| |
| |
| |
Het philologen-congres te Amsterdam
Hoe mooi is Amsterdam in eene blijde lentezon die zijne aardige huizen doet blinken. In geene groote stad van Noord-Europa speelt de zonneschijn zoo lief als in ‘het Venetië van het Noorden’, met zijn talrijke breede grachten wier onophoudend slingerende bochten zich overal in ruime vergezichten uitstrekken. En wat een tegenstelling tusschen de vreedzame grachten met hun schijnbaar beweegloos water, door trage booten nauwelijks gerimpeld, en de smalle levendige dwarsstraten waar stroomen van volk in druk geloop en gewoel van 9 ure 's morgens tot laat in den nacht, naar werk of pleizier spoeden. Men vraagt zich af hoe een stad die niet meer inwoners telt dan Brussel zulk een reusachtig verkeer kan onderhouden, en dat nog in een land waar 't volk toch niets van de zuidelijke levendigheid bezit. Als wij ons 's avonds naar de eerste zitting van het congres, de receptie in de studentensocieteit ‘Nos jungit amicitia’ begeven, is de tegenstelling tusschen de drukte in de enge straten, en de stilte langs de breede grachten, sterker geworden omdat de private huizen der weelderige Amsterdammers nu in duisternis zijn gedompeld, terwijl de handelstraten schitteren van licht.
Er was verbazend veel volk in de Studentensocieteit. Wat betreft het getal der deelnemers, is inderdaad het Vijfde Philologen-Congres een succes en men merkt dadelijk dat zoo goed een uitslag niet verwacht werd, daar de zaal die voor honderd-vijftig bezoekers bestemd was, natuurlijk voor twee honderd en vijftig leden niet ruim viel. Men kan zich voorstellen wat een druk gewoel en een verdoovend gepraat in de zaal heerscht. Iedereen tracht kennissen te vinden en in de hopelooze drukte sluit men zich aan bij de eerste groep waar men niet teenemaal onbekend is. Aan de gesprekken wordt een einde gesteld door de geestige woorden
| |
| |
waarmee Dr Rogge namens de commissie van ontvangst de aanwezigen verwelkomt. Prof. H.T. Karsten, voorzitter van het congres, beantwoordt die begroetingsrede.
Na de redevoeringen, wordt het licht overal uitgedoofd en enkele leden van den kring ‘Sint Lucas’ vergasten de congressisten op eene vertooning van Chineesche schimmen. Onder voorwendsel het leven van Rembrandt te verzinnelijken werden allerlei typen van het dagelijksch Hollandsch leven voorgesteld. Alhoewel een of ander van die schaduwbeelden nogal goed geslaagd was, hebben de Philologen een dergelijke iet of wat kinderachtige vertooning des te minder genoten daar ze zoo opeengepakt zaten of stonden in eene dichte wolk van rook, een evenzoo noodig element voor de Hollandsche gezellige vergaderingen als de mist in een Engelsch landschap.
Den volgenden dag, in de aula van de Universiteit, te midden van een groot aantal congressisten, zoowel dames als heeren, en van ambtelijke personaliteiten, houdt Prof. Karsten de openingsrede. Spreker verheugt zich dat er zoovele Philologen zijn opgekomen. Nochtans ontbreken er nog vele die men had mogen verwachten. Doch, zegt hij, indien het zeker is, dat ‘ein Talent sich in der Stille bildet’ toch ‘bildet sich ein Charakter in dem Strom der Welt’. Met voldoening bemerkt hij dat veel wat in Duitschland als eene wenschelijke nieuwigheid wordt voorgesteld in Holland reeds wordt toegepast. Zoo b.v. de eisch dat de afdeeling der paedagogiek steeds alleen zal vergaderen om ieder de gelegenheid te geven erbij te zijn.
Hij dringt aan op de noodzakelijkheid voor de leeraren, rekening te houden met de nieuwe eischen der school.
Ze moeten voortdurend voeling houden met de ontwikkeling der wetenschap om zich te behoeden tegen slenter. Is echter de belangstelling en de lust naar de philologie niet sterk aan het afnemen? Spreker meent het niet. Dat het groote publiek meer opheeft met de natuurwetenschappen, waarvan het de praktische resultaten ziet en geniet dan met de schoone onbekende van wie het zich nauwelijks eene voorstelling kan vormen is menschelijk niet anders mogelijk. Maar het aantal studenten dat zich jaarlijks aan de philologie komt wijden en het aantal niet-philologen dat geregeld
| |
| |
sommige colleges over Grieksche letteren en kunst volgt bewijzen voldoende dat zelfs de klassieke philologie nog lang niet afgedaan heeft. Zij is niet meer louter een vernuftscherpend tijdverdrijf. Haar taak is het verleden aller volkeren te verklaren zoover het zich in monumenten van litteratuur en kunst openbaart, en wel door vergelijking van gelijksoortige verschijnselen op elk gebied van het geestelijk leven in ouden en ook nieuwen tijd.
Na de toegejuichte rede van Prof. Karsten begeven zich de congressisten in de verschillende afdeelingen, zonder te verzuimen in een der benedenzalen de prachtige reproducties van Griesche en Latijnsche handschriften te gaan bewonderen die de firma Sijthoff heeft tentoongesteld.
Onder de lezingen in de afdeelingen gehouden, dienen vermeld die van Prof. Van Wageningen over het invoeren van maskers op het Romeinsche tooneel. Het invoeren van maskers op het Grieksche tooneel, zegt hij, hangt geenzins samen, zooals men veelal meent, met de bevordering der acoustiek maar met een oud gebruik uit den eeredienst van god Dionysus. Teekeningen op vasen vertoonen ons de ontwikkeling van de maskers. In de vroegste tijden bindt men zich klimop of druivebladen op het gelaat en uit deze primitieve vermomming ontwikkelden zich langzamerhand de artistieke maskers van de latere tijden. Bij de Romeinen waren oudtijds maskers alleen in de atellanae in gebruik, een soort klucht met vaste typen. De stukken van Plautus en Terentius werden eerst zonder maskers gespeeld. De invloed van den grooten acteur Roscius ten voordeele van de Grieksche gebruiken heeft na een langen strijd de maskers ook in Italië ingevoerd.
Bij de bespreking opperde H.C.R. Bakhuizen van den Brink het interessante denkbeeld dat het nog bestaande maskergebruik in Indië door gelijkenis ook het Grieksche verwant gebruik zou kunnen uitleggen. In Indië, acht hij de maskers afkomstig van de Wajangvertooningen waarin men weer meestentijds gereproduceerd vindt de uit beeldhouwwerken bekende figuren uit de Râmayâna en Mahâbharata welke figuren het volk kent en gaarne weer terug ziet.
Dr P. Van Gils, leeraar te Rolduc, maakte in eene andere afdeeling belangrijke opmerkingen over de middel- | |
| |
eeuwsche boekenlijst der abdij Rolduc. Deze abdij (Abbatia Rodensis) bezat een der omvangrijkste bibliotheken der XIIe eeuw; daar waren ten minste 300 handschriften waaronder zelfs werken van Latijnsche klassieke schrijvers zooals de brieven van Cicero die heel zelden in middeleeuwsche bibliotheken voor de XIIIe eeuw voorkwamen.
Prof. T.J. de Boer sprak over Hegel en de kunstgeschiedenis: ‘Volgens Hegel's historische constructie is kunst de idee in zinnelijke verschijning. De symbolische kunst waarin de idee den passenden vorm nog zoekt is Oostersch, de klassieke kunst als ideale eenheid van idee en verschijning is Grieksch, de romantische kunst waarin de diepe innerlijkheid niet meer tot uitdrukking kan komen is christelijk-Germaansch’.
Op de algemeene middagzitting houdt Prof. Dr G.W. Kernkamp eene lezing over Bakhuizen van den Brink als historicus: Vooraleer zich aan de staatkundige geschiedenis te wijden, heeft B.v.d.B. zich met de studie van letterkunde en kunst bezig gehouden. Voor hem waren de oude blijspelen en kluchten geen cadavers waarin de taalkundige het mes zet voor geleerde nasporingen, maar zij leefden voor hem. Als karakter van de Nederlandsche taal, geeft hij aan dat hare beelden ontleend zijn aan scherp afgeteekende en zeer practische voorwerpen, aan wat in ons huis is of ons dagelijks omgeeft. Een studie tot tijdverdrijf te Luik aangevangen bracht B. v d.B. op het terrein waarop hij zijne levenstent zou opslaan: de geschiedenis van den opstand in de Nederlanden tegen Spanje. In zijn werken vindt men den weerslag zijner overtuiging. Uit zijne geschriften blijkt dat hij was een liberaal met neiging tot radicalisme, een vurig Nederlander en een geweldig ‘moffenhater’. Met Danton - aan wien hij ook herinnert door zijne breede gestalte en zijn leeuwenmanen - heeft hij dit gemeen dat zijn wilskracht alleen inzette in den aanvang maar spoedig verflauwde: hij gaf denkbeelden aan maar werkte ze niet uit.
Onder het voorzitterschap van Dr R. van Oppenraay, rector van het Jesuietengymnasium te Amsterdam, beginnen vervolgens de werkzaamheden van de afdeeling der paedagogiek en men hoort een lezing van Mej. Dr M.J. Baale
| |
| |
die over de vrouwelijke gymnasiasten in Duitschland en in Nederland handelt. Spreekster geeft den voorkeur aan coëducatie boven het stelsel van uitsluitend meisjes-gymnasia, in de tegenwoordige omstandigheden, maar steunt er op dat men in de gymnasia waar er meisjes zijn, zooals hier en daar het geval is in Duitschland en in Nederland, met de karaktereigenschappen der vrouwen zoude rekening houden. Zij denkt dat voor de opleiding van meisjes meer nut zou kunnen getrokken worden uit de Grieksche schrijvers, bijzonder de tragici, dan uit de Latijnsche geschriften die meestendeels krijgsverhalen zijn.
In zijn dankbetuiging aan Mej. Dr Baale herinnerde de voorzitter aan het Duitsche spreekwoord: ‘Bei Weibern ist alles Herz, auch der Kopf’ zoodat hij kon verzekeren dat aan een hart en een hoofd als dat van de spreekster zeker volgaarne en gerust de opleiding van jeugdige gymnasiasten zou worden toevertrouwd.
Prof. Dr Van Hamel ondernam daarna te bewijzen hoe nuttig het gebruik van den phonograaf kan zijn bij de studie van uitspraak en voordracht in een vreemde taal. Hij vertelde hoe hij zijn leerlingen op cylinders laat spreken voor en na een verblijf in Parijs, en hoe Abbé Rousselot priesters uit verschillende deelen van Frankrijk bij hunne aankomst in de Fransche hoofstad den zelfden tekst in dat instrument laat voordragen. Prof. V.H. gaf ons staaltjes van voormelde documenten waaronder een gesprek in het dialect van Nantes dat de toehoorders bijzonder vermaakte. Hij liet dan stukken van Fransche gedichten hooren door verschillende acteurs voorgedragen. De voordracht was belangwekkend, jammer maar dat de phonograaf voor die experimenten gebruikt, niet van de beste soort was.
's Avonds werd door het congresbestuur in den Stadsschouwburg een feestavond aangeboden. Wij hoorden eerst een reeks oude volksliederen, waaronder menig oudvlaamsch lied. Die liederen waren wel gekozen maar waarlijk te talrijk om eene zekere eentonigheid te vermijden. Om de aandacht op te houden had men deze volksliederen laten uitvoeren in een omlijsting van geïdealiseerd Oud-Nederlandsch volksleven. Het tooneel werd namelijk door een zwerm van jonge Hollandsche meisjes in oude volksdracht
| |
| |
ingenomen die zich onophoudend in sierlijke figuren uitspreidde. Het waren meestendeels kinderen van de scholen, waaronder eenige kunstenaressen zich hadden gemengd.
Op die liederen volgde een echte middeleeuwsche vertooning van het ‘Abel spel van Esmoreit, 's conincs sone van Sesiliën’. Om de oorspronkelijke eenvoudigheid van de tooneelschikking te bewaren, had men een enkel achterdoek opgesteld, ter eene helft Sesiliën, ter andere Damast voorstellend.
Een betreurenswaardig feit gebeurde in den schouwburg. Prof. Van Hamel, die op dien dag het laatst had gesproken, gleed in de gang op zulke ongelukkige wijze uit dat hij eene spier van het been scheurde. 't Ongeval was erger, dan men zelfs vermoedde: Weinige dagen nadien meldden de bladen dat het den dood van den bekenden Hoogleeraar uit Groningen voor gevolg had gehad.
Donderdag ochtend hernamen de congressisten hunne werkzaamheden. In de afdeeling van de klassieke philologie waren de lezingen bijzonder interessant. De beroemde philoloog J. Van Leeuwen zette belangwekkende opmerkingen over de vergelijkingen in Homerus uiteen. Het is dwaas, denkt Prof. Van L., de vergelijkingen in Ilias of Odyssee te nommeren: immers, wat schijnt vergelijking te zijn, is niet altijd een dichterlijke vergelijking die als zulke, door de hoorders gevoeld wordt, die in hen een beeld werkelijk oproept. Wie een vergelijking schept, gebruikt dichtergave, wie ze overneemt helpt alleen omgangstaal maken. Als men de talrijke vergelijkingen der homerische poëzie uit dit oogpunt nagaat, bemerkt men meer dan eens dat ze niet volkomen van pas komen en dus niet oorspronkelijk maar overgenomen zijn. In Ilias en Odyssee blijven er toch genoeg echte en dichterlijke vergelijkingen over, maar spreker toonde aan hoe Virgilius, dikwerf de homerische vergelijkingen namakend, ze bedierf of in een nieuw, niet behoorlijk verband bracht.
Hierna sprak Dr J. Van der Valk, over ‘eene methodische fout in de Latijnsche synonymiek’: Men denke niet, zoo zeide hij, dat alles gedaan is voor de verklaring van de klassieke werken. Te dien einde is van groot belang de juiste onderscheiding der synonymen. De synonymiek is thans in
| |
| |
haar tweede stadium. Aanvankelijk ging men eclectisch te werk d.w.z. men gaf aan een woord de beteekenis die het had in de plaatsen waar zijn zin het klaarst uitscheen. Later werd de eclectische methode gecontroleerd en verbeterd door de nalezingsmethode, met het doel een breede zinsbepaling te vinden, die zou passen op alle voorkomende gevallen. Doch met deze methode blijft er telkens een rest, dat niet door den beugel wil. Zoolang men van deze uitzonderingen niet kan aangeven de oorzaak waarom zij uitzonderingen kunnen of moeten zijn, is men van de juistheid der definitie niet verzekerd. Voor 't overige is het niet zeker dat in vele gevallen de eclectische methode niet tot eenen juisteren zin leidde dan de nalezingsmethode. Dat een woord gebruikt wordt met eenen zin dien zijne grondbeteekenis niet omvat, dat bewijst nog niet dat die grondbeteekenis werkelijk ruimer was dan men dacht.
In al de gevallen waar een woord van zijne elders klaar vastgestelde beteekenis afwijkt, zal men dus moeten trachten de reden aan te geven waarom het zoo is. Die methode noemt spreker de schiftingsmethode.
Hoe deze schiftingsmethode, door te letten op verschil in tijd en stijlsoort, werken moet, wordt aangetoond met de synonymenreeks: facundus, disertus, eloquens. Het blijkt dat facundus (waarschijnlijk door den invloed van dactylische poëzie) eene wijziging in beteekenis gekregen heeft en dan alleen in dichterlijke taal gebruikt werd ter vervanging van eloquens; en dat disertus alleen door de technici onderscheiden werd van eloquens. Deze methode werkt niet zoo vlug maar ook niet zoo vluchtig als de vorige.
In de andere afdeelingen hoorde men o.a. de lezing van Dr de Vooys over Potgieter en Busken Huet als critici: ‘Huet heeft de Sainte-Beuve van Nederland willen worden. Inderdaad heeft hij met den grooten Franschen criticus veel gemeens. Maar in de hoofdzaak heeft hij de lijn gevolgd die Potgieter gewezen had’.
Dr Colenbrander trad op met een rede over de hedendaagsche geschiedschrijvers: Lamprecht, Lavisse, Pirenne.
Lamprecht is een groot man om de problemen die hij gevoeld heeft. Hij heeft ons over het gekibbel van het historisch nationalisme naar iets beters geholpen. Hij is een
| |
| |
groot Duitsch kultuur-enthusiast. - Het werk van Lavisse is een monument van Romaanschen geest. Uit zijne Histoire de France blijkt dat Frankrijk na 1870 veel geleerd heeft, maar aan originaliteit niets heeft ingeboet evenmin als Duitschland. Hij is een der mannen die de herleving van het Fransche hooger onderwijs hebben helpen ontstaan.
Pirenne, zegt spreker, is de hoofd-historicus van het Belgische volk. Ook hij heeft gehoorzaamd aan de drijfkracht die hem uit het leven is tegemoet getreden. Na 1870 nam in België - dat noch een Fransche, noch eene Noord-Nederlandsche natie is - de invloed van Frankrijk af. Een verjongde Vlaamsche beweging ontstond na 1880 en er kwam een sterke drang naar verheffing uit het materieel-eenzijdige van het Belgische leven tot op dien tijd. Spreker heeft zich onthouden van een bespreking van Nederlandsche historiographie omdat bij Bakhuizen van den Brink zooveel willen was maar zoo weinig kunnen. Zijn moffenhaat was een uitvloeisel van Leidsche Philologen-benepenheid.
