Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De ware ShakespeareVervolg. - Shakspere's verhouding tot het TooneelEens acteur geworden hielp hij mede aan tooneelschikking, en aan 't bereiden der uitvoeringen. Alsdan moet hij zijn bekwaamheid als bestuurder aan den dag gelegd hebben. Bestuur van een tooneel in die dagen vroeg behendigheid en talent. Het welslagen der voorstellingen hing grootendeels af van het wel toebereiden, het toekennen der rollen met de wenschelijke invullingen en besnoeiingen, en derhalve van het vervangen der flauwere deelen, en het raden van wat moest in den smaak der toeschouwers vallen, om naar dezer gesteltenis zooveel mogelijk het spel te schikken. Dat alles was hoofdbreking voor den bestuurder, en dat alles veronderstelt een meer dan gewone scherpzinnigheid. Dat Shakspere die vereischte hoedanigheden bezat moeten wij wel gelooven, hoe zou hij anders zoo rap tot die hoogte geklommen zijn van bestuurder van een schouwburg?Ga naar voetnoot(1) En het is een feit dat de voorstellingen onder Shakspere's leiding gegeven, altijd een gunstig onthaal genoten bij het toenmalig publiek. De stukken, die op zijn theaters gespeeld werden, vooral de meesterwerken die wij gaan behandelen, leggen ontegensprekelijk getuigenis af, voor meer dan éen ernstig criticus, van toebereidingen door een vreemde hand toegebracht. Het is moeilijk te gelooven dat die ruwe, dikwijls afstootende taal - die alle Shakespeare-lezers genoeg opgemerkt hebben - aan het machtig en edel brein ontsproten zijn, dat al die wondere stukken schiepGa naar voetnoot(2). Wat ons nog tamelijk in die meening versterkt is Pope's | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mededeeling in de voorrede zijner Shakespeare-uitgave in 1725. Hij verzekert eene quarto-uitgave gezien te hebben waar veel van die gemeene redens der lagere karakters, die door de folio-uitgave van 1623 tot ons gekomen zijn langs den kant geschreven stonden; in een andere quarto-uitgave was een zinsnede uit een rede met een nota van den speler zorgeloos en zonder onderscheid samengeschreven: ‘De koningin is vermoord, klinkt het belleke.’ Wat meer is, in een oude uitgaaf van Romeo and Juliet is geen spoor van ontelbare slempredens en vuile taal die daar nu te vinden zijn. In andere uitgaven zijn de tooneelen waarin het gepeupel, 't straatvolk en de hansworsten verschijnen merkelijk korter dan ze nu zijn. Is dat geen teeken van inlassching en toebereiding, om aan het gemeen volk dat alsdan veel den schouwburg bezocht aan te staan? Shakspere schijnt daar wel de man voor geweest te zijn; wij hebben alreeds kunnen gewaar worden dat hij als de omstandigheden het vroegen niet bang was een vers te maken. Verstaat men integendeel gemakkelijk hoe hij zelf zijn meesterstukken had kunnen laten verknoeien? Hier schijnt de kapelaan van Stratford, Rev. John Ward, die schreef veertig jaar na Shakspere's dood, in onze zienswijze te deelen: ‘Ik heb hooren zeggen dat Mr. Shakspere een man was met een levendigen geest maar zonder de minste kunstvorming.’ Dit moest hij weten uit goede bronnen, en van menschen die Shakspere persoonlijk gekend hadden, ingezien hij zijn laatste levensjaren sleet te Stratford. - Anderen noemen hem een vriendelijk en gezellig man, met meer hart dan geweten, die tusschenin eens lachen kon, en een gepaste geestigheid opdisschen.Ga naar voetnoot(1) Te Londen had hij zekerlijk meer dan werk genoeg met het bestuur van twee schouwburgen, de Blackfriars en de Globe. Hij moest ze voorzien van stukken, die hij moest lezen, hier en daar iets inlasschen voor een gepasten speler, en op den hoop toe speelde hij nog zelfGa naar voetnoot(2). Gedurende de jaren nu, dat William Shakspere aan 't hoofd der tooneelspelers stond, verschenen er te Londen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een reeks stukken waarop te lezen stond: Written by William Shakespeare, geschreven door William ShakespeareGa naar voetnoot(1). Toen hij de hoofdstad verlaten had, en zelfs na zijn dood kwamen er voort stukken in 't licht onder dien naam; de dramas immers die wij kennen als Shakespeare's werken, maakten enkel een deel uit van de tallooze theaterstukken die onder hun titel droegen: geschreven door William Shakespeare. Moeilijk ware het echter een afdoend bewijs te ontdekken dat eenige van die gewrochten rechtstreeks in verband brengt met den schouwburgbestuurder Shakspere: 't beste zoowel als het slechtste was geteekend: Wm. Shakespeare. Deze zijn nu de bronnen waaruit men de verste bijzonderheden is moeten gaan putten; want wat handschriften van Shakspere's dichtstukken betreft, bezit men van hem alleen een vijftal handteekeningenGa naar voetnoot(2). Die zonderlinge feiten ingezien, is het niet natuurlijk dat men gekomen is tot het opperen van dit dilemma: Shakespeare heeft al de stukken geschreven met zijn naam geteekend, ofwel hij heeft ze niet alle geschreven. Alle beoordeelaars en kunstrechters roepen te gelijk dat de stukken te geweldig op elkaar afsteken, om te kunnen aannemen dat dezelfde schrijver ze gemaakt heeft; ondereen immers werden in 't licht gegeven: Romeo en Julia, Macbeth, de Koopman van Venetië, De vroolijke Vrouwtjes, Koning Lear en Sir John Oldcastle. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De puriteinsche Weduw, Schoone Em, De molenaars Dochter, De vroolijke duivel van Edmonton, enz., en alle gelijk werden als Shakespeare's werk aangezien. Nu echter drijft niemand den waanzin zoo ver nog zulk eene ongerijmdheid te durven voorstaan. Dus Shakspere, die doorging voor den schepper van al die gewrochten, kan onmogelijk dat beide slag stukken gemaakt hebben. Hieruit vloeit nu het onvermijdelijk gevolg: er moest dus iemand Shakspere's naam gebruiken als een deknaam. Dat zulks nu geschiedde bij overeenkomst, door bedrog of 't werk der drukkers was, dat doet niets terzake; vast blijft het: iemand anders dan Shakspere teekende Wm Shakespeare. - Dat wij hier voor een zeldzaam voorval staan zal niemand loochenen: stukken die tegen elkaar afsteken als wit tegen zwart, die hemelbreed verschillen in kunstwaarde, wier schrijvers oogenschijnlijk in geene opzichten op malkaar konden gelijken, waarvan de eene kunstsmaak, klassieke opleiding had, getuigenis aflegde van ondoorgrondelijke kennis op alle gebied, terwijl de andere nooit opmerkelijker was dan de eerste de beste tooneelverzamelaar, die waardelooze tafereelen aaneenreeg waar noch kunst, noch geleerdheid in stak. Bij den eersten oogopslag is men dus overtuigd dat er twee mannen schuilen onder dien naam. Maar dan dringt zich eene nieuwe vraag op; want Shakspere kon dus maar de goede of de slechte geschreven hebben. Veronderstellen wij dat hij de meesterstukken schreef; hier hebben wij de groote vraag: Zoo Shakspere die lamlendige tooneelen niet schreef, waarom konden zij niet verschijnen zonder naam, of ten minste zonder dien meester te onteeren? Hoe kon dat onvergelijkelijk genie zulks toelaten? Gaan wij verder in zijn leven. Shakspere verliet Londen rond 1605 - volgens anderen rond 1610 - tamelijk rijk geworden, en keerde terug naar Stratford waar hij in 1616 stierf. Niemand kan bewijzen dat hij in de laatste zes of zeven jaren nog tijd besteed heeft aan 't vervaardigen van tooneelwerk of zich met gelijk welk geesteswerk onledig heeft gehouden. Zijn landbouwers-bezigheden schijnen al | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn tijd in beslag genomen te hebben: hij was brouwer, wij zien dat hij handel dreef in graan, en vooral uit was op geldvergaren, dat valt reeds in 't oog van toen hij nog te Londen was; met zijn ambt van schouwburgbestuurder won hij schoon geld. Hij kocht reeds in 1597 New-Place, het schoonste huis van Stratford. Hij had, wel is waar, zijn aandeel in den schouwburg, maar hoe gemakkelijk hij ook aan zijn fortuin geraakte, toch komt hij ons niet even mild voor als de edeldenkende Coriolanus die het geld minachtend als ‘the common muck o' the world’ bestempelt, juist gelijk Lord Bacon, die zeer vrijgevig was, geld beschouwt ‘like muck of no good, except it be spread upon the earth’Ga naar