de gewone levenswijze, de gewone omgeving niet meer voldoende waren om Rosa's leven te vullen. Buiten haar studie-uren en hare lessen, moest het meisje haar talent kunnen oefenen en volmaken, zooniet in 't openbaar, dan toch in gezelschap van muziekkenners. Ze had vrienden noodig, om over de zaken te spreken die haar aan het hart lagen. Niet zonder pijn was Lena tot dat besef gekomen. Sedert Rosa op de wereld kwam, was Lena altijd alles voor haar geweest. Nooit vroeg het jonge meisje om ergens naartoe te gaan. Naar plezier of opschik had ze nooit getracht. Integendeel, ze had de innigheid van hun familieleven, van hunne gezellige avonden altijd jaloersch bewaakt. Nu was ze nooit blijder gezind dan als Godfried Rasse eens had komen muziek met haar maken; 't zij dat ze sonaten voor piano en viool speelden, 't zij ze zong en hij haar begeleidde. De jonge kunstenaar was al heel gauw als een broer voor haar geworden, met wien zij vrank en vrij sprak en schertste en lachte, als met Lena. Doch noch geregeld, noch dikwijls kwam hij. Lena had er spijt van om Rosa's wille. Want wat haar zelve betrof, in haar eigen hart moest ze bekennen dat ze de stille avonden met hun getweeën ver boven alle andere verkoos. Maar ze was gewoon naar hare eigene verlangens niet te luisteren, als die van Rosa anders luidden. Ook had ze weldra iets gevonden om haar zusterken gelukkig te maken. ‘Hoor eens,’ zegde ze zekeren dag na het middagmaal, | |
[pagina 537]
| |
‘ik heb een gedacht gekregen, dezen morgen, en een prachtig gedacht nogal!’ ‘Wat is 't?’ ‘De school gaat opperbest, dat weet ge; ik ben erg tevreden. Maar toch zou ik nog willen verbeteren, en nog meer de aandacht op ons trekken! Wat zoudt ge er van zeggen, indien wij van tijd tot tijd, tegen de verlofdagen bijvoorbeeld, een muziekavond inrichtten?’ ‘Hoe zoudt ge dat aanleggen, daar hangt alles van af’ antwoordde Rosa zonder groote geestdrift. ‘Ik denk dat wij eerst de medewerking moeten inroepen van de verstgevorderde leerlingen; dat zal plezier aan de ouders doen. En we zullen zeker leerlingen voor de muziek op die manier winnen.’ ‘Gij practisch mensch toch!’ lachte Rosa. ‘Dat heb ik al lang geleerd, prinses! Maar daar zou natuurlijk nog iets moeten bijkomen. Gij zoudt kunnen zingen...’ ‘Ja; maar zoo alleen met kleine meisjes, dat is maar droogjes... en zoo pensionaatachtig...’ ‘Dat kan zijn:... maar dan?... Zou mijnheer Rasse ons zijne medewerking soms niet willen verleenen?’ ‘Mijnheer Rasse? Dàt is een puike gedachte! Ge zijt een genie, Lena! Zou hij vandaag niet komen? We zouden hem erover kunnen spreken!’ ‘Vandaag? denkt ge?’ ‘'k Weet niet. Maar 't is de dag van zijne harmonieles, en dan komt hij weleens, dat heb ik bemerkt.’ ‘Laat ons dan tot van avond wachten. Komt hij niet, dan schrijf ik hem een kaartje.’ ‘Oh! 'k wilde dat we al dezen avond waren! Lenaken, niemand in de wereld heeft zulk een rijkdom van ingeving als gij!’ En Rosa wipte van ongeduld op haren stoel, stond op, schudde lachend hare zuster, kuste haar, en danste rond de kamer: ‘We zullen iets artistiek op touw zetten, ge zult zien! Wat goed gedacht! Wat goed gedacht!’ jubelde Roosje. ‘Indien mijnheer Rasse er maar in valt!’ ‘Waarom zou hij niet! 't Zal voor hem ook aangenaam zijn.’ | |
[pagina 538]
| |
‘Ja, ja, maar.. er valt hier nog een anderen kant als zuivere kunst te overwegen... Ik ben een practisch mensch, gij zegt het toch...’ ‘Wat? Ge wilt mijnheer Rasse betalen? Foei, Lena... een vriend!’ ‘Maar, kind, wat zijt ge toch eenvoudig! Hij is een vriend, zeker; maar hij is niet rijk... nog minder dan gij of ik, “zegde ze glimlachend,” en we mogen hem toch niet zijn tijd en zijn talent vragen, zonder hem dat te vergoeden... Dat begrijpt ge toch wel!’ Rosa liet het hoofd hangen en schouderschokte ongeduldig. ‘Daar ken ik niets van, van practische zaken moet ge mij niet spreken... Dat geld, het bederft altijd alles! - Ge zult mijnheer Rasse vernederen en kwetsen,... en dan zullen we ver geraken!’ zegde ze boos. ‘Nu, prinsesje, niet opspelen!’ lachte Lena. Rosa schudde met het hoofd. ‘Ik spreek hem er toch niet van!’ ‘Ik zal het doen, en hem niet kwetsen, wees gerust! - Kent ge mij niet genoeg daarvoor?’ ‘Jawel! Ik ben onrechtvaardig, Lenaken; ge zult alles goed aanleggen, ik weet het! - Maar toch, ik wilde dat die zaak al uit de voeten was!’ Den ganschen dag was ze gejaagd. Lena den heelen namiddag opgehouden door hare bezigheden, zag haar niet meer tot aan het avondmaal; maar ze hoorde haar zingen en klavier spelen, onderbroken en met vlagen. ‘Zou hij komen, zou hij komen?’ vroeg Rosa ongedurig onder het avondmaal. ‘Ik zou toch zoo gaarne bescheid weten!’ Gelukkig voor hare zenuwen, kwam Mijnheer Rasse rond half acht. Lena zag haar zusterken verbleeken als hij werd aangediend. ‘Hoe zenuwachtig ge zijt, Roos!’ plaagde zij. ‘Zou men niet zeggen dat mijnheer Rasse u uit een dreigend gevaar moet redden? - Ziehier een meisje dat den ganschen dag op u gewacht heeft als op den Messias!’ zegde ze lachend tegen den jongeling. ‘Lena!’ verweet het jonge meisje. | |
[pagina 539]
| |
‘Wat moet er gebeuren?’ vroeg hij glimlachend. ‘Ik ben op voorhand tot alles bereid!’ ‘Dat 's mooi van u!... maar te gauw beloven is altijd onvoorzichtig; en wie weet of mijne plannen in uwen smaak zullen vallen...’ ‘Welke plannen?’ vroeg hij nieuwsgierig. Zij legde hem hare gedachten uiteen. ‘Uitmuntend!’ riep hij uit. ‘Eerste klas! We zullen avonden inrichten, waarvan de heele stad zal spreken!’ Rosa was niet langer bleek; zij bloosde en lachte. ‘We zullen de ouders uitnoodigen, nietwaar Lena?’ ‘Zeker. Zoo meende ik het ook.’ ‘Maar waar zullen we ze plaatsen? We hebben geene zaal,’ zegde Rosa reeds ongerust. ‘Daarvoor zal ik wel zorgen; we hebben eene suite; mijn bureau, de eetkamer en de verandah... desnoods kan daarvan ééne enkele zaal gemaakt worden.’ ‘Dat is nevenzaak,’ onderbrak Godfried Rasse. ‘Plaats zal er altijd gevonden worden, al moesten we eene zaal huren in de stad...’ ‘Dat ware een gedacht, Lena!’ ‘Later, later, kind; niet te eerzuchtig te werk gaan. Eerst de zaak inrichten en bekend maken; en dan eene zaal huren, en op uw eigen handje vooruitgaan. Maar eerst met de leerlingen beginnen, geloof mij.’ ‘Ja, dat kunnen we; met de beste er uit te kiezen en ze goed voor te bereiden, zullen ze voor den dag wel kunnen komen,’ zegde Godfried Rasse. ‘Zeker, we hebben er die heel begaafd zijn, en reeds ver gevorderd, nietwaar, Roosje?’ ‘Ja, een of twee zijn waarlijk begaafd. Die muziekavonden zouden een spoorslag zijn voor hen, en ze aanmoedigen.’ ‘Daar moeten we iets buitengewoons van maken,’ zegde Godfried Rasse. ‘We moeten avonden van 't puikste kamermuziek inrichten... Laat zien... den eersten keer zou er eene sonate moeten zijn, éenige liederen, een trio...’ ‘Een trio? Wie zou het cello spelen? We hebben er niemand voor,’ onderbrak Rosa. ‘Dat zou te vinden zijn... Weet ge wat? Ik zal een | |
[pagina 540]
| |
mijner vrienden uit 't orkest aanspreken: hij zal 't met plezier doen... En ik zal ook nog twee anderen vragen: eene tweede viool en een alt, om een quatuor te vormen; dan kunnen we ook ieder keer een quatuor spelen...’ ‘Oh!’ riep Rosa met schitterende oogen, ‘dat ware te schoon!’ ‘Zoudt ge 't mogelijk achten?’ vroeg Lena. ‘Welzeker; ik zal er hun morgen reeds over spreken. Ge moogt de zaak aanzien als geklonken.’ ‘Oh! Lena, wat geluk!’ En Rosa klapte in hare handen van vreugde. ‘Ja... maar we moeten nog een ander punt bespreken, mijnheer Rasse en ik...’ bracht Lena een weinig stotterend uit. ‘We moeten eerst goed alles regelen...’ Rosa had zich afgekeerd en doorbladerde een boek. Godfried Rasse antwoordde snel: ‘We zullen alles op zijn beste regelen, Mejuffer... Maar, wat mij betreft, valt er niets meer te bespreken... Ik speel de eerste viool in den quatuor, en begeleid juffrouw Rosa op 't klavier, dat 's alles,’ zegde hij lachend, maar beslist. ‘Maar dat mag ik niet aannemen... ge zult daar veel tijd inzetten...’ Ze wist niet in welke woorden haar gedacht in te kleeden om hem niet te kwetsen, daar zij hem teergevoelig achtte. Maar hij begreep haar heel duidelijk, en weerde hare woorden af met eene haastige beweging: ‘Laat dat zoo zijn, Mejuffer, ge zoudt me pijn doen. Ik ben niet rijk, en moet mijn brood verdienen, 't is waar. Maar een geldduivel ben ik niet! En als ik er de gelegenheid toe vind, ben ik kunstenaar genoeg om mijn talent enkel te gebruiken uit loutere kunstliefde. Waarlijk ge zoudt mij eene gunst bewijzen, met hier nooit meer over te spreken.’ Zij voelde dat hij de waarheid sprak. ‘'t Zij dan, vermits gij het wilt, maar laat mij u ten minste bedanken,’ zegde zij, hem hare hand toestekend. Hij drukte ze met groote hartelijkheid. ‘Denkt gij dan, mejuffer, dat het geen groot geluk voor mij was, u te leeren kennen? Ge zijt zoo goed, zoo voorkomend voor mij geweest; ik kan u spreken over al wat mij aanbelangt. Juist gelijk ik met mijne moeder deed, toen ik | |
[pagina 541]
| |
een kind was... Zonder u, zou ik gansch aan mijzelven worden overgelaten... Mijne moeder is te ver, ik zie haar te zelden... en ook, indien onze harten nog in akkoord slaan, toch wordt de kloof dieper tusschen onze geesten... Wat mij nu belang inboezemt, de muziek, de kunst, de schoonheid onder alle vormen, is voor haar eene vreemde spraak, natuurlijk... Ze is een buitenmensch, haar geest is niet ontwikkeld... en toch, het doet zoo 'n deugd zijn hart eens te mogen ophalen, zijne ziel uit te storten, te kunnen spreken met eene vrouw... Een artist heeft dat noodig, meer dan een andere, misschien!’ Hij sprak met gevoel; Lena was ontroerd, en Rosa had tranen in haar oogen. Hij bemerkte 't, maakte een gebaar als wilde hij zijne eigene ontroering wegschudden, en ging op luchtiger wijze voort. ‘Zal 't niet heerlijk zijn, Juffrouw Rosa, concerten in te richten, en programmas op te stellen, naar onze eigene goesting, zonder naar welke beweegreden van publiek of orkestmeester te luisteren? - We moeten met iets puiks voor den dag komen, hoor! Laat mij daarvoor maar zorgen! - Van den eersten keer moeten we een grooten slag geven, en eene eerste plaats onder de zon veroveren. Zijt ge 't met mij niet eens?’ ‘Ja wel! 'k Vraag niet beter dan u in uwe hoop te volgen! 't Is te schoon om mij niet te verlokken!’ ‘Dezen avond nog ga ik de anderen opzoeken... Overhalen zal ik ze zeker.... We zouden een blijvend kwartet moeten vormen, evenals Joachim in Duitschland en Rosé in Weenen. Waarom zouden we dat ook niet kunnen?’ ‘Niets kan u dat onmogelijk maken, indien ge maar samen kunt werken,’ zegde Lena, die genoegen vond in de jeugdige geestdrift van den kunstenaar. ‘Dat is het juist. We zullen dikwijls bijeen moeten komen... 't Zal gemakkelijk zijn, mits ik nu eene kamer in de stad heb... Maar waar? Mijne kamer is te klein... Bah! dat is nevenzaak... we zullen wel iets vinden.’ ‘Wilt ge hier komen? 's Avonds zijn we vrij, en plaats hebben we genoeg.’ ‘Ja, ja,’ riep Rosa, ‘kom hier uwe quatuors instudeeren! Ik ken die kamermuziek niet goed... Oh! 't zou zulk genot zijn!’ | |
[pagina 542]
| |
‘Dan is het eene afgedane zaak. Bravo! we hebben goed werk gedaan dezen avond! - Weet ge wat?... Voor den eersten muziekavond zullen we het vijfde trio en het zevende quatuor van Beethoven gereedmaken; en gij zult iets van Bach zingen...’ ‘De Geestelijke Liederen?’ ‘Perfect! En nog iets van Haydn of van Mozart. - We zullen de heele stad hebben!’ Lena knikte goedkeurend, maar zonder te spreken, want ze was niet genoeg thuis in de muziek, om over 't ontworpen programma dadelijk te kunnen oordeelen. ‘Ofwel moet ge zingen met begeleiding van ons kwartet... dat zou nog puiker zijn... Er bestaan werken genoeg voor stem en quatuor geschreven... Ik zelf heb er een gecomponeerd; en ik geloof dat ge 't gaarne zoudt zingen... 't Is een soort gebed, eene extase... iets heel fijn en zuiver... heel mystiek... Zal ik het u eens spelen, dan kunt ge oordeelen?’ Meteen sloeg hij eenige accoorden op 't klavier, en speelde dan eene zachte, weemoedsvolle melodie, eene phrase vol reinheid en eenvoud, een zwevend gebed gelijk, met eene begeleiding in sourdine. Er kwam als een luister over zijn gelaat, en een glimlach vol weelde speelde om zijne lippen. ‘Is 't niet mooi? Er is iets zoo jeugdigs en dichterlijks in, vindt ge niet? - 't Is een motief dat mij opeens in 't hoofd viel en niet meer losliet tot ik het neerschreef.’ ‘Ik zal het zingen,’ zegde Rosa, ‘'t is schoon!’ ‘Ja! 't Roept mij 't gebed van Elisabeth in Tannhäuser te binnen, alhoewel het er niet op trekt,’ merkte Lena op. ‘Oh! het trekt er hoegenaamd niet op! Dat gebed van Elisabeth is schoon, misschien een der schoonste werken van Wagner... Dit is misschien niet zoo machtig... maar zeker is 't fijner... Luister naar deze noten... ze zijn zoo innig!... Uit het diepste der ziel komen ze gesproten!’ zegde Godfried Rasse, die zijne compositie gedeeltelijk nog eens speelde, met begeesterde ingetogenheid. ‘Bij Beethoven vindt men ook van die zinnen die uit de ziel komen, zoo diep humaan, zoo breed menschelijk... Bij voorbeeld, juist die phrase van het adagio in het zevende kwartet... Luister hoe grootsch... hoe breed... hoe smartelijk... Is 't niet alsof ge 't wee van 't heele menschdom | |
[pagina 543]
| |
hoort?... Luister hoe die zin zich ontplooit... zich uitbreidt... hoe die tonen weenen?... Vat ge de diepte van die klacht?... Niets schooners in 't werk van Beethoven...’ murmelde hij als voor zich zelven. ‘Oh!’ fluisterde Rosa ontsteld, ‘er is iets goddelijks in die tonen.’ ‘Ge hebt gelijk,’ zegde Lena, insgelijks ontroerd. ‘Mij dunkt dat het onmogelijk is hooger te gaan... Ik kende dit adagio niet... 't is eene veropenbaring voor mij... Nu begrijp ik beter dit smartelijk genie, zeker het grootste van alle tijden!’ ‘De grootste wat het verleden betreft, zeker... maar wie zegt ons dat hij later niet zal overtroffen worden?’ ‘'t Schijnt me onmogelijk verder te gaan wat zielsuiting betreft.’ ‘Ik zie dat zoo niet in... Hij was toch maar een mensch, die zijne gebreken had... trots zijn edel en verheven karakter... Waarom zou er nooit iemand komen met evenveel genie gezegend, en die terzelfder tijd een heilige zou zijn?... Die muziek zou nog verhevener zijn... echt hemelsche muziek!’ ‘Ja, maar minder menschelijk... en wij die enkel menschen zijn, zouden ze minder diep voelen!’ beweerde Lena. ‘Toch wel! Ge voelt mijne phrase van zooeven wel? En toch heeft ze niets smartelijk... Ze zweeft en tracht naar den hooge... geen aardsche banden belemmeren hare vlucht...’ ‘Ja, ja,’ murmelde Lena, die niet kon nalaten in haar eigen te denken: ‘'t is heel mooi, 't zweeft, maar... 't is toch nog geen Beethoven...’ Maar zij durfde 't niet luidop zeggen. Alsof hij haar gedachte raadde, zegde hij glimlachend: ‘Denk niet dat ik mij als een tweeden Beethoven aanschouw... Zoo ver ben ik nog niet!... Tot nu toe ga ik enkel bij hem ter school, en een beteren meester zou ik niet kunnen vinden!’ ‘Daar hebt ge gelijk in!’ zegde ze overtuigd. ‘Nu loop ik weg. 't Wordt laat, en ik moet mijne vrienden nog opzoeken. Morgen breng ik u 't antwoord.’ | |
[pagina 544]
| |
‘Ge zijt u juist in tijds te Antwerpen komen vestigen,’ zegde Rosa glimlachend. ‘De bezigheden blijven niet achter!’ Hij lachte ook, drukte hare handen herhaaldelijk, en riep uit: ‘We zullen ons doodwerken; dat 's het eenige middel om de faam te bereiken! En een club stichten: “De broederlijke muzikanten!” Gij zult onze Egeria zijn!’ ‘Ik ben gereed, kom maar af!’ schertste zij. Hij groette Lena insgelijks, en liep snel weg. ‘Een lieve jongen. Ik houd waarlijk van hem. Hij spreekt soms wel wat verwaand, en heeft het wel een beetje in zijn bovenkamer... Maar dat zal er met den tijd wel uitgaan... dat zijn de jeugdige jaren waarschijnlijk... Die jonge mannen spreken van de grootste meesters als van hun gelijken!’ zegde Lena lachend. ‘Hij heeft toch veel talent, Lena, meent ge niet?’ ‘Ja, heel veel; hij zal 't ver brengen als kunstenaar, geloof ik.’ ‘En 't is een edel karakter ook. 't Geld is toch niet het doel voor hem; zelfs niet de roem... Alleen de kunst! Hij is een kunstenaar zooals ik ze mij verbeeld. - Een hoog ideaal heeft hij!’ ‘Heel waar; en ik acht hem er voor.’ ‘Hij is heel begaafd,’ ging Rosa droomend voort. ‘Met eén woord soms ontsluit hij gansch een horizont vóór mijne oogen. Ik kan niet zeggen hoeveel zaken ik beter begrijp sedert hij hier komt; hoevele andere ik geleerd heb... Nu eerst begin ik te weten wat kunst eigenlijk is!’ ‘Dan zijt ge blij dat alles zoo goed is geregeld?’ ‘Blij? Ik ben gek van geluk! Lenaken, ge zijt eene voorzienigheid, ik aanbid u! 't Leven is te schoon!’ riep het meisje uit, terwijl zij hare zuster omarmde en in vervoering kuste. ‘Ge zult zien, ik zal ook eene echte, eene groote kunstenares worden! Ge zult fier zijn over uw Rozeken!’ ‘Dat ben ik al lang!’ murmelde Lena met een teederen glimlach, haar zusterken over de golvende haren streelend.
(Wordt vervolgd) Louisa Duykers. |