In de middagzitting van de afdeeling der paedagogiek, verdedigde Dr A. Poutsma de afschaffing van de accentteekens bij het onderwijs in het Grieksch. De accentteekens waren symbolen van een toonhoogte waamede nu in het lezen van het Oud-Grieksch geen rekening meer wordt gehouden. In het nieuw-Grieksch zijn ze symbolen van klemtoon, maar dat is op het oud-Grieksch niet toepasselijk, des te minder daar zulke uitspraak van geener waarde kon zijn voor het genieten van de Grieksche verzen. In dat opzicht, wordt de uitspraak naar de lengte der klinkers met uitstekenden uitslag in vele Hollandsche gymnasia toegepast. Spreker stelt voor de teekens te behouden als symbolen van iets anders. Prof. Van Leeuwen brengt tegen Dr A. Poutsma in dat hij meer aan de gymnasiasten denkt dan aan de ons overgeleverde Grieksche taal. Men zou hem ook immers kunnen tegenwerpen dat, daar de accentteekens uit de gedrukte teksten met hun oud gebruik niet kunnen verdwijnen, het op de leerlingen storend werken zou ze in het onderwijs anders te gebruiken.
Prof. Dr Van Dijck hield hierna een voordracht over ‘de verzoekingen van den docent’, waarin hij aan al de leeraars van gymnasia uitstekende wenken gaf om aan de
| |
| |
gevaren te ontsnappen waaraan ze het meest blootgesteld zijn, bijzonder slenter en ontmoediging.
Na deze zeer geestig toegelichte voordracht kwam in behandeling het vraagstuk der hervorming van de Latijnsche uitspraak. De inleider Dr J.W. Bierma, formuleerde als volgt de voornaamste punten van het ontwerp dat hij wenschte in stemming te laten brengen:
‘Het is wenschelijk met den cursus 1907-1908 in de eerste klasse der Ned. gymnasia de volgende verordeningen in de conventioneele uitspraak te brengen: 1o men spreke c steeds als k uit; 2o men spreke ti steeds als tie uit; 3o men spreke u als oe uit, behalve bij wisseling met i. Het is wenschelijk eene commissie in te stellen om te onderzoeken welke verbeteringen (nog) in de uitspraak konden worden gebracht zonder dat men op onoverkomelijke practische bezwaren stuit.’
Het ontwerp veroorzaakte een lang debat. Ten slotte werd gestemd en er waren 37 stemmen vóór, 21 tegen en 10 buiten stemming. Hiermede waren de werkzaamheden van het congres afgeloopen. Des avonds, vergaderden de leden voor een feestmaal in de ruime zalen van Krasnapolsky.
Natuurlijk ontbrak het niet aan toasten. Prof. Karsten, de sympathieke voorzitter, die tot dan toe met zijn ijver voor het congres lang niet zuinig was geweest, bedankte nogmaals de Nederlandsche philologen omdat ze veel talrijker dan bij de vorige congressen waren opgekomen. Hij wilde er een teeken in zien dat de belangstelling in de philologie in Holland niet aan 't afnemen is. Hij was zoo vriendelijk zijn voldoening uit te drukken omdat ditmaal ook geleerden uit Zuidnederland er hadden aan gehouden hunne collegas van Holland bij te staan in de werkzaamheden van deze wetenschappelijke en gezellige samenkomst. Hij betreurde echter dat er maar drie aanwezig waren, terwijl twee honderd uitnoodigingen naar België waren gestuurd geworden. Prof. Vercoullie uit naam van de Belgische leden, dankte den heer voorzitter voor zijne zoo broederlijke woorden. Hij twijfelde er niet aan dat bij het toekomende congres te Leiden, over drie jaren, ten minste driemaal zooveel Belgische leden aanwezig zouden zijn, want zooals men zegt in het Fransch ‘il n'y a que le premier
| |
| |
pas qui coûte’ en de Belgen waren in dit congres zoo vriendelijk onthaald geworden dat het een aanmoediging zou zijn voor hen. Daarmee was het nog niet uit met de betuigingen van vriendschap te onzen opzichte. Na het feestmaal in het huis der Studentensocieteit, bracht Dr Müller aan de Belgische leden een dronk en de heele zaal zong de Brabançonne en de Leeuw van Vlaanderen.
Het zou welzeker jammer zijn, moesten onze hoogleeraars en leeraars de oprechte betuigingen van sympathie onzer Noorder-geburen niet beantwoorden en het is wel te hopen dat ze in de toekomst nog in grooter getal dan Prof. Vercouillie het voorspelde de gelegenheid zullen te baat nemen om op dergelijke congressen mede te werken aan de zoo wenschelijke toenadering tusschen Belgisch en Hollandsch onderwijs en wetenschap.
A. Carnoy.
|
|