voetnoot(1). Wilt gij eenige staaltjes van Shakspere's groothartigheid? Zij komen van Grant White: ‘Wat ons bijzonder treft in 't leven van dien grooten dichter, 't is dat de eenig bestaande brief aan Shakspere gericht, eene vraag is om 30 pond sterling ter leening. In 1598 leende hij aan Richard Quiney van Stratford 30 pond sterling op persoonlijke verzekeringen. In 1600 klaagde hij Joh. Clagton uit Londen aan, omdat hij 7 pond sterling schuldig stond: en deze werd veroordeeld. Hij vervolgde Filips Rogers uit Stratford om eene schuld van 2 schellingen. In Augustus 1608 klaagde hij John Aldenbrook aan om eene schuld van 6 pond sterling, en zijn geld niet krijgende liet hij Aldenbrook vastzetten, te Hornely. Hij vervolgde Filips Rogers om eene schuld van verscheidene schepels mout, die hij aan hem verkocht had op verschillende keeren tusschen Maart en het einde van Mei; het geheel bedroeg 1 pond sterling 15 schellingen, 10 p.Ga naar voetnoot(2) Dus waren brouwen, zijn akkers begaan, geld leenen en | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijne schuldenaars vervolgen de lievelingsbezigheden van Shakspere, als hij teruggetrokken leefde te Stratford. Nog andere trekken uit die vruchtbare dagen vervullen ons met een nieuwe maat scepticismus en twijfelzucht. Gelijk in 't begin bewezen is geworden, verraadt heel het uitgebreid werk van den schrijver der Shakespeare-dramas een onuitputtelijke geleerdheid; meer nog, het legt in menigvuldige plaatsen getuigenis af van de leergierigheid van den vervaardiger: hij blijkt niet alleen een genie en een geleerde te zijn, maar ook een buitengewoon vijand van de onwetendheid, iemand die de studie onmogelijk missen kon, die het als de grootste straf van God aanzag in de onkunde gedompeld te zijn en beroofd te wezen van de middelen om tot de geleerdheid te geraken. En wat zien wij in 't werkelijk leven ven Shakspere? Zijne jongste dochter trouwde hij uit toen hij reeds te Stratford gehuisvest was, en zij moest teekenen met een kruisken! De eigen dochter van hem (?), die in alle gelegenheden op onwetendheid losgaat met al de kleurrijkste verachtingstermen die in zijn rijk vocabularium te vinden zijn: ‘Ignorance the curse of God’ (2e deel van Henry VI, IV-7); ‘barbarous ignorance’ (King John, IV-2); ‘dul, unfeeling, gros and miserable ignorance’ (Richard II, 1-3; 2e deel van Henry IV, IV-2). En verschoonende uitleg kan hier onmogelijk aangevoerd worden. Die dochter was in '85 geboren. Van in '93 begint Wm. Shakspere te Stratford landerijen en eigendommen te koopen; totdat hij in '97 het grootste huis van zijn geboortestadje koopt. In '95 leent hij reeds geld uit: daaruit mogen wij afleiden dat hij om dien tijd, toen zijne Elizabeth acht of negen jaar oud was, wel in staat was haar voorzeker een weinig offereischende opvoeding te bekostigen. Kunt gij, lezer, menschelijker wijze gesproken zulke tegenstrijdigheden te samen rijmen? Ik beken dat ik zulks niet vermag, en hier ook gelijk op vele andere plaatsen, kan ik evenmin als Emerson de feiten uit Shakspere's leven marry to his verseGa naar voetnoot(1). Daarna komt zijn testament ons ten volle van het spoor afbrengen. Hier neem ik het op in zijn geheel. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Aan mijne zuster Johanna 20 pond sterling, en al mijne kleedij en het huis waarin zij woont, tegen een jaarlijksche rente van 12 penningen. Komt het u ook niet voor dat Shakspere hier al wat hij bezat opsomt? Stuk voor stuk, zijn zwaard, zijn bed, zijn vergulde schaal, 't wordt al aan verscheidene erfgenamen vermaakt; van een zaak, juist deze waaraan wij ons het eerst verwacht hadden, maakt hij geen gewag, te weten van zijn boekenkast. Hoe kon hij dat onvermeld laten? Te dien tijde nochtans hadden boeken eene merkelijk grootere waarde dan nu. Geen spoor van de nog onuitgegeven dramas, noch van handschriften, noch van papieren, noch van schrijversrechten, noch van boeken, noch van speeltuigen, noch van muziek - waarop hij nochtans verslingerd was, zooals blijkt uit de Shakespeare Plays. