| |
| |
[pagina t.o. 449]
[p. t.o. 449] | |
Constance Teichmann
naar 't portret geschilderd door Jos. Delin in 1887
| |
| |
| |
Constance Teichmann en Edgar Tinel
Had Constance Teichmann in Peter Benoit niet al de voldoening gevonden die haar zuiver hart, haar hooge geest verlangden, dan zou de Voorzienigheid toch eens op hare baan een volkomen christen artist plaatsen. - Ik heb genoemd Edgar Tinel.
't Was in 1877. Den 24n September moest in het Palais des Académies te Brussel - in die zelfde zaal waar Constance den Lucifer had gezongen - de uitvoering plaats hebben van Klokke Roeland, de bekroonde cantate van den Roomschen prijskamp. Met mijne tante toog ik er heen en zal nooit vergeten den indruk welken de jonge artist op ons maakte. Slank, uiterst voornaam, de fijne trekken met ongemeene wilskracht bezield, trad hij op als kranig leider. Het werk was niet een beginnelingswerk, maar een gewrocht waar, nevens de rijke en oorspronkelijke bezieling der jeugd, reeds de rijpheid van ondervinding, het veelzijdig spel der orchestratie zich vertoonden, die later den meester zoo beroemd zouden maken.
Veel had Constance op voorhand hooren spreken van den jongen toondichter. Zij teekent op den 1n September, te Blankenberghe, waar zij haar gewone zomerverblijf genoot:
‘Ik heb groote dingen gehoord van dien Tinel, laureaat van Rome. 't Is een heilig kunstenaar, eindelijk een! Vandaag trouwt hij... Ik zal naar Tinels cantate gaan den 24n. En ik wil kennis met hem maken...’
Den Dinsdag 25 September schrijft zij te Antwerpen:
‘Gisteren ben ik naar Brussel gegaan. Ik was weer in mijn geestdrift van tien jaar geleden. Die cantate is wonderschoon en de kunstenaar heeft een echt ideaal voorkomen. Het lichaam is tenger, de trekken zijn fijn, de ziel straalt door in den blik en in het gebaar vol wilskracht. Beschut hem, lieve Heer! Misschien is hij eindelijk de door mij gedroomde artist, puttend in U, o Christus! het denkbeeld der goddelijke schoonheid en der menschtelijke schoonheid. Ik laat mij eenigszins over aan die ha menschtelijke en jeugdige bewondering...’
| |
| |
En den 28n September:
‘... De dagbladen zijn vol van mijn kleinen Tinel. Houd hem voor U, Jezus! voor de kunst! Wie weet of hij niet het werktuig is dat gij gebruiken zult voor de hervorming van de kerkkunst? Hij ten minste is een christen en zal vertrouwen inboezemen...’
Meer dan ooit was Constance toen bekommerd met de hervorming van den kerkelijken zang. Zij werkte dan ook krachtdadig mede tot het stichten der Belgische Sint Gregorius-Vereeniging die het volgend jaar tot stand kwam. In haar streven werd Mej. Teichmann bijgestaan door een groep edelmoedige jongelingen, priesters en leeken. De E.H. Karsseleers, alsdan onderpastoor in de Lei-kerk, was een harer trouwe aanhangers, alsook de Duitsche priester, E.H. Fleurkens, componist, welken zij altijd haar ‘gothischen’ broeder noemde. Zij vermeldt hem in hetzelfde schrijven:
‘... Ik heb bij Mgr Sacré niet kunnen gaan voor de zaak van mijn gothischen broeder. En mijn arme broederGa naar voetnoot(1) (gewezen ten minste) is zijn zusterGa naar voetnoot(2) gaan bezoeken... Dit bezoek zal hem goed doen na de laffe vleitaal waarmede men hem hier zot raastGa naar voetnoot(3). Ik ga mijn Metten buiten lezen. De winter komt snel aan. Wat wou ik dat mijn leerlingeGa naar voetnoot(4) ComalaGa naar voetnoot(5) zong! Dat zou haar zoo goed passen!’
Liefdadigheid en kunst, vooral kerkkunst, vulden meer en meer Constance's drukke dagen. Zij was onlangs organiste geworden van het nieuw-gebouwd klooster der zusters Colettinnen in de Provinciestraat en liet daar de werken der nieuwe Duitsche school uitvoeren:
‘Dinsdag, 2 October 1877.
Mijn zeer zoete Meester, wij hebben dezen morgen de mis van Witt gezongen voor de professie van zuster Margareta. De gelukzalige! Nu is zij voor gansch de eeuwigheid met U vereenigd. 't Is eene wonderschoone plechtigheid: de ring, de sluier, de kroon! Hier is er eene allerliefste bijzonderheid. Op het oogenblik dat zij de rozenkroon op het hoofd krijgt, neemt zij die af, zeggende: “Mijn welbeminde Bruidegom, ik verkies de doornenkroon: behoud de andere voor het eeuwig leven”. Ik zag ze straks terug toen ik het lof ging zingen. Zij droeg hare kroon en deed mij denken aan de H. Catharina van Senen. De mis is goed gegaan. Wij zullen ze weder in 't gasthuis zingen met den dag der gedurige aanbidding...’
| |
| |
In dit zelfde jaar 1877 was het kindergasthuis overgebracht geweest in het opzettelijk gebouwd lokaal der Meistraat, waar een echt kapelleken bestaat. Constance beschrijft in dezer voege den eersten aanbiddingsdag aldaar:
‘Donderdag, 22 November. S. Cecilia.
Welke eeuwenlange tijd sedert ik U geschreven heb, mijn zoete Meester! En zoovele dingen zijn gebeurd! Ik ben altijd overlast met werk: minder zieken nochtans, en heden is het de feestdag van die wonderschoone heilige. Dat ik nog te Rome ware in die geliefde kerk, hare vroegere woningGa naar voetnoot(1)! Ik heb gebeden voor mijne broeders de toonkunstenaren. En voor mijne kunst waar zij de onweerdige verpersoonlijking van zijn. Is er enkel één, de priesters uitgezonderd gelijk Witt en mijn gothische broeder, die op de hoogte is van zijne zending? Ik weet niet wat te doen om de hervorming te bewerken die ik droom. Wees mijn ingever, Heer... Wij hebben onze aanbidding gehad MaandagGa naar voetnoot(2). Wat was ik gelukkig! Ik ging in 't gasthuis vernachten. De maan blonk en verlichtte het gebouw. 's Morgens zag ik het licht door de gothische vensters van de kapel. Binnen in was alles vol natuurlijke bloemen en licht. Wij hebben de mis van Witt gezongen, Panis Angelicus van Casciolini als offertorium. In 't lof Ave verum van Benoit en het Magnificat van mijn gothischen broeder. 's Avonds Te Deum en Tantum ergo. Ondertusschen pleegden de vrijmetselaars hunne fratsen. Welke tegenstelling!..’Ga naar voetnoot(3)
Meer dan ooit, men ziet het, was Mej. Teichmann met kerkelijke muziek bezig. In die gesteltenis moest hare kennismaking met Edgar Tinel van dubbel belang worden. Het was kort na de uitvoering zijner prijs-cantate dat de jeugdige artist voor den eersten keer de gastvrije woning in de Lei betrad, onder de leiding van Dr Claeys, den Vlaamschen dichter.
Constance had onmiddellijk het gedacht opgevat Klokke Roeland te laten uitvoeren op het jaarlijksch concert der Dames van Liefdadigheid. Zij zelve zou de voorbereidende studiën leiden en de jonge toondichter moest dirigeeren. Edgar Tinel bedankte haar er voor den 31n Dec. 1877, in zijn eersten brief aan mijne tante. Weldra waren zij in drukke brief- | |
| |
wisseling en gelijk een zoon aan zijne moeder, vertrouwde de meester al zijne indrukken, al zijne plannen aan zijne edele beschermster:
‘Gij denkt dan wezenlijk, Mejuffrouw, dat Klokke Roeland, in goede omstandigheden, te Antwerpen kan uitgevoerd worden - ik wil zeggen dat mijn werk, aldus uitgevoerd, niet te onaangenaam zou voorkomen aan het Antwerpsch publiek? - Ik beken u naïef-weg, Mejuffrouw, dat deze gedachte mij vreugd in 't harte stort. - En gij zoudt wel de noodige stappen willen aanwenden om het plan definitief te doen uitvoeren, - en gij zoudt u persoonlijk bezig houden met de eerste repetitiën?... Waarlijk, Mejuffrouw, het is te veel toewijding, en uwe goedheid jegens mij dwingt mij tot de diepste erkentelijkheid’.
Wel eenige reden had de jonge meester om zich te verwonderen over de onvermoeide toewijding, het altijd jeugdige enthusiasme van Mej. Teichmann. Verbazend was hare werkkracht en de toenemende jaren schenen geen vat te hebben op haar ijzersterk gestel.
‘Donderdag, 28 Februari 1878.
... Ik ben overlast met werk. Mijne repetitiën volgen elkander onophoudelijk op. Was ik niet van ijzer ik zou bezwijken onder zoovele vermoeienissen. Maar uw bezoek van iederen dag stort kalmte in mijne ziel en schenkt mij kracht en sereniteit. Zoo kan men veel verdragen. Ik verwachtte een brief van Tinel dezen avond. Er is er geen. Wij moeten de matinée acht dagen vervroegen. Vermeerdering van last en haast!...’
Gelijk voor Benoit's Quadrilogie, werd Tinel's Klokke Roeland dan voor den eersten keer uitgevoerd ten voordeele van het Kindergasthuis. Ook als pianist trad de meester op in die Matinée, die een volkomen succes was:
‘Zondag, 10 Maart.
O mijn lieve Meester, we hadden zulk een schoonen bijval! En ik heb een waren, een waren artist gevonden! Een christen, dat is alles gezegd. O mijn Jezus, houd hem voor U en dat hij den roem zij van onzen godsdienst en aan allen bewijze dat niets grooter is dan een genie in eene echt-christelijke ziel. Gij hebt hem zelfs de uiterlijke schoonheid gegeven. Ik kan er niet aan ongevoelig blijven. Zij is ook een uwer gaven...’
Mevrouw Tinel had haren echtgenoot te Antwerpen vergezeld en was getuige van zijn triomf. Beiden, sedertdien, werden door Mej. Teichmann beschouwd als hare kinderen. De meester schrijft haar den 15n April 1878:
| |
| |
‘Eilaas, zeer geliefde juffrouw Constance, ik ben gedwongen, gedwongen uwe goede uitnoodiging te wederstaan! Een zeer belangrijk werk houdt mij bezig: het componeeren eener cantate voor de inhuldiging van Pater De Smet's standbeeld, te Dendermonde. Volgaarne zou ik mijne schrijftafel verlaten om die goddelijke muziek te hooren - en u allen te zien, maar ik ben kort gehouden, Mejuffer!... de partituur wordt mij van ginder al gevraagd, om ter studie gezet te worden...’
De ‘goddelijke muziek’, waarvan hier spraak, was het O vos omnes van Vittoria en fragmenten uit eene mis van Orlandus Lassus, die Constance volgens hare jaarlijksche gewoonte, in de goede week liet uitvoeren. Zij teekent op den 22n April, tweeden Paaschdag:
‘Gij hebt toegelaten dat ik genoodzaakt werd het solo te zingen in Mendelssohns XLIIe psalm... mij dunkt dat ik goed gezongen heb. Mijne stem was goed gelijk in den tijd...’
Ook op hare stem schenen de jaren geen vat te hebben.
Den 10n Juni kondigt Edgar Tinel haar de geboorte aan van zijnen eersten zoon:
‘Magnificat anima mea Dominum!
De hemel heeft ons een zoon geschonken, een kleinen Joseph, gisteren te 4 uren 's namiddags...’
Kort daarna werd de school gesticht, die Tinel later zou besturen, tot groote vreugd van Constance; maar in den eerste was zij vol wantrouwen. Zij schrijft den 19n Oogst:
‘... Nog iets wat mij diep bedroeft, is de maatregel welke de Bisschoppen zoo even hebben genomen: eene school voor kerkmuziek wordt te Mechelen gesticht onder het bestuur van Lemmens. Hij zal, vrees ik, onzen laatsten kunstschat, het Gregoriaansch, bederven. Men zal het moderniseeren, à la Pompadour kleeden met geraffineerde akkoorden, en dan zelfs zal het gevonden worden, niet in de kerk, maar in het salon. O! 't is om te wanhopen!’
Wat zij met haar gewone hevigheid betreurde, moest nochtans haren lang gekoesterden wensch vervullen. Eenige dagen later ontmoette zij te Blankenberghe een der voornaamste ijveraars van het werk, Kanunnik Van Damme:
‘Vrijdag, 30 Augusti.
Ik krijg ookGa naar voetnoot(1) mijne artikelsGa naar voetnoot(2) (zonder weglating, gelijk
| |
| |
eertijds). Ik zal er een sturen aan Mgr Dechamps. Misschien zal ik hier dien heer Van Damme zien, wien wij dien fameuzen Lemmens verschuldigd zijn, die mij zoo'n heilige vrees inboezemt. Ik zal uitnemend blij zijn hem te kennen en met hem te kouten over al wat onze zoo dierbare kunst aangaat: het Gregoriaansch voornamelijk...’
‘Zaterdag, 31 Augusti.
... Ik heb gisteren lang gediscuteerd met dien Kanunnik Van Damme. Hij heeft mij niet overtuigd. Integendeel ik vrees meer dan ooit de nieuwigheden die zij gaan invoeren. Ik heb er met U dezen morgen over gesproken, lieve Meester, of ten minste ik dacht er op in uw bijzijn. Ik vraag er geene verschooning voor, want het is eene zaak die de zielen aangaat. Indien onze kunst hun geen werkelijk goed doet, met ze reiner en beter te maken, is het beter dat zij niet bestaat. Doch neen: Gij zult dat niet toelaten, Gij die de opperste schoonheid zijt in alle kunsten en vooral in de mijne, de hoogste en de eenige die ons in den hemel zal overblijven. Die gedachte vertroost mij: indien wij den waren kerkzang, het Gregoriaansch, verliezen, zullen wij hem ten minste bij U terugvinden. Ik zou den Gregoriaanschen zang van wat dichterbij willen bestudeeren, om er beter te kunnen over oordeelen. Ik heb weer bezit genomen van mijne goede kamer vlak voor de groote zee. Ik kan ze in eenen blik omvatten en zonder dat afschuwelijk mengelmoes van mannen, vrouwen en kabienen, dat beneden niet te vermijden is. Heere Jezus, ik ga duiken in die andere zee van gedachten en opvattingen: de Divina Commedia.... Welke grootschheid! welke poëzie! 't Is spijt dat ik den tijd niet heb om die wonderbare zaken te bestudeeren en te volgen. Waarom is mijn gedacht niet gedurig gevestigd op U, die de eeuwige Schoonheid zijt en waarvan al het overige maar een flauw afschijnsel is?...’
Altijd had Constance die edele en hooge opvatting van de schoonheid en de kunst, en wanneer zij voor eenige dagen ontsnapte aan den drukken molen van hare verpletterende bezigheden, ontspande zich haar geest gelijk een boog, en keerde van zelf terug tot verhevene beschouwingen. Dit is ieder jaar te bespeuren in haar aanteekeningen voor de ‘groote zee’.
Op het einde van September ging zij Tinel's-cantate te Dendermonde hooren:
‘Zaterdag, 21 September.
... Maandag gaan wij naar Dendermonde voor het P. De Smet-feest. Dat zijn nu eens feesten naar mijn hart. 't Is niet alleen aan een groot man, maar aan een goed man dat een standbeeld opgericht wordt. Het is een der zoetste en eerbiedwaardig-
| |
| |
ste figuren die men zich denken kan. Hij zal dat uit den hemel zien. Het zal hem klein voorkomen van zoo hoog! Ik ben benieuwd het werk te hooren van mijn kleinen vriend Tinel...’
De brieven van den meester over werk en uitvoering kunnen hier slecht plaats vinden. Liever schrijf ik een ander zinsnee over:
‘Brussel, Allerzielen 1878.
... Ja, ik ben bezig aan een kwartet voor snaartuigen... 't Is nu twee jaar dat ik het geschreven heb; en ik herzie het en arrangeer het voor 4 handen op dit oogenblik, want het moet dezen winter verschijnen. Gevaert, die het kent, heeft er de opdracht van aanvaard; dat spreekt eenigszins te zijnen voordeele. Er zijn veel onhandigheden in dat werk, nochtans houd ik er van: ik liet er mijn hart vrij spreken. Gij zult het misschien wat mistig-vochtig vinden, maar de droefheid is er gekomen tot haren normalen staat: geen uitspatting van de smart, geen de minste; misschien zult gij er zien dat zijn schrijver gewoon is aan de droefheid en dat hij dan nog tevreden is.’
In Februari 1879 ging Edgar Tinel naar Aken, waar hij zich als pianist liet hooren in het concerto in F moll van Chopin en in stukken van zijne eigene compositie. Zijn succes was ‘colossaal’, schrijft hij, uit Aken, aan Constance. Hij werd aanstonds voor het volgende jaar terug gevraagd en er was spraak zijne Klokke Roeland dan uit te voeren. Te Brussel teruggekomen wijdt hij nog daarover uit:
(7 Maart 1879.) ‘Ik ben zeer tevreden over mijne reis, lieve Juffrouw Constance! De bijval dien ik te Aken verworven heb zal heel zeker voor mijne toekomst van belang zijn. Sedertdien studeer ik veel blijmoediger mijn piano: ik overtuig mijzelven dat ik misschien daarmee mijn dagelijksch brood zal verdienen. Op dit oogenblik studeer ik het Concerto van Grieg, het zeer wel geslaagd werk van een nog jongen Noorschen toondichter. Ik geloof dat ik er toe komen zal niet slechter dan een ander piano te spelen... Mijne vingers jeuken soms van genoegen als zij een lichten trek hebben laten rollen!... - Morgen zal ik u eene recensie zenden van het Akensch concert (niet die van Naus)! Zij is slecht, al is ze zeer lovend; ik neem niet aan dat een muziekcriticus doof zij. Bij voorbeeld, Naus zegt dat ik het adagio van Chopin's concerto wat te sterk heb gespeeld. (Dat is zeker het woord van eenen doove of ik ben het zelf!...)) Nu, ik denk dat de redeneering van Naus de volgende moet geweest zijn: “'t Is vreemd! Die andere pianist heeft dat gespeeld, ook die andere...; die menschen zijn heel wat knapper dan Tinel!... die hoorde ik niet in dit
| |
| |
adagio, en Tinel wel... Hoe komt dat??? Ha! ik ben er!... Tinel speelt te hard!!!” - Een ander bewijs tegen de kritiek van Mephisto II. Sprekende van mijne compositiën, zegt Naus: “Waarom zooveel gevingerd, zou een koelbloedige philosoof zeggen, moest hij hooren hoe het gevoel vertolkt wordt van twee armzalige titeltjes gelijk Bloemekens! en Scherzo?...” Verschooning, Mephisto, Mr N. wil ik zeggen, mijne muziek is noch voor dooven, noch voor kaltblütige Philosophen gemaakt! Te Keulen heb ik enkel onder ons gespeeld, lieve juffrouw Constance. Ik had half gedacht een goeden dag te gaan zeggen aan Hiller - die mij vriendelijk bejegende voor vier jaar - maar die man is te v... en ik heb liever dat zijne katoogen mij niet bezien.’
In Juni was het Constance's beurt naar Aken te gaan voor het muziek-festival. Dit gaf haar gelegenheid om de schoone muziek in Aken's dom te hooren, want gedurende al die jaren was de hervorming der kerkmuziek hare grootste bezorgdheid. Hare vooroordeelen tegen de nieuwe school van Mechelen waren allengs geweken:
‘Zondag, 11 Mei 1879.
... Ik ben niet zeker dat ik naar het festival zal gaan dit jaar. Dan zal ik het werkGa naar voetnoot(1) van mijn lieven Tinel gaan hooren. Die is mijn zoon... Wat zou ik hem een groot, een ontzaggelijk artist willen zien worden! want een christen zal hij altijd blijven...’
‘Donderdag, 22 Mei, O.H. Hemelvaart.
... Gij weet wat mij bezighoudt. Mr Lemmens komt Zondag hier. Ik ga dit alles bespreken met mijn gothischen broeder en Mr Geudens. Ik denk dat mijn voorgevoelens mij niet bedriegen. Die Lemmens is wél een vijand. Hij zal ons Gregoriaansch bederven. Maar dat hij oppasse! Wij zullen heel Duitschland loslaten tegen hem en zijne uitvindsels! Die meibloemekens bedwelmen mij. Ik schrijf U buiten. De nachtegaal zingt bij tijd. Nu telt hij zijne poozen...’
‘Zaterdag, 24 Mei.
Mijn lieve Meester, ik kan U niet lang schrijven, het is laat. Ik verwacht dien Lemmens morgen. Ik ben benieuwd hem te zien en te weten wat er zal gebeuren. Ik heb hem zeer lieftallig uitgenoodigd. Is het niet eenigszins gelijk de soldaat met den haan: “Pietje! pietje!” om zijnen nek te wringen? Neen! 't is eerlijk gevochten. De zaak van Gounod werd gisteren avond geregeld. 't Heeft er gestoven!...Ga naar voetnoot(2)’
| |
| |
‘Zondag, 25 Mei.
Mijn zoete Heer, ik ben hoogst gelukkig. Ik was heel en al mis over dien Lemmens. Mijn geliefd Gregoriaansch zal niet bedorven worden, integendeel. Ik denk waarlijk dat gij beschikt hebt dat de Vlamingen weer de eersten zouden zijn voor den kerkzang, gelijk het eertijds was. Ik heb het hem rechtuit gezegd. Ik ben niet alleen van die meening: mijn gothische broeder was even tevreden als ik over hetgeen L. ons zegde en liet hooren. 't Is misschien heel goed voor hem dat hij ons sprak. Hij zal zijne gedachten kunnen mededeelen. Ik trek alles volgeerne in en ik bedank U, lieve Jezus.’
‘Maandag, 26 Mei.
... Ik heb Mr Fleurkens weer gezien, die mij nog gesproken heeft over onze conversatie van gisteren. Hij is even gelukkig als ik over dit alles. Hij zal aan Witt schrijven. Verre van te oorlogen tegen dien Lemmens, moeten de hervormers van Duitschland hem bijstaan. Een van deze dagen zal ik schrijven aan Mr Goormachtig die mij cantieken heeft gestuurd. Ik zal hem zeggen wat er gebeurd is. Ik heb niets in te trekken: vermits mijn vrees ijdel was, valt de aantijging van zelf. Ik dacht dat Lemmens het Gregoriaansch wilde gelijk maken, als harmonie, aan de moderne muziek. Hij heeft mij bewezen dat hij het tegendeel deed. Dus is alles wel. 't Is U dien ik over dit alles zegen, lieve Heer.’
‘Donderdag, 5 juni.
Mijn Heer zoo zoet, ik ben terug van dit festival te Aken. Ik was er zeer tevreden... Ik heb den schoonen Dom weergezien en heb er gehoord de hemelsche muziek die er uitgevoerd wordt. En ik heb gesproken met mijn kleinen kapelaanGa naar voetnoot(1), die mij vreugd aan 't hart bracht met te zeggen dat Lemmens het goed voor heeft, dat hij aan de reine bron put bij de Benedictijnen. O Jezus! welke droom kwam mij in 't gedacht ter gelegenheid van die school van Mechelen! Indien mijn arme broeder ontgoocheld werd van den valschen roem dezer wereld en, gelijk Dante, eene schuilplaats zocht, hij zou daar misschien zijn toevlucht nemen. Hij is wel in staat zich voorgoed te hechten aan die bestudeering van het Gregoriaansch. Gij weet wat ik vernomen heb van die droevige vrouw? Dat zij nog konden bijeen komen...’
Niet voor haar broeder, gelijk zij met zoo roerende getrouwheid smeekte, moest Constance's droom zich verwezenlijken, maar voor haar zoon. Deze schrijft den 11n Juni:
‘Duizendmaal dank, lieve Juffrouw Constance, voor de goede Duitsche vertaling van Klokke Roeland die ge voor mij be-
| |
| |
komen hebt. Had ik wat vrijen tijd, ik zou reeds aan Mr Eug. Van Oye (dien ik enkel ken door zijne prachtige Vlaamsche verzen; hij was niet te Leuven) mijne gelukwenschingen en bedankingen hebben geboden; ik zal het zonder uitstel doen. Hij moet mij in geener wijze met Benoit vergelijken! - Ja, dat is waarlijk goed vertaald; ik zal nochtans genoopt worden - met de toelating van Mr Van Oye wel te verstaan - eenige kleine veranderingen toe te brengen, niet voorzien in den brief dien de vertaler u schrijft. Maar dat zal van zelf gaan en tegen toekomenden winter hoop ik dat het werk te Aken zal worden uitgevoerd. Nogmaals dank, lieve Juffrouw Constance!
Ja, Kollebloemen heeft nogal bijval gehad - ten minste bij de ernstige lieden en dezen maakten maar een zeer gering deel uit van het Leuvensch publiek. Uw vriend M. Lemmens (nog niet de mijne; ik heb in den heer Lemmens een perfect gentleman ontmoet, maar de artist vertoonde zich niet al te veel, ik moet dus wachten;) onder andere, was zoo tevreden over het werk dat hij het aanstonds wil laten uitvoeren te Birmingham - op voorwaarde dat de tekst in 't Engelsch vertaald worde. 't Is een knoop, geen Gordiaansche knoop en er zal geen Alexander noodig zijn om hem door te hakken: mijn vrouwken heeft eene vriendin die zeer goed Engelsch schrijft; ik denk dat die persoon zich daarmee zal gelasten. (Ik zegde u zoo even dat ik den artist niet had opgemerkt in den heer Lemmens... ik had iets ergers kunnen zeggen; ik zal iets ergers zeggen! maar zeg mij niet dat ik nijdig ben... heer Lemmens zou gewild hebben dat ik voor Birmingham aan Kollebloemen bijvoegde een... groot Alleluia tet slot-effekt, daar het werk nu eindigt (dat is heel waar, maar dat wil ik zoo!) met een grauw, somber, droevig koor. Dat is wel Engelsch - en tegen allen aesthetischen, goeden smaak, ongelukkiglijk voor dien braven heer Lemmens. Ik kan mij het gedicht (zonder muziek) Kollebloemen verbeelden eindigend op een groot Alleluia!... 't Is waarlijk nog... vreemder dan haren op de soep of mostaard na het eten.
Om komaf te maken met den heer Lemmens en de haakskens te sluiten zal ik u zeggen dat ik eene zekere vriendschap gevoel voorden heer Lemmens en dat die vriendschap in eerbied zal overgaan den dag dat ik overtuigd ben dat zijne poging om de kerkdokzalen van België te hervormen, - poging waar ik geen iota van afweet, - goed gemeend is. Ik wensch het uit ganscher ziel.
Mr Collin heeft mij het gesukkel met de Société de Musique verhaald... Hoe droevig dat, ook daar waar van kunst spraak is, de menschen in de onmogelijkheid zijn als broeders te handelen! - Verdi's Requiem stond u dus niet aan, lieve Juffrouw Constance? Al ken ik het werk niet, ik zal zeggen dat me dit niet verwon-
| |
| |
dert, vermits Il Trovatore, Aïda, enz. uit dezelfde pen vloeien. De schouwburg of de kerk; nooit de schouwburg (ten minste in zijn tegenwoordigen toestand) en de kerk: dat is de duivel in 't wijwatervat, en door A + B is het bewezen dat de duivel en 't wijwater niet overeenkomen.
Ach! wat zijt ge gelukkig zoo overal te kunnen gaan waar wat schoons te zien en te hooren is! Sedert jaren wensch ik een Rijnsch festival bij te wonen, en nóg moet ik mij getroosten met de hoop het eens te mogen doen!... Droevig! - God zij geloofd! nochtans, want terwijl de verwende kinderen der Fortuin zich overal kunnen laten vervoeren om alles te zien en te hooren, heb ik het opperste geluk mij eene goddelijke uitvoering te kunnen verbeelden - en werkelijk te hooren! - van de 9e Symphonie, van de symphonie in ré min. van Schumann, der twee Symphoniën van Brahms, van zijn Requiem... - En nochtans zou ik dat willen zien!...’
Niet op wieltjes ging de hervorming der kerkmuziek, getuige een volgende brief van Tinel:
‘Zondag morgen, 10 Oogst 1879.
Zeer geliefde Juffrouw Constance,
Ik zend u het antwoord van dien braven Mr Van Damme. Ik denk dat gij er, gelijk ik, de volgende conclusies zult uit trekken:
1o | M. Van Damme is een engel van een mensch; |
2o | op de hoogte der moderne kunst is hij niet; |
3o | zijn gedachten over eene hervorming der kerkmuziek zijn nog vaag. |
Arm doksaal!
Zou het waar zijn dat de kerkelijke Overheid vijandig is aan eene algeheele hervorming (ik schuif daar onder het woord omwenteling dat den Kanunnik schijnt te kwetsen; 't is bonnet blanc et blanc bonnet) der kerkmuziek??? Wat mij betreft, ik hoop eens een geweldigen stoot te kunnen geven aan dien omwentelingsarbeid - indien men er in slaagt eene vereeniging tot dit doel te stichten, want anders blijven mijne pogingen zonder vrucht: een genie, een gezag van allereersten rang is noodig, om alleen, in naderende of verre toekomst, te kunnen bewerken wat de tegenwoordige toestand vergt.
En de Kerk zal tevreden zijn, hoogst verheugd, niettegenstaande hare tegenwoordige vooroordeelen, aangenomen dat zij bestaan! Waarachtig, ik hoop op den bijstand van Onzen Lieven Heer om eene omwenteling aan te brengen! Dat zou zijn Kunst voor het goed - en niet Kunst voor de kunst. Ik zie, mij dunkt, reeds de kerken vol geloovigen, biddend ex plenitudine cordis, terwijl op
| |
| |
het doksaal zangen klinken, die God zelf met behagen aanhoort; in de ziel van al die christenen neem ik gevoelens waar van rouwmoedigheid, liefde, eerbied, welke hunne koudheid van heden niet beseft... Ach! wat zou Onze Lieve Heer blij zijn, van zijne welbeminde schepselen zulke liefde te ontvangen - eene liefde echt, rein, gloeiend - een sprankel van die liefde, die Hij zelf voor de menschen koestert.
Ja, het zou zijn eene goddelijke omwenteling.’
Bij allen eerbied voor Kan. Van Damme en waardeering van zijne muzikale kennis, oordeelde Constance ook over hem gelijk Tinel:
‘Zondag, 24 Oogst.
... Ik zie dat ik niets gezeid heb van mijne muzikale beslommeringen aangaande Lemmens. Mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen. Mijn arme Tinel is er even bedroefd over als ik. Hij wisselt brieven met den kanunnik.’
Schaarscher worden Constance's aanteekeningen, naarmate de jaren vorderen. Zij bekent het zelf:
‘Zaterdag, 11 October.
... Ik verlies de gewoonte van onze intieme briefwisseling. Eilaas! ik geniet niet meer die zoete gemeenzaamheid met U van eertijds. Ik ben ze te onwaardig geworden... Ik heb een langen brief ontvangen van mijn geliefden Tinel. Gij weet dat ik de meter zal zijn van zijn tweede kind...’
Daar Constance's uitboezemingen zeldzamer worden, is het in de brieven van den meester dat wij de meeste bijzonderheden zullen moeten putten. Getrouw blijft hij alles mededeelen aan deze die als eene moeder op hem waakte:
‘Brussel 20 Januari 1880.
Ik schrijf u enkel eenige woorden, lieve Juffrouw Constance, want ik ben in de koorts van den arbeid: ik ben een Ouverture aan 't componeeren voor Polyeucte, - of liever ik heb dit werk geëindigd en ben nu bezig het te overzien, wat niet minder op de zenuwen werkt!... Ik ben nogal tevreden over het ding.
Ik dank u duizendmaal voor de moeite die gij doet om de Klokke goed te doen gaan... Zeker zal ik gelukkig zijn zelf te begeleiden. Het is wel onmogelijk een vleugelpiano te bekomen?... Die rechte pianos klinken zoo ketelachtig in eene zaal, al is ze nog zoo klein. - Zonder tegen-bericht zal ik Dinsdag avond in den Kath. Kring zijnGa naar voetnoot(1); ik zal Collin afhalen.
| |
| |
Ik zend u ál wat ik heb voor baryton: eene Ballade, Drie Ridders. Is het voldoende?
Vaarwel, lieve Juffrouw Constance!
Edg. Tinel.
Ik vind nog een ander ding voor baryton: Trahit Sua... Allebei zijn getoondicht op woorden van H. Claeys.’
‘16 Februari 1880.
Een zoon, lieve Juffrouw Constance!!! Alles is opperbest gegaan. Glorie aan God!...
Het doopsel Zondag maar, de peter geen ander dag vrij hebbend. 't Is te lang, te lang voor brave christenen... Wat wilt ge er aan doen!
Ge zult komen, niet waar?...
... 't Is een Zondagskind gelijk Jefke!...’
‘Brussel, 10 Meert 1880.
Lieve Juffrouw Constance,
Toekomenden Zondag op het Volksconcert (en Zaterdag algemeene herhaling, Groote Harmonie) uitvoering van mijne ouverture Polyeucte. Zult gij het werk komen hooren?...’
‘Brussel, 16 Maart 1880.
Lieve Juffrouw Constance,
't Is met eene zeer groote vreugd dat ik u het groot, zeer groot succes meld dat mijn Polyeucte verwierf, niet zoo zeer onder 't publiek, maar onder de ernstige mannen, de kenners van alle meening en van allen stand.
Dat is voor mij eene ontzaggelijke aanmoediging. Ik weet nog dat gedurende de dagen dat ik dat werk schreef, ik niet éénen morgen verzuimde mijn arbeid vurig op te dragen aan God, Hem al de vreugden - of al de smarten aanbiedend die er uit zouden voortspruiten... Hij weze duizendmaal gezegend!... O! wil gelooven dat ik mijne belofte niet vergat, toen ten allen kant mij gelukwenschen toekwamen... In mijne vreugd had ik maar één spijt: dat gij daar niet waart om ze te deelen. Waarom zijt gij niet gekomen spijts uwe repetitiën? Ik ben veel, veel-eischend nietwaar? Wat er aan gedaan? Is Polyeucte niet van u?...
Mevr. F.B. en hare familie uitnoodigen? Ja, dat had ik wel willen doen, maar... het bestuur van de Volksconcerten heeft niet noodig geacht mij eenige kaarten te geven. Ik zelf had geen entrée! Ik scheld het hun volgeerne kwijt, daar Jos. Dupont duizenden zorgen heeft besteed aan de vertolking van mijn Ouverture.
Wat ga ik schrijven nu?... Ik denk aan eene Ouverture voor het treurspel Salmoneus van Vondel, Salmoneus die geen christen held is, verre van daar!... Verbeeld u dat die kerel gelijk aan God wilde zijn! Ook terwijl hij zich een standbeeld opricht,
| |
| |
boem! wordt hij door het hemelsch vuur omgeworpen - en gebraden!’
Wat Constance belet had naar Brussel te gaan legt zij zelve uit:
‘Paschen. Zaterdag, 3 April.
Thans ben ik uit mijne Herkules-werken, lieve Heer, en wonder! ik heb een weinig vrijheid. Wij hadden gisteren een allerliefst concert voor Anna Byns. Ik heb mijn vriend Tinel laten komen om te dirigeeren en hij deed het ter algemeene voldoening. Hij zelf was er gansch gelukkig over. Wij zongen de S. Cecilia's-Ode van Haendel. Mijne leerlinge Mej. Biemans, was magnifiekGa naar voetnoot(1). Gij begrijpt hoe verheugd ik over dat alles was... Ik heb een aantal muzikale plannen. Mijn dierbare Tinel is er in begrepen. Deze is gelijk mijn zoon...’
In Augustus 1880 werd Constance zeer gevoelig getroffen door den dood van haren gothischen broeder, Mr Fleurkens, Deze voorbeeldige priester werd op eenige dagen door de pokken weggesleurd.
‘3 Oogst.
Ik moet mijn hart wat ontlasten met U te schrijven, mijn Jezus. Daar straks in het lof heb ik vrij kunnen weenen en dat heeft mij goed gedaan. Mijn arme Mr Fleurkens... ligt op sterven. Hij heeft de pokken op eene afschuwelijke wijze. Toen ik dat gisteren vernam, werd mij het hart zoo beklemd dat ik het den ganschen dag voelde. Nochtans toen ik hem zoo vol moed en leven zag, kon ik mij niet inbeelden dat het zoo erg was. Ik ben voor hem naar het stadsgasthuis geloopen waar men hem heen voeren wilde en waar hij zou gelegen hebben bij al die rakkers van de stad. De pastoor van 't gasthuis heeft mij aangeraden van hem naar 't gasthuis in Borgerhout te sturen waar men alleen kan liggen. 't Is daar inderdaad dat hij gisteren namiddag werd gebracht... Gij gaat alzoo, mijn Jezus, mij dien voortreffelijken medewerker ontnemen, dien onverwinnelijken en onvermoeiden kampioen van onze kunst? Ik onderwerp mij zonder morren aan uwen wil. Alleen zal ik voortwerken totdat ik op mijne beurt bezwijke en dien dierbaren broeder ga wedervinden... Ik denk dat hij voor mij eene genegenheid had gelijk aan degene die ik voor hem ondervond. De band dezer genegenheid zijt Gij eerst, Heer, en daarna onze kunst, voor dewelke hij zoo goed als ik gereed zoude zijn te sterven.’
‘Vrijdag, 6 Oogst.
Heere Jezus, Gij hebt mij dien geliefden broeder ontnomen! Ik onderwerp mij aan uwen wil. Gisteren morgen ben ik naar 't
| |
| |
gasthuis gegaan: hij was om 1 uur in den nacht gestorven. Dus den 5en Oogst om 1 uur 's nachts. Ik ben smartelijk aangedaan. De genegenheid die ik hem toedroeg, die ik nog toedraag aan zijne onsterfelijke ziel, is deze niet die ik ondervind voor andere zeer geliefde vrienden. Hij was mijn broeder voor U en voor onze kunst. Ik bid gedurig voor hem. Hij is zeer godvruchtig gestorven, maar zonder argwaan dat hij stierf. Hoe vreemd! En nu krijg ik een brief van Tinel die ziek is, verzwakt, ontmoedigd! Voor deze vraag ik het leven en de gezondheid, lieve Meester! Wat zou er geworden van zijne vrouw en zijne kindertjes?...’
Lang treurde Constance om dezen muzikalen vriend; doch denzelfden zomer stelde de Voorzienigheid op haren weg een anderen priester, even toonkundig aangelegd en met meer dichterlijke natuur.
Jaarlijks, men weet het, gunde Mej. Teichmann zich een korte ontspanning te Blankenberghe, in de gastvrije villa der familie Libbrecht-Van Cromphaut. Daar leerde zij den Eerw. Heer Pieter Busschaert kennen, alsdan onderpastoor te Blankenberghe.
‘Zaterdag, 28 (Oogst) St-Augustinus.
... Ik heb over muziek gekeuveld met dat goed onderpastoorken, vriend van Benoit en van zijne zuster. Hij is zelf goede musicus.’
Constance had inderdaad E.H. Busschaert de eerste maal ontmoet op een Rijnsch festival, waar hij Benoit vergezelde. Vriend van Gezelle die hem zijn Kom e' keer hier, fliefflodderke opdroeg, was Pieter Busschaert in aanraking met heel de West-Vlaamsche blauwvoeterie, en deelde in de ongunst die mannen zooals Gezelle, Verriest, enz. trof. Zoo was het dat hij, fijne dichternatuur, man van uitgebreide en veelzijdige lezing, enkel onderpastoor was te Blankenberghe en stierf als nederige pastoor te Vichte. Groote vereering had hij voor Constance, met wien hij in briefwisseling trad en vriendelijk verkeerde, vooral nadat hij de intiemste vriend geworden was van Edgar Tinel. Maar dat geschiedde enkel een jaar later. Ondertusschen ging de briefwisseling voort tusschen Constance en den jongen meester, vol, van dezes kant, van kostbare bijzonderheden. Doch om dit alles mede te deelen zou een heel boekdeel niet toereikend zijn. Enkel hier en daar kan ik iets geven:
| |
| |
‘Brussel, 22 Oogst 1880.
... Die arme M. Fleurkens!... Zijn dood heeft mij fel verrast. Hij had veel talent, die jonge priester... Nu, hij is gelukkig thans, vermits hij echte muziek zal hooren altijd en altijd!...’
‘... 31 Oogst.
... Met honderden speel ik Bach's koralen en dat is mij eene zaligende ontheffing. Dat is waarlijk de godsdienstige hartstocht, die gansch het werk van dien meester der meesteren ademt. Welk een vernuft!... Dagelijks doet men ontdekkingen in die muziek en uitnemend sterk zal deze zijn, die in de XXVe eeuw dit leeuwenmerg zal kunnen missen! Al de scholen zijn in Bach en, moet ik het zeggen? bijzonder al die van de toekomst. - Ik speel ook de werken van Schumann geschreven voor pedaal-piano of orgel... 't Is... hoe mij uitdrukken... om zot te worden van genot!...’
Uit Constance's dagboek:
‘Woensdag, 1 SeptemberGa naar voetnoot(1).
... Wat lieven brief heeft Tinel me geschreven! Ik zegen U, Jezus, dat gij mij dien teederen, toegewijden zoon gegeven hebt om mij te beminnen en te ondersteunen in het leven! Mijne zieken zijn mijne kinderen, maar het zijn kinderen. Hij is een zoon wiens genegenheid beredeneerd en ernstig is. Ik zie ook wat ik overigens zonder twijfel geloofde, dat hij de mijne altijd waardig geweest is en dat zijne jeugd rein en onberispelijk was. Moge God u zoo bewaren, lieve zoon! En moge Hij u een groot artist maken, opdat men zie dat de ware christenen de eersten zijn in alles! Gij vertroost me door dit rein gevoel van moederlijke liefde voor de ontgoocheling die mijn broeder mij veroorzaakte.’
‘Vrijdag, 10 September 1880.
't Is er mee gebeld, mijn lieve Meester: ik vertrek morgen... Gisteren avond ben ik lang in mijn bed wakker gebleven, luisterend naar 't geruisch der baren en denkend aan mijn vertrek. Ook mijne toonaarden van 't Gregoriaansch kwamen mij in den geest. Ik heb gedroomd van onze aanbidding, van bloemen, van Pater Celestinus, die met mij in 't gasthuis was. Dezen morgen in uw bijzijn werd ik zoo bevangen door de gedachten onzer kunst (want zij is de uwe, Jezus, en de mijne ook) dat ik met niets anders bezig kon zijn als Gij in mijn hart waart. 't Is mijn kleine onderpastoor die U aan mij gegeven heeft. Ik heb een glimp gehad van een nieuwe phase in mijn bestaan, een derde doel voor mijn leven. Tot hier had ik er twee: U en de zielen mijner broeders in U. Nu komt er een derde bij: onze kunst. Ik kreeg in 't
| |
| |
geheugen mijn Vader St-Franciscus, aan wien Gij bevaalt de St-Damianuskerk herop te richten die in puinen viel. Misschien wilt Gij dat ik in de maat mijner krachten arbeide om de godsdienstige kunst weer op te beuren die in onze kerken zoo laag is gevallen. De zang is nauwer met den eeredienst verbonden dan een steenen tempel. Ik ontveins mij niet mijne onweerdigheid tot zulke taak. Maar ik ben vast besloten mij zoo weerdig mogelijk te maken van die heilige taak. Ik zal pogen mij te overwinnen, beter te worden, geheel te verdwijnen. Kennis zal ik ook zoeken op te doen, want de wetenschap is noodzakelijk... Daar straks, voor de wijde zee, heb ik de heilige taak aanveerd die Gij mij schijnt op te leggen. Ik heb het besluit genomen mij zelven geheel te vergeten, het minste spoor mijner persoonlijkheid te vernietigen om mij aan de kunst toe te wijden. Ik heb mijne belofte van eeuwigdurende kuischheid vernieuwd in bijzijn van de oeverlooze zee, van den hemel die op dit oogenblik schitterend rein was. Hoe wonder dat de groote gebeurtenissen van mijn inwendig leven altijd aan de zee gebeuren! Welaan, nu ben ik vertroost te moeten heengaan.’
Ieder jaar was het voor Mej. Teichmann eene scheuring de zee te moeten verlaten. Wat is in haar meest te bewonderen: de verhevenheid harer bezieling, of dit immer jeugdig opborrelen van leven, dat haar telkens aanzette tot nieuwe geestdrift en versche opoffering?...
Eenigen tijd later teekent zij zelve de oorspronkelijkheid harer natuur:
‘'t Is vandaag de 15e October. De feestdag der heilige die mij sympathiek is onder al de hemelgenooten. Die persoonlijkheid, die figuur is uiterst aantrekkelijk voor mij. Ik zeg niet dat zij grooter is dan de overige heiligen. Gij alleen kunt daarover oordeelen, Heer. Maar natuurlijkerwijze worden wij meer aangetrokken door zekere karakters dan door andere, zoowel onder de heiligen als onder de levenden. Zij bezat tegelijk de kracht, de energie van den man en de teederheid en sierlijkheid der vrouw. Ook de uiterste voornaamheid en de ridderlijke geest van den Spaanschen stam bekoren mij. Lieve Heilige, vermits ik u zoo bemin, bemin mij ook een weinig? En vooral help mij den aanbeden meester beminnen, dien ik zoo gebrekkelijk dien en die mij, zooals aan u, zulke uitstekende gratiën schonk!’
Wat Mej. Teichmann eens voornam, voerde zij uit. Zoo waren hare dagen meer en meer ingenomen door kerkelijke uitvoeringen. De St-Gregorius-Vereeniging was tot stand gekomen en in 1881 ging Edgar Tinel bestuurder worden der
| |
| |
Mechelsche school tot bevordering der kerkmuziek, 't geen Constance hoogst gelukkig maakte.
In Januari 1881 verloor Edgar Tinel zijne moeder en kort daarna overleed ook Lemmens. Constance schrijft:
‘Dinsdag, 1 Februari 1881.
Lieve Heer, nu is die arme Lemmens dood! Ik was er heel van aangedaan als ik het hoorde... Och! dat de geestelijke overheid nu maatregelen nam om tot eene ernstige hervorming te komen!...’
‘Zondag 13 Februari.
Lieve Jesus, ik wil U zeggen wat mij vervult met blijdschap en dankbaarheid: mijn lieve Tinel wordt waarschijnlijk benoemd in de plaats van dien armen Lemmens. Ik had zulk geluk nooit durven verhopen. Hij zelf is half ziek van ontroering. Alzoo wordt die zoo geliefde kunst vertrouwd aan dengene die ik als mijn zoon aanzie! Ach! mijn Jesus, wat zijt Gij goed voor mij!’
Uit 's meesters brieven:
‘Brussel, 12 Februari 1881.
Lieve Juffrouw Constance,
Deo gratias!... Hierbij de brief van den heer Kannunik Van Damme.
Ik schrijf u niet, want ik ben ziek.
Ik ben opgestaan om te antwoorden aan den heer Van Damme en om u zijn brief op te sturen. Ik heb eene schrikkelijke koorts gehad en voor het oogenblik ben ik zóo slap... Ik ben nochtans gisteren morgen opgestaan om ter H. Tafel te naderen, maar onmiddellijk na dat ik Onzen Lieven Heer ontvangen had, moest ik uit de kerk gaan en weer gaan liggen. Ik hoop dat alles Maandag zal gedaan zijn, want, als 't God belieft, ga ik Dinsdag naar Mechelen.
Denk eens, lieve Juffrouw Constance: Woensdag (St-Josephus' dag) krijg ik Mr Van Damme's brief, Vrijdag (dag van 't H. Hart) werd het besluit genomen, en vandaag Zaterdag (Onze Lieve Vrouwdag) ontvang ik het goede nieuws!...’
Door een telegram meldt de meester zijne benoeming den 23n Februari 1881: ‘Te Deum laudamus! benoemd! Tinel.’
Den volgenden dag schrijft hij uit Brussel:
‘Vooral, waarde en goede Juffrouw Constance, dank, dank, dank! Ik weet waarlijk niet wat mij het meeste dankbaar moet maken jegens u: of uwe zoo moederlijke genegenheid of de middelen die gij vindt om ze mij te toonen. Zeker is de toewijding wonderbaar in hare werken en duizendvoudig gelukkig is hij die kan zeggen: “ik heb een echten vriend”; maar in de toewijding
| |
| |
zelve is er, volgens mij, nog iets schooner, iets meer ideaal: 't is het gevoelen dat ze veroorzaakt. Hoe het geluk genoemd dat te beurt moet vallen aan hem die 't voorwerp is van deze hartsteederheid?... Ik weet niet of ge mij verstaat; ik weet wel dat ik mijn geluk voel - en dat ik u dank zeg uit heel mijne ziel en uit alle mijne krachten. O! moge God u zegenen, lieve Juffrouw Constance!...
... Dus, mijne benoeming is gedane zaak. Te Deum laudamus! Ik zie daarin duizend blijken van de goddelijke bescherming; gij hebt veel gebeden voor mij en voor de heropbeuring der kerkelijke muziek in België: God heeft u voor mij verhoord. Moge Hij toelaten dat ik een nuttig werktuig zij voor het ander voorwerp uwer gebeden! Ik ook heb gebeden, en de H. Familie heeft mij aanhoord! De heer Van Damme heeft veel gebeden, en hij ook werd verhoord!... God overal!... Eere aan Hem! - Maar wat al krachten moet ik nu van Zijne goedheid afsmeeken! - Smeek Hem nog, ik bid u, lieve Juffrouw Constance! aan u kan Hij niets weigeren!’
Ook Constance was diep gelukkig over dien gezegenden uitslag harer gebeden en pogingen. Zij teekent op, den 28n Februari:
‘... Ik heb eertijds veel gedaan om mijn broeder in Antwerpen te doen benoemen. Ik vraag mij af of ik goed deed? Voor de kunst ja, voor hem? - ik weet niet. Dit is gansch verschillend. 't Is mijn meest geliefde kunst die toevertrouwd wordt aan mijn zoon en die, ik hoop het, door hem hervormd zal worden...’
Vol kostbare bijzonderheden voor de geschiedenis van de Mechelsche school en van de hervorming der kerkmuziek zijn 's meesters volgende brieven; doch ik moet mij noodzakelijk beperken en enkel een gedacht geven der voornaamste feiten. Tinel schrijft den 19n Juni:
‘... Er is geen gemis aan bezigheid voor 't oogenblik! De School vooreerst, dan mijn eigen werk, en, om te sluiten, het Conscience-feest geven mij niet weinig arbeid. Ik denk dat de plechtigheid ter eere van den eersten onzer Vlaamsche schrijvers schoon zal zijn; de comiteiten zijn druk aan 't werk, het geld komt in, er is geestdrift en - eenheid, rara avis! Gij weet, nietwaar, dat wij geen duit van den Staat of van de Stad willen om onzen held te vieren? Al de Vlamingen maken voor 't oogenblik maar éene brave familie uit, die haar hoofd wil vieren; immers wel-opgevoede kinderen geven ieder wat van 't zijne om hunnen vader te besteken...’
| |
| |
Op het einde van Augustus vertrok Constance naar Blankenberghe, waar zij, gelijk zij zegt, hare ‘innige verkeering’ met Onzen lieven Heer kon hernemen. Dit jaar zou Edgar Tinel haar daar komen vinden en zonnige dagen doorbrengen, vriendschapsbanden aanknoopen met Pieter Busschaert en op het einde de kennis maken van Verhulst. Constance's aanteekeningen aan de zee hebben altijd eene bijzondere weerde.
‘Maandag 29 Oogst.
... Wij hebben ons straks bezig gehouden met het concert waarvan mijn lieve Tinel de held moet zijn.Ga naar voetnoot(1) Ik ben zoo blij omdat iedereen hier met hem ingenomen is. Hij is veel vroolijker en levenslustiger dan naar gewoonte. En mijn arme broeder die ziek is! Tinel heeft het mij gezeid. Ik zal aan zijne moeder schrijven. Tinel vertelde ons gisteren avond, aan den onderpastoor en aan mij, dat Benoit zoo vriendelijk en teeder met hem was geworden... Lieve Meester, ik zie daarin het werk uwer eindelooze goedheid. Gij gedoogt dat deze dien ik als een zoon bemin, dichter trede bij dien armen broeder wiens ziel mij altijd even dierbaar is...’
‘Woensdag morgen 31 Oogst.
... Welke hooge muzikale vreugden hebben wij gisteren gehad! Die goede onderpastoor was in extase. Tinel heeft ons laten hooren zijne “Grafgezangen”, die ik heel schoon vind, en wondere liederen van Robert Franz. Ik dacht dat wij er den nacht gingen aan slijten. Gelukkig dat de onderpastoor ook toch moest slapen gaan. Bah! men leeft tweemaal, door het hart en door de gedachte...’
‘Donderdag 1 September.
... Wij hebben, Tinel en ik, een bundel liederen van Robert Franz gelezen. Welk een rijkdom! welke harmonie gepaard met zooveel oorspronkelijke en bekorende melodie! Ik heb gisteren ernstig gesproken met mijn goeden onderpastoor over Tinel, over de School, over ons dierbaar Gregoriaansch.
... Ik heb nieuws gekregen van mijn broeder. Het is niet erg, ik dacht het wel...’
‘Vrijdag 2 September.
Mijn welbeminde, gij zijt in mijn hart teruggekomen. O mijn God en mijn al! Laat mij u dat gedurig herhalen. Gij zijt waarlijk alles voor mij. Ik zeg u niet gelijk de dichter: “mein bess'res ich”, want gij trekt heelemaal niet op mij, gelukkig. Gij zijt gansch het tegenovergestelde van mij. Gij zijt schoon, groot, liefde-, bewonderensweerdig, niet zoozeer als ik leelijk en hate- | |
| |
lijk ben, want ik ben een wezen geëindigd en beperkt tot in het leelijke en in u is alles eindeloos... Gij geeft mij geen zon, noch zelfs zeelucht, mijn Heer, want deuren en vensters moeten gesloten blijven. As you like it! Ware dat niet de titel van Shakespeare's stuk, ik zou het u toesturen en het als spreuk nemen. Ik voel zon en licht en warmte in mijn hart en dat is genoeg... Ik kan u niet genoeg bedanken, lieve Jesus, mij in Tinel een volledigen artist geschonken te hebben, die mijn zoon is naar het hart.’
‘Zondag avond 4 September 1881.
Lieve Heer, de zee is zoo bekoorlijk lief! De maan glimt al, zooeven ging de zon onder. Ik heb een van die innige samenspraken gehad met mijne vriendin de zee. Ik ben onder dien wat melancholischen indruk van vernedering, van schaamte, dien ik dikwijls ondervond, toen ik jong was nochtans en reeds voelde minder te zijn dan mijne omgeving. Ik zegde dat tegen de zee en tegen u, en allengs werd dit gevoel zoet en vertroostend en ik voelde mij weenen. Wat is er aan mij gelegen, lieve Jesus? Gij zijt schoon en volmaakt. Andere wezens, aanvallig en dierbaar, zijn het door u. Ik ben er gelukkiger over dan indien ik het zelf ware. O onuitsprekelijke stilte van die wateren aan de oppervlakte altijd beroerd! gij stort vrede in mijne ziel. De kleinigheden, het benepen zelf-zoeken des levens verdwijnen. Elken keer dat ik bij de zee terugkom, heb ik haar iets nieuws te vertellen van mijn inwendig of uitwendig leven. Ditmaal sprak ik haar over het geluk van in Tinel en zijne vrouw vrienden gevonden te hebben, kinderen aan wie ik nuttig kan zijn: dien vriend bewaard te zien voor het vergif van het kwaad en van de wereld, in ons land gevestigd en werkend tot uwe eer, o Gij dien ik aanbid en bemin! Dan, die hoop de hervorming te zien mijner kunst. Het wordt donker: ik zie bijna niet meer. O! de schoone wolken ginder...’
‘Maandag, 5 September.
Ik kom van de zee terug. Ik ging er uw woord lezen, mijn welbeminde Jesus. Gij geeft ons zonneschijn en warmte, en nu kunnen wij tot tegen de zee gaan denken, bidden, droomen. Droomen dat gij bij mij zijt en gedurig herhalen: de zee zien en door u bemind worden! Gisteren ook liet gij het toe. En nu, als om tegenstelling te brengen bij mijne gevoelens van vernedering heeft de onderpastoor mij gisteren avond gesproken van de volstrekte toewijding van mijn dierbaren Tinel voor mij. Dat zal mij tot geen hoogmoed brengen. Dat bewijst enkel dat zijn hart dankbaar is en op de rechte plaats. En dat maakt mij gelukkig, zoowel voor hem als voor mij. Gij weet, Heer, dat ik U voor altijd alle liefde, eerbied en toewijding heb overgegeven
| |
| |
die ik kan inboezemen aan 't is eender wie... De zee klimt nogal ras en wordt zeer schoon.’
‘Woesdag 7 september.
Mijn zoete Zaligmaker, mijne rustdagen zijn bijna verloopen. Patientie. Ik zal mij bij U vertroosten als ik mijne vriendin de zee niet meer zal zien en hooren. De zon daalt. Er zijn schoone wolken aan den einder,
... Verhulst is om 12 uren aangekomen. Wat drollige vent! Ik geloof waarlijk dat Tinel in zijne gratie gevallen is. Ik heb den brief weergezien van onzen ouden vriend M. Soubre. Het is vandaag 10 jaar dat hij gestorvèn is. Ik zal voor hem morgen veel bidden...’
‘Zondag 11 September.
Nu is het mijn laatste dag aan de zee, lieve Meester. Ik kan niet helpen dat mijn hart er wat bedroefd over is. Tegen mijn wil in, heb ik schrik van dien dwarrel die mij meerukt als een stroom, zonder dat ik dikwijls den tijd heb te ademen en om mij te blikken. Ik kan altijd ten minste opwaarts blikken, tot U, Jesus, of aan mijne zijde, waar Gij, ik hoop het, zoo veel mogelijk zult zijn. Dezen morgen was ik teruggevallen in dien indruk van zoo diepe vernedering, dat mijn lichaam zelf er onder gebukt gaat en als vernield wordt. Gisteren heeft mijn kind en vriend Tinel zijn Klokke Roeland laten hooren aan mijn ouden vriend Verhulst. Ik hield danig aan zijn oordeel, dat altijd zoo zeker en juist is. Hij was oprecht tevreden en ik van 's gelijken...’
Nog dikwijls moest Tinel naar Blankenberghe terugkeeren en ten huize van den onderpastoor ‘menigvuldige pijpen’ rooken en nog meer musiceeren. Hij schrijft uit Blankenberghe aan Constance op den laatsten dag van 't jaar:
‘Wat hebben wij muziek gedaan, onze vriend de onderpastoor en ik! Van 's morgens tot 's avonds, bijna zonder ophouden; en dat vier geheele dagen lang! Wij hebben ons verdronken in Brahms en Schumann, die de onderpastoor niet veel kende en voor wien hij nu knielt gelijk ik het zelf altijd deed: met aanbidding. Het Requiem is wel het kolossaalste werk dat in onzen tijd geschreven werd.’
Nog dikwijls komt de meester terug op die bewondering voor Brahms:
‘Brussel, 2 Juni 1882.
Lieve Juffrouw Constance,
Ik zend u mijn werkske op het klavierconcerto van Brahms... Gij zoudt niet kunnen gelooven met welken lust ik het geschreven heb! Ik zou wel wat anders voor u doen op het thema Brahms! Dat zou vrijen teugel laten aan mijne erkentenis tegelijk en aan mijne bewondering...’
| |
| |
‘10 Juni.
... Welnu, leve Brahms! - en laat ons een lans voor hem breken overal waar het mogelijk is. Toonen wij ons weerdig dien uitverkorene in ons midden te bezitten. Laat ons hem gedurig bestudeeren om meer en meer overtuigd te zijn dat hij de licht- en levenschenkende ster is en niet de “mauvais canaille”Ga naar voetnoot(1) dien ge weet. Bravo, eerlijke Verhulst!... Zeg hem, lieve Juffrouw Constance, dat hij volstrekt naar Blankenberghe moet komen, anders blijft hij in zijn hok en wij zullen het uiterst genot niet hebben hem te hooren spreken.... Gij zult het hem zeggen, nietwaar?...’
Op het Sinksen-muziekfeest te Aken had Constance Verhulst, Tinel en den onderpastoor Busschaert samengetroffen, tot hare groote vreugd. Ook de vooruitgang der St-Gregorius-Vereeniging in Antwerpen maakte haar gelukkig. Zij teekent dikwijls den bijval der zangers aan gedurende dit jaar 1882. In 1883 ging zij niet naar de Rijnsche muziekfeesten; Tinel wel en hij had het geluk er Brahms te leeren kennen:
‘Keulen, 13 Mei 1883.
... Nooit van mijn leven heb ik eene koor-uitvoering gehoord gelijk die van den Dom, dezen morgen. Missa Papae Marcelli. Ongeëvenaard schoon! Onder alle opzichten was het volmaakt.
Nog een woord! Er werd mij gezegd dat Brahms zijn Concerto slecht gespeeld had op de repetitie. Ik geloof er niets van. Iemand zeide mij wel, dezen morgen, dat Brahms niet “onbegaafd” was!... O philisterij!... Welke spijt dat u en de “onderpastoor” hier niet waart!’
‘Mechelen, 22 Mei 1883.
... Dat ik u niet vergat (te Keulen), Schumann's graf weet er van te spreken. Och Heere! ik vergat u niet! en telkens er iets wezenlijk schoons uitgevoerd werd (Brahms, Brahms, Brahms!) dacht ik vol droefheid: “En Juffrouw Constance die hier niet is!... en die arme Busschaert ook niet!” - Zie! ik zou alles gegeven hebben opdat ge mij zoudt zien wandelen hebben met - - - - BRAHMS! Dank aan Ferdinand Kufferath heb ik kennis gemaakt met den held, en ik mag zeggen dat hij waarlijk goed was jegens mij. Ik zou een ganschen dag noodig hebben om u te vertellen al wat hij mij gezegd heeft, al wat hij heeft gedaan, - en een jaar om de noodige bewoordingen te vinden die een denkbeeld zouden geven van zijne eenvoudigheid.
| |
| |
't Is de grootste man van onzen tijd!
Maar Kufferath heeft mij gezegd dat hij bijzonder vriendelijk was tegenover mij en dat, als hij het in zijn kop krijgt onverschillig te zijn, de meest beerachtige beer niet meer beer is dan hij. Ik denk dat Kufferath liegt...
Brahms en de kliek Wagner, hoe verschillend!...’
Den 15n Juli schrijft de meester aan Constance:
‘Ik moet iets schrijven voor u! en indien Onze lieve Heer niet wil dat het een godsdienstig werk zij, een werk voor de kerk, dan zal Hij toch, ik durf het verhopen, toelaten dat het een ge zond werk zij en uwer liefde weerdig.’
De opdracht van zijn Franciscus, vijf jaar later, moest die woorden staven.
In October 1883, was de meester gevaarlijk ziek gevallen, tot grooten angst van Constance, zij schreef den 9n:
‘... O Heer, mijn hart is zoo droef en ik ben zoo ongerust! Mijn lieve Tinel is doodelijk ziek. Ik ben er gisteren geweest en hij was in een afgrijselijken staat. Ik begrijp niets van zijne ziekte. Heer, ik draag U het sacrificie op van dit leven dat mij zoo dierbaar is, indien het is voor 't heil van zijne ziel, maar Gij alleen weet hoe smartelijk het mij is dezen zoo geliefden zoon te verliezen. Vandaag is hij niet slechter...’
‘Donderdag, 11 October.
O mijn welbeminde Jezus, mijn lieve Tinel is veel beter. Hoe moet ik U zegenen! Ik was troosteloos en had geen hoop meer. Ik ging er alle dagen met bevend hart en dezen morgen nog, toen ik aan de bel trok had ik er eene siddering van. Als ik hoorde dat hij beter ging, door welke overgroote vreugd werd ik bevangen. Gisteren waren wij, Mr Busschaert en ik, vertrokken met zulke zware vermoedens... Duizendmaal dank, o mijn Jezus!...’
Lang bleef de meester kwijnen na dezen schrikkelijken aanval. Zijn eerste brief aan Constance is van den 28n November, en den 18n December schrijft hij nog:
‘Eilaas! neen, ik speel nog geen piano... en het zal nog wat aanloopen, vermits de dokters mij nog eerst op den kapblok moeten leggen. En dezen morgen zegde Dr W. mij dat de groote kou voorbij moest zijn, eer men er kon op denken. Uw voorstel neem ik met dankbaarheid aan. Gij zoudt mij doen slapen! - Ik ben schrikkelijk bevreesd voor chloroform en operatie. Gelukkig dat ik ondertusschen het componeeren van een Te Deum heb ter vertroosting. Ik begon het over acht dagen en het gaat vlug door. De stijl is niet die van Witt, maar daarvoor zal het, hoop
| |
| |
ik, niet minder kerkstijl zijn. Ik kan niet schrijven zonder veel ruimte te laten aan verbeelding en gevoel, twee zaken die de toondichters à la Witt soms verwerpen om vrij spel te geven aan de strenge formuul. In alle geval, onze lieve Heer zal tevreden zijn, vermits ik al mijne zorgen (o ja! wees er van verzekerd) besteed om goed te doen, of liever om mijn best te doen, wat waarschijnlijk nog niet goeddoen is. Het werk is voor 4 gemengde stemmen met orgel. De rol van 't orgel is hoogst-belangrijk; 't is er mijlen ver van af dat het enkel eene begeleiding zou zijn van de stemmen...’
‘Mechelen 29 December 1883.
....Nog twee woorden en ik moet reeds eindigen. Mijn Te Deum is zoo goed als af. Nog eenige potloodschrabben hier en daar en de hulde die ik aan Onzen lieven Heer beloofd had te brengen voor al de gunsten die Hij mij verleend heeft door uw tusschenkomst, zal gereed zijn. Te Deum laudamus!...’
Dat Edgar Tinel lang kwijnde aan de gevolgen van zijne vreeselijke ziekte, bewijst nog de volgende brief:
‘Mechelen 24 Januari 1884.
Zeer lieve Juffrouw Constance,
Ik had u vóór acht dagen reeds moeten schrijven!... Ik ben druk bezig geweest - en ben het nog - met het herzien mijner... handschriften (!) Er zijn er met de macht! Gij vraagt u zeker af waarom ik dat alles nazie. Och Heer, er is geen dringende reden; - ja, een: ik zou niet willen sterven zonder die werken te laten in den meest betamelijken staat mogelijk. Dat is misschien ijdelheid, want hoogst waarschijnlijk als zij voor mijn dood niet uitgegeven geraken, zullen zij het daarna niet zijn. Zeker is het nog ijdelheid te zeggen welk smartelijk gevoel mij aangrijpt wanneer ik denk dat het grootste gedeelte mijner handschriften eens niets anders zal zijn dan scheurpapier. IJdelheid of geen, ik beken dat ik mijne werken bemin als mijne kinderen. Indien ik ze niet beminde, zou ik ze niet geschreven hebben - en in alle geval ik zou ze nu vernietigen...’
‘Mechelen 3 Meert 1884.
- Mijn miseries zijn altijd dezelfde. Ik ben er gedurig mee bekommerd. Dat ik maar wat sterker ware! De doctoors hadden gesproken van mij onder 't Paaschverlof te opereeren; doch dat zal onmogelijk zijn: de Vlamingen der Leuvensche Hoogeschool willen een Tinel-concert geven ter gelegenheid der feesten van 12-13 Mei, en ik zal de laatste repetitiën moeten dirigeeren voor koren (300 stemmen) en orkest.... Er zal uitgevoerd worden:
1. | Kollebloemen (Tenor solo, vrouwenkoren, mannenkoren en orkest). |
| |
| |
2. | Studentenlied. Vierstemmig koor zonder begeleiding. |
3. | Drie Ridders, Ballade (Baryton solo, gemengd koor en orkest.) |
4. | Marsch van Klokke Roeland.’ |
Den 16 April 1884 schrijft de meester aan Constance:
‘Ik heb gisteren, te Kortrijk, kennis gemaakt met den dichter Guido Gezelle. Welk man!...’
Uit vereering voor Gezelle gaf Tinel aan zijn vierden zoon den naam van Guido.
De uitvoering van Kollebloemen woonde Constance bij, doch ik vind er geen verslag van in hare agenda's. De aanteekeningen worden er schaarscher en schaarscher, naarmate de tijd vorderde. In 't najaar van 1884 ging Tinel er toe over zich te laten opereeren:
‘Mechelen, 18 October 1884.
Zeer lieve Juffrouw Constance,
Eerst en vooral het groot nieuws: ik laat mij opereeren toekomenden Zondag! Ik heb dit besluit genomen, omdat ik niet langer dien toestand kan verdragen: koortsen, verslapping, neerslachtigheid, enz. Gij zult mij komen chloroformeeren, niet waar, lieve Juffrouw Constance.’
... Dit zal een zeer groote troost zijn voor mij te weten dat gij daar zijt terwijl de dokters snijden. Binnen eenige dagen zal ik u zeggen om wat uur ik die heeren verwacht...’
Constance was inderdaad aanwezig bij de operatie, die gedaan werd op Zondag 26 October, maar weinig verandering bracht in den toestand van den zieke. Inderdaad den 16n December schrijft de meester aan Mej. Teichmann dat hij, na het onderzoek van een ander dokter, t' einde raad is: ‘Neen, ik heb maar eene hoop meer: Lourdes.
Bid voor mij lieve Juffrouw Constance!’
Den 28n Februari 1885 schrijft hij weer:
‘Mijne gezondheid is goed genoeg om toe te laten dat ik mijn werk in de school regelmatig zou doen, en dat sedert ongeveer drie weken. Toch gaat het niet zonder groote vermoeienis, geloof me.
De operatie van vóor vier maanden heeft letterlijk tot niets gediend. De kwaal heeft toegenomen en enkel door een mirakel kan ik genezen. Het is mij volstrekt onmogelijk vijf minuten beweegloos recht te staan. Het gaan is mij gemakkelijker. Blijft die toestand onveranderd - en niets laat vermoeden dat hij veranderen zal - dan moet ik voortaan gezeten dirigeeren -
| |
| |
juist gelijk de oude Hiller! Welke beproeving voor een man van dertig jaar!’
Toch met ongelooflijke wilskracht bleef de meester werkzaam. Den 3n Maart meldt hij aan Constance:
‘Ik heb verleden Maandag een bundel pianostukken beginnen te schrijven, die Breitkopf en Härtel mij vroegen... Die pianostukken, die zes in getal zijn en den algemeenen titel zullen dragen 't zij van Bunte Blätter, 't zij van Fantasiebilder, zijn bijna af, ten minste de schets; 't overige is techniek-werk dat traag maar gemakkelijk gaat. Mijn voornemen is aan Brahms te vragen of ik ze hem opdragen mag. Indien hij mijnen brief onbeantwoord laat, zal ik ze opdragen aan Theodor Kirchner, den diepsten pianodichter van deze tijden.’
Het heimwee van Tinel naar het wonder genezingsoord: Lourdes, ging eindelijk bevredigd worden:
‘Mechelen 17 April 1885.
Zeer lieve Juffrouw Constance,
Uw zoo goede brief heeft eene groote ontroering aan mijn gemoed gebracht en 't is nu maar dat ik met kalmte aan Lourdes kan denken. Als ik zeg ontroering, gebruik ik niet het ware woord; 't is eene hevige aandoening die mij overmeesterde en nu aan 't overgaan is, aandoening die ik niet durf te toetsen en die het gevaarlijk zou zijn te onderhouden. Ik kan u nochtans wel de natuur dier aandoening meedeelen. Toen ik uwen brief las voelde ik plotselings in mijn hart en in heel mijn wezen wat, dunkt mij, de ongelukkigen moeten voelen geknield voor de voeten der Heilige Maagd, als ze eensklaps gewaarworden dat de ziekte ze verlaten heeft.
Er is dan nog iets bij: 't is dat ik mij niet voorgesteld had dat ik zoo gauw zou zijn bij Onze Lieve Vrouw van Lourdes en dat gij in uwe moederlijke goedheid zoudt zeggen: ‘Vertrek, mijn arm kind!’...
Met kinderlijk vertrouwen trachtte de toondichter naar de maand Mei die hem bij Onze Lieve Vrouw moest brengen:
‘Mechelen, 28 April 1885.
...Hoe zou ik willen springen over de drie weken en half die wij verre houden van den 23n Mei!
...Sedert drie dagen heb ik minder pijn en het zweren vermindert. Ik weet niet of ik er moet op staat maken, want dat is reeds voorgekomen: pijn en zweren namen dan later hun verhaal! Maar het kan ook zijn dat O.L. Vrouw - - - Neen! laat ons daar liever over zwijgen! wij zullen later zien’...
| |
| |
Nochtans ging hij niet onvoorwaardelijk zijne genezing vragen. In een vorige brief schrijft hij: ‘Als ik er niet de genezing, zelfs gedeeltelijk, vind, zal ik er vinden het geduld en de gelatenheid, die ook iets weerd zijn.’
‘Mechelen, 12 Mei 1885.
...Ik ben dus beter. Dat kan enkel O.L. Vrouw zijn die mij bezoekt. Ik neem die beterschap waar om eenige Geestelijke Liederen te schrijven voor vier gemengde stemmen zonder begeleiding. Ik neem den tekst in Guido Gezelle's Kleengedichtjes. Met een onzegbaar genoegen schrijf ik die stukskens. Het ergste is dat ze mij beletten te slapen. Bah! men kan niet alles hebben: genoegen en slaap! Gedurende mijne reis naar Lourdes, dewijl ik op niets anders wil denken dan op Onze Lieve Vrouw, zal ik Marialiederen schrijven, waarvan Guido Gezelle tegenwoordig de gedichten voor mij maakt. Er zijn peerlen te ontdekken in die onbezochte streken. Ik zeg niet, voorwaar, dat ik ze zal vinden!!!...’
Perelen van het zuiverste water waren in alle geval de brieven door den meester in Lourdes geschreven.
‘Lourdes, 26 Mei 1885.
Hôtel d'Angleterre.
Zeer liève Juffrouw Constance,
Ik schrijf u onmiddellijk na mijne aankomst in Lourdes. De reis ging uitnemend goed, dank zij God en Onze Lieve Vrouw. Van eigen ging ik recht naar de Grot in 't aankomen. Weinig volk; zeer weinig. Des te beter! Ik heb eenzaamheid noodig. Morgen vroeg zal ik te communie gaan en na de mis daal ik in de Piscine.
Moge Gods H. Wil in mij volbracht worden!
Moge Onze lieve Vrouw van Lourdes zich mijner ontfermen!
Tranen overstelpen mij en mijn hart is mij te groot.
Ik zal u morgen niet vergeten, noch een der vrienden, noch iemand...
Uw Edgar Tinel.
P.S. Ik heb Mechelen verlaten met eenen zwaren hoest die onderwege niet verbeterde.
Maar hier is het goed...’
‘Lourdes, 28 Mei 1885.
Hôtel d'Angleterre.
Zeer lieve Juffrouw Constance,
Ik baad hier in een zee van zoete blijdschap; gansch mijn wezen geniet eenen vrede die het nooit gekend heeft. Maar ook hoe zou men niet gelukkig zijn daar waar Onze lieve Vrouw tot achttien keeren toe geweerdigde te verschijnen! De streek is
| |
| |
heerlijkschoon, maar men ziet ze maar half; nauwelijks slaat men er een verstrooiden blik over in 't gaan naar Basiliek of Grot. Alle vermogens zijn vereenigd tot één kracht: bidden, beminnen, zich vernielen.
Gisteren ben ik voor de eerste maal in de Piscine gedaald. Ik ging er recht naartoe na de mis gehoord en Onzen lieven Heer ontvangen te hebben. Ik meende van ontroering te sterven toen ik de voeten zette in dit zuiverend water. Tot drie maal toe duikte ik in het gezegend nat, de moeder van het goddelijk Woord aanroepend... Dan ben ik uit de Piscine geklommen en heb ik nog gebeden. Ik beefde van vrees en hoop... Maar welhaast werd ik tot bewustzijn gebracht door mijn gewone pijn...
Eilaas!...
Ik heb niet gemord, oh! neen; maar een opperste moedeloosheid greep mij plots aan; in allerhaast kleedde ik mij en ging mij werpen tegen de rots der Verschijning, weenende al de tranen die ik totdan had teruggedrongen.
Dan keerde ik naar het hotel terug; daar werd mijn arm lichaam overmeesterd door eene onuitdrukkelijke neerslachtigheid; ik wierp mij op mijn bed waar ik insluimerde tot twee uren 's namiddags. En in mijn lichten slaap, droomde ik nog dat ik in 't opstaan zou zijn genezen.
Maar neen. Ik richtte mij dan naar de Basiliek waar de klokken mij riepen; en ik bad. 's Avonds had ik moed en vertrouwen herwonnen. “Hoe! sprak ik mijzelven aan, gij wilt, gij, dat Onze lieve Vrouw een mirakel doe voor u? Hebt ge dan noch geloof, noch vertrouwen, dat gij een mirakel behoeft om te gelooven en te hopen?...”
Dezen morgen stond ik op als een leeuwerik zoo blij; ik heb de mis bijgewoond en ben te communie gegaan; onmiddellijk daarna ben ik naar de Piscine gegaan, waar ik lang en blijde baadde.
Dit alles zal ik doen negen dagen lang.
Zij zullen de schoonste mijns levens zijn.
Onze lieve Vrouw . . . . . . . . zal mij genezen.’
De volgende brief - van den 31en Mei - kan ik niet geven wegens zijne lengte en zijn al te intiem karakter.
De laatste luidt als volgt:
‘Lourdes, 4 Juni 1885.
Zeer lieve Juffrouw Constance,
Alles is volbracht!
De beterschap waar ik u van sprak is een illusie.
Ik heb aan God het sacrificie van mijn leven gedaan.
Ik bedank Hem dat Hij mij niet heeft genezen. Welk gebruik zou ik gemaakt hebben van de gezondheid?...
| |
| |
Geknield in de Piscine, dezen morgen, sprak ik met blij gemoed:
“Onze-lieve-Vrouw-van-Lourdes, gij die mij hier bij u geroepen hebt, genees mij ter eere van de Heilige Drievuldigheid en tot bekeering der zondaars. Maar ik bezweer u, genees mij niet, indien de gezondheid, die gij mij verleenen zoudt, mij het minste kwaad zou laten bedrijven.”
En Onze lieve Vrouw heeft mij niet genezen.
Gezegend zij haar naam!
Ik vertrek.
Uw kind. Edgar Tinel.’
Edgar Tinel was dus ongenezen in Mechelen teruggekeerd. Met hetzelfde kinderlijk betrouwen gaat hij voort Constance op de hoogte te houden van zijne zielegesteltenis en zijn lichamelijken toestand:
‘Mechelen, 16 Juni 1885.
Zeer lieve Juffrouw Constance,
Ik heb u niet geschreven sedert mijn terugkomst uit Lourdes, minder omdat ik u niets nieuws te zeggen had, en meer omdat ik de gansche week bezig was de Marialiederen over te schrijven, die ik gemaakt heb onder mijne noveen bij Onze lieve Vrouw. Daar was haast bij, want ik wil volstrekt drie van die stukskens laten zingen op mijn concert van den 31 Oogst, Davidsfonds. Ik hoop dat gij ze zult komen hooren. Ik heb ze geschreven met eene liefde waarvan ik u geen denkbeeld kan geven; en ik ben overtuigd dat de toonkundigen die ze zullen lezen of hooren, als ze te goeder trouw zijn, er een zinderenden weergalm zullen in vinden van het gevoel dat mij bezielde toen ik ze schreef. Dat is al mijn eerzucht, al mijn verlangen. Ik wensch maar een ding, 't is dat men goed wete dat ik de Heilige Maagd bemin zooveel het mogelijk is dat een mensch ze zou beminnen.
Wat mijn lichamelijken toestand betreft, weet ik niet of ik het nog moet vermelden, vermits ik blijmoedig het kruis aanvaard heb dat Onze lieve Vrouw van Lourdes mij heeft gegeven. Heb ik overigens dat kruis niet zelf gevraagd, toen ik de Heilige Maagd smeekte mij niet te genezen, indien de gezondheid die zij mij verkreeg mij het geringste kwaad zou doen bedrijven?
En nochtans wil ik u wat spreken over mijn kwaal. Te Lourdes was ik veel gezonder dan hier. Sedert mijne terugkomst voel ik mij uiterst slap, mijn kwaal is meer tergend, en rechtstaan, zelfs eene minuut lang, is mij onmogelijker dan ooit. Als de avond daar is, ben ik zoo blij naar bed te kunnen gaan - waar ik nochtans niet slaap! Ook hoest ik veel. Dat maakt mij ongerust. Ik heb water van de Grot meegebracht. Ik gebruik het niet sedert mijne t'huiskomst, vermits ik geloof dat het niet-
| |
| |
genezen
mij voordeeliger is. Zijt gij soms van eene andere meening...? Want nu sterven, ware te vroeg, - niet voor mij, ik verzeker het u in alle oprechtheid, - maar voor mijne vrouw, mijne kindertjes en misschien nog voor andere zeer gewichtige belangen...
Wanneer gij er den tijd zult voor vinden, zeer geliefde Juffrouw Constance, zult ge mij een woord schrijven over hetgeen mij te doen staat? Meer dan ooit zijt gij mijne moeder! Ik weet niet, maar nooit voelde ik mij zoo zeer uw kind - en een kind dat zijne moeder noodig heeft - als sedert mijne bedevaart!
Moge Onze Lieve Vrouw u beschermen!
Uw Edgar Tinel.’
Al werd de meester niet in Lourdes genezen, toch beterde van dan af langzamerhand zijn toestand, en dank aan zijne onwrikbare wilskracht, kon hij zijnen verterenden werklust voldoen. In dat zelfde jaar 1885, vind ik de eerste melding van ‘Franciscus’:
‘Mechelen 4 October 1885.
Zeer lieve Jufvrouw Constance,
't Is heden de feestdag van St-Franciscus van Assisi!
Gij weet het zoo goed als wie ook, maar indien ik er van spreek, 't is omdat ik den heelen dag gedacht heb aan dat gedicht dat ik sedert acht jaar verwacht en dat niet komt! - dat gedicht waarop ik mijn gansch leven zou willen uitstrekken en dat Schaepman beloofd had te schrijven, dan Claeys en eindelijk De Koninck.
Ik zal u de verzen toonen welke Guido Gezelle geschreven heeft voor de geboorte van onzen Guido, - Guido Gezelle die zijne zinnen kwijt is sedert ik hem zijne Marialiederen op noten heb laten hooren...’Ga naar voetnoot(1)
Den 31n Januari 1886 meldt hij dat hij eindelijk het Franciscus-gedicht van L. De Koninck heeft ontvangen, en den 22n Februari schrijft hij:
| |
| |
‘Ik heb mijn oratorio Franciscus begonnen. Moge mijn arbeid eenige glorie brengen aan Onzen Lieven Heer! 't Is heel mijn wensch, behalve 't geluk, bescheiden aan mijn werk te arbeiden. En waarachtig, ik werk gemakkelijk; mijne gezondheid is zeer voldoende sedert eenigen tijd; waarschijnlijk sedert een groot getal Franciscanen, aan wie De Koninck het gedicht gelezen heeft, dagelijks voor mij bidden...’
Al wat de klok slaat is Franciscus gedurende die vruchtbare jaren:
‘Mechelen, 2 Mei 1886.
...Tot hiertoe gaat mijn arbeid zóo goed vooruit!... St-Franciscus verkrijgt mij al de noodige gratiën opdat het werk dat ik te zijner eere schrijf ook wat glorie aan God brenge. Ik kan soms werken aan dit oratorio tot uitputting van natuurlijke krachten, zooals St-Franciscus tot der dood kon vasten en bidden. Het werk is over de helft geheel afgeschetst en binnen drie maanden meen ik aan de orkestratie te kunnen beginnen. Wat een arbeid!... Maar ik vind er een behagen in boven al wat ik zou kunnen zeggen; ik bezing de armoede met den zelfden hartstocht als onze modernen de natuurlijke liefde bezingen: Den zelfden hartstocht?... Welke Godslastering! Ik zeg de zelfde hevigheid van gevoel; en dat gevoel is zoo verschillend van het hunne als ons doelwit verschilt...’
Den 7n Juli weer eene uitboezeming van kinderlijke liefde:
‘Ik heb geen woorden om u mijne erkentenis te zeggen. Ik kan u enkel herhalen wat ik u reeds zoo menigmaal zeide: dat ik u bemin en vereer uit het diepste mijns herten en dat ik om zoo te zeggen niet ophoud Onzen lieven Heer te bedanken voor de onwaardeerbare weldaad die hij geweerdigde mij te verleenen met u op mijne baan te plaatsen. Hoe vaak schiet mij die gedachte te binnen dat ik zonder u misschien zou verdoold zijn geraakt op die droeve wereld, zoo vol verlokkende bekoringen voor de arme artisten vooral! Maar steeds waart gij daar als mijn trouwe schutsengel en eene liefderijke moeder. De schutsengel behoedt hem die hem indachtig blijft voor zoo vele noodlottige vallen! Eene moeder is altijd zóo tegenwoordig in 't hart van haar zoon!...’
‘Mechelen, 30 Juli 1886.
... Ik had u niet kunnen schrijven: ik kon enkel op u denken! Gij begrijpt, nietwaar, dat er oogenblikken in 't leven zijn, die het hart geheel voor zich vergt? En terwijl ik aldus in u leefde, rees een gedachte plotselings in mijn brein, en ik deel ze u mede in gansch haren eenvoud. Ik dacht dat zij die in mijn
| |
| |
leven zulk grooten rol heeft gespeeld, zij die het om zoo te zeggen kneedde, misschien met blijdschap de opdracht zou aanveerden van het grootste werk, wie weet? dat Onze Lieve Heer mij zal toelaten te schrijven: mijn Franciscus. Is hij niet in waarheid de uwe? Och, gij weet niet in hoever dat werk uw werk is... Het gedacht zelf om het te schrijven is gekomen door u, in uw huis, het is nu bijna negen jaar... Nietwaar, gij aanveerdt met blijdschap de hulde welke ik u breng in mijn Franciscus?... Ik weet wel dat mijn aanbod voor u van geringe weerde is... Gij staat zoo verre boven de aarde! Maar voor mij, wat ik u aanbied in mijn Franciscus, 't is alles, alles, alles wat ik ooit in staat zal zijn te geven: 't is mijn leven zelf...’
‘Mechelen, 28 October 1886.
Lieve Juffrouw Constance,
't Is met een zeer levendige vreugd dat ik u kom zeggen dat de schets van mijn Franciscus af is. Ik heb den laatsten potloodtrek gezet verleden Zaterdag, dag van O.L. Vrouw...
Gij zoudt niet kunnen denken met welke ontroering ik afscheid genomen heb van mijnen arbeid... Dat was geen verlichting, maar eene scheuring... En wanneer ik mijn goeden, geliefden en grooten St-Franciscus heb doen sterven werd mijne keel toegewrongen door de ontroering. Tranen vloeien in dit deel mijner partituur, zooveel tranen als er in mij waren terwijl ik den doodstrijd beschreef van mijn lieven grooten Heilige... Wat mij betreft, ik kan heel dit tooneel niet zingen zonder te stikken...’
Den 22n Juli 1886 was Mej. Teichmann vereerd geweest met het ridderkruis van de Leopoldsorde. Te dier gelegenheid richtte men de eerste dezer volksbetoogingen in, die op zoo roerende wijze hare populariteit deden blijken. Op den avond van den 30n Juli trokken eindelooze reien maatschappijen, mannen, vrouwen, kinderen, met fakkels, bloemen, kartels voorbij hare woning in de Lei, en juichten het klein wezentje toe, dat aan het venster staande, met zijn gewonen eenvoud, met de hand tegengroette. Blij en ontroerd was Constance over deze zoo innig gemeende volkshulde, maar niet een zierke hoogmoed kwam er door in haren geest.
Hare trouwe vrienden, de muzikanten, moesten haar later een fijner kunstfeest geven, maar in de strikste intimiteit. Alles werd in het diepste geheim voorbereid door den haar toegewijden Heer Karsseleers, alsdan onderpastoor in St-Laurentius. Deze had den Heer De Vos, leeraar in St-Norbertus, een gedicht gevraagd waarin al de voornaamste feiten van Constance's leven verhaald werden.
| |
| |
Edgar Tinel schreef de muziek dezer cantate en op den vooravond van St Cecilia's feest - Zondag 21 November - werd dit werkske vóór Constance en hare familie uitgevoerd, in de Bewaarschool van de Lei. De uitvoerders waren de gewone zangers der kerk. Nooit wellicht werd op kiescher, keuriger wijze de heldin van kunst en liefdadigheid gevierd.
Ik vind geene melding van die zoo roerende verrassing in de briefwisseling van den meester, maar altijd Franciscus!
‘Mechelen, 1 April 1887.
...Het IIe deel van Franciscus is georchestreerd. Nu blijft nog het derde... De dood van St Franciscus!... Ik zal de maand Mei aan dien arbeid besteden. Dit deel behelst juist een Angelus dat mij tot in het diepste der ziel ontroert enkel met erop te denken... Gij zult gaan gelooven dat ik danig ingenomen ben met mij zelven!... Wat kan ik eraan doen? Ik kan niet anders dan mijn Franciscus beminnen. Vóór negen jaar schreef ik in een boek met titels van te verwezenlijken werken:
‘Franciscus van Assisi. ORATORIUM!!! Dat moet mijn beste werk zijn!’...
In September van 't zelfde jaar maakten Verhulst en Tinel deel uit van een jury te Luik. Edgar schrijft aan Constance:
‘Hier ben ik eindelijk! Vergeef mij zoo laat te komen! Verhulst en ik zijn te Luik gebleven tot Woensdag namiddag: hij, wachtende tot de verveling hem overviel om de stad te verlaten en te gaan - hij wist niet waar...; ik hem lastig vallend opdat hij uwe uitnoodiging zou aannemenGa naar voetnoot(1). Er was niemendal aan te doen. Hij had er de tranen van in de oogen, omdat hij u niet zou zien, maar kon er niet toe beslissen u bij vreemdelingen te ontmoeten. “Zeg wel aan Juffrouw Constance, zegde hij mij, dat het altijd een waar geluk voor mij zal zijn bij haar en onder de haren uitgenoodigd te worden; maar zeg haar ook dat ik hare uitnoodiging niet kan aanveerden, haar te gaan zien bij lieden die ik niet ken”. Dat is echt op zijn Verhulst's.’
Het jaar 1888 werd gansch opgenomen door de voorbereiding van Franciscus' uitvoering.
‘Mechelen, 18 Februari 1888.
Leve Sint Franciscus! - Ik geloof dat de uitvoering van Franciscus goed zal uitvallen! De stad Mechelen heeft zooeven een
| |
| |
toelage van 4,000 fr. gestemd! - Nu geldt het den Minister van Schoone Kunsten te bestormen... Ach! dat hij eene som van 3000 fr. kon toezeggen!...’
‘Mechelen, 5 Mei 1888.
... Wat mij betreft, ik ben altijd aan Franciscus bezig. De partituur verschijnt deze maand. Ik heb er al eenige exemplaren van gekregen, maar nog niet het uwe... De repetitiën beginnen Dinsdag. Ik heb al heel het orkest van de Monnaie (au grand complet) geëngageerd. Mevr. Lemmens zal al de vrouwenrollen zingen. Alle zijn wondergoed voor hare stem geschreven en zij is door 't werk VERRUKT...’
‘Mechelen, 1 Juni 1888.
Lieve Juffrouw Constance,
Op dezen stond, terwijl ik u schrijf, zult gij al een Franciscus-exemplaar ontvangen hebben. Ik hoop uit ganscher harte dat het u eenige vreugd moge schenken.
Ik kon niet weerstaan aan de bekoring u onmiddellijk eene partituur te sturen na ontvangst der kisten waar ze alle instaken... Mijn eerste verlangen was u een ordentelijk exemplaar aan te bieden, dat is te zeggen: gebonden... Het tweede had de overhand, 't ander wordt wat later voldaan.
Voor alle opdracht schreef ik de woorden: ‘Aan mijne Moeder’. Zij besluiten, lieve Juffrouw Constance, en mijn diepen eerbied en mijne erkentelijke liefde voor u, die Onze lieve Heer, in zijne bermhertigheid, mij waarlijk tot Moeder geschonken heeft!
Uw Edg. Tinel.
Op een kaartje, den 15n Oogst:
‘Gisteren had de eerste orkest-repetitie plaats. Al die heeren wisten niet hoe hunne geestdrift te uiten. Ik was er tot weenens toe door bewogen. Nu ben ik meester over mijne instrumentisten...’
Den 19n meldt hij dat eene tweede uitgaaf onder pers ligt. De eerste uitvoering van Franciscus op Woensdag 22 Augustus 1888, te Mechelen, was zeker eene gebeurtenis in 't leven van Mej. Teichmann. Met innig geluk hoorde zij het grootsche werk van haren ‘zoon’ en was zij getuige van den algemeenen bijval. Nog menigmaal genoot zij deze zoete zielevreugd: op de tweede uitvoering (28 Augustus) te Mechelen en te Brussel op de twee uitvoeringen der Volksconcerten (12-13 Januari 1889). Zij schrijft in haar dagboek den 14n Januari:
‘Ik heb gisteren en eergisteren een overgroot geluk gehad. Franciscus werd in de Volksconcerten uitgevoerd op wonderschoone
| |
| |
wijze, en had echten, grooten bijval. Wees gezegend, o mijn God! En gij, mijn Vader St-Franciscus. Talrijke menschen hebben mij geluk gewenscht: zij hebben gelijk, vermits ik er zoo gelukkig over ben. Gij hebt mij altijd als een verwend kind behandeld, Heer... Die Franciscus vervolgt mij gedurig... Ach! dat ik dien Lofzang der Liefde kon zingen! Ik vind dat zij hem allen slecht zingen. En ik heb de stem niet meer om het te doen. Men moet het hart in laaien gloed hebben om dat te zingen en uitzinnig zijn van liefde gelijk onze Vader het was...’
‘Zondag avond, 27 Januari.
... Ik heb Franciscus nog twee keeren gehoord: Dinsdag avond in den Muntschouwburg en 8 dagen te voren... De bijval wordt grooter en grooter...’
Niet zoohaast was Franciscus uitgevoerd of de meester droomde van verdere werken:
‘Vichte, 6 September 1888.
Lieve Juffrouw Constance,
Hier ben ik te VichteGa naar voetnoot(1) sedert eene week. Geen spoor, geen zweem van vermoeienis meer in mij. Om waarheid te spreken was de tweede uitvoering van Franciscus zoo weldoende voor mijn hart en ziel dat ik niets ondervond van den schok die de eerste mij veroorzaakte. Al mijne zangers en 't orkest vooral (wat een orkest!) waren zoo in samenklank met mijne gevoelens, dat die tweede uitvoering voor mij als een hemelsche dauw was, dringend tot in de geheimste rimpels mijns wezens. De 28e Oogst was een der schoonste dagen mijns levens. Voor mij eerst (verschooning!) en dan voor u. Ik voelde wel dat gij begreept... Ik heb aanstonds Onzen lieven Heer bedankt omdat hij gedoogd heeft dat ik goed deed aan u, die er mij zooveel verleendet, aan u die mijne moeder zijt, aan u die ik scheid noch van St. Franciscus noch van Franciscus.
Ik kwijn van verlangen om voort te stappen op de baan die (ik mag het wel zeggen, nietwaar?) op de baan die ik opende. Kent gij het leven van Sinte Godelieve?... Tranen schieten in mijne oogen als ik denk aan die zoete heilige. Ik had begonnen haar naam te vermelden in mijn morgengebed, maar ik heb het moeten opgeven. Dat greep mij te zeer aan 't hart ook, dat deed mij uitbarsten, dat nam heel mijn wezen in beslag... En ik mag mij nog niet in beslag laten nemen, eilaas! Ik heb gansch een jaar noodig om alle soorten van zaken te schrijven die vóór alles moeten doorgaan: onder ander eene Mis voor vijf stemmen zonder begeleiding opgedragen aan Onze lieve Vrouw van Lourdes.
| |
| |
Het zal mijn eerste werk zijn. Of het óok heel mijn wezen zal opnemen!...’
Zoo vroeg stond hij onder de bekoring van Godelieve's zoete betoovering. En dat hij geen jaar geduld had, bewijst een brief van den 28 November, waarin hij meldt dat hij Hilda Ram heeft gesproken over zijne plannen. Den 27n Meert 1889 schrijft hij weer:
‘Ik ben op dezen eigensten dag 35 jaar!!! Als ik 40 schrijf (welke vermetelheid, den tijd voorrekenen!) zal Godelieve, met Gods gratie, geschreven zijn.’
Ondertusschen deed Franciscus zijne ronde, Trouw houdt Tinel Mej. Teichmann op de hoogte van zijn bijval:
‘Mechelen, 15 April 1890.
...Hier is de rozekrans van 't nieuws dat u interesseeren zal:
I. Franciscus werd, een maand, geleden tweemaal uitgevoerd te Londen, maar in welke omstandigheden!... Met begeleiding van pianos en harpen! Dat is nog niets, wacht eens even... Van alles werd er wat weggecijferd, uitgelaten, ten einde uit drie deelen er twee te verkrijgen; de muziek werd gezongen op eene afschuwelijke Engelsche vertaling en de inrichters (de Hooge-Kerk, de Londensche adelstand met aan het hoofd Miss Holland, dochter van Lord Holland, ‘goede muziekante’ heet het...) boften in de dagbladen, dat zij de eersten waren om het celebrated new oratorio etc. etc. uit te voeren. De toegangskaart was eene guinea (26 fr.) en de twee uitvoeringen geschiedden ten voordeele van een - onthoudingswerk. Natuurlijk! Engelschmannen eenerzijds en St Franciscus anderzijds. De bijval was - - - verwonderlijk.
... II. Terwijl die dubbele aanslag ginder bedreven werd, kreeg ik een brief van den bestuurder van het Frankfortsche conservatorium, Dr B. Scholz, den opvolger van J. Raff. In de liefelijkste bewoordingen meldt hij mij eene model-uitvoering van Franciscus, te Frankfort, onder zijn bestuur, voor November a.s. Mr Scholz, die mij niet beter kent dan ik hem, schrijft mij onder andere: “Het blijft eeuwig waar dat wat uit het hart welt tot het hart spreekt... Ik ben protestant, maar uw Franciscus ontroert mij diep...” enz. enz.
III. Eene uitvoering van Franciscus moest deze maand te Leiden (Holland) plaats hebben; de koren repeteerden sedert vijf maanden. En nu verneem ik door de Caecilia van Den Haag dat de bestuurder van die stad alles heeft laten steken en naar Australië gevlucht is!
IV. Ik las deze week in een dagblad van Weenen dat
| |
| |
het eerste deel van Franciscus er uitgevoerd wordt met piano en harmonium’...
Deze uitvoering van Franciscus te Frankfort in November 1890 was een schitterend succes voor Edgar Tinel, en het begin zijner roemrijke loopbaan in Duitschland. Al de groote steden van Europa, meer dan honderd, rekenden het zich tot eere het meesterwerk, met alle zorg, uit te voeren: Frankfort, Berlijn, Weenen, Budapesth, Keulen, Dusseldorf, Aken, Breslau, Kopenhagen, Würzburg... Tot Amerika drong de groote muzikale épopée. Maar de kroon op dien wonderbaren bijval gezet, was misschien het uitvoeren van Franciscus op een der Rijnsche festivals, te Aken, in 1894. Constance woonde den triomf van haren ‘zoon’ bij en werd door iedereen aangewezen als de moeder van den meester. Was zij het niet inderdaad?
In die laatste jaren van haar leven had zij ook de hoop gekoesterd dat haar ‘zoon’ in de kunst weldadigen invloed zou uitoefenen op haren ‘broeder’ in de kunst. En inderdaad eene toenadering geschiedde tusschen Edgar Tinel en Peter Benoit. De tijd is niet gekomen om bewijzen te geven van des eersten grootmoedige edelhartigheid ten opzichte van den tweede, wiens oprechtheid hij overigens ten volle waardeerde. Niet zonder verwondering heb ik in Tinels briefwisseling ontdekt de rol welke hij gespeeld heeft om de Vlaamsche muziekschool tot Koninklijk Conservatorium te doen verheffen.
Constance had het geluk niet de uitvoering van Godelieve te beleven; maar zij hoorde den meester zijn partituur op de piano voordragen, toen wij, Hilda Ram en ik, met haar naar Mechelen gingen in Februari 1894.
Het laatste werk van haren ‘zoon’ dat Mej. Teichmann hoorde, was de Cantate welke hij gecomponeerd had op verzen zijner vrouw, om de 50e verjaring van het Kindergasthuis te vieren. Den 8n November 1896 waren al de vrienden en vereerders van Constance in den Burgerkring verzameld om deze uitvoering bij te wonen. Eenige weken later lag de engel van kunst en liefdadigheid op haar sterf bed, zoodat de laatste kunstvreugde van deze uitgelezene vrouw haar werd verschaft door den bevoorrechten Mechelschen artist.
M.E. Belpaire.
|
-
voetnoot(1)
- In 't voorjaar had Mej. Teichmann Italië voor den eersten keer gezien en in Rome bijzonder allerhande zalige indrukken van godsdienst en kunst - van muziekkunst echter niet! - opgedaan.
-
voetnoot(2)
- Op den feestdag der H. Elizabeth, patrones der gasthuizen.
-
voetnoot(3)
- De vrijmetselaarslogie staat nevens het Kindergasthuis.
-
voetnoot(2)
- Over kerkmuziek. Zij schreef toen de muzikale kroniek in het Journal d'Anvers.
-
voetnoot(2)
- Het festival Gounod had dit jaar te Antwerpen plaats. Allerlei moeilijkheden werden Benoit berokkend in de Société de Musique, die Constance vreesde te zien vallen.
-
voetnoot(1)
- Woord van Verhulst op Wagner dien hij haatte. Ook Edgar Tinel had in 1881 artikels, niet tegen Wagner, maar tegen het Wagneranism uitgegeven in Jong Vlaanderen.
-
voetnoot(1)
- Ziehier deze verzen, - een echt ‘Gezelletje’:
‘Mijn achtbaren jong geboren Heer Guido Tinel, Edg. z.
die mij hebt m'n naam ontnomen;
draagt hem eerbaar, vrij en blij,
draagt hem langen tijd na mij!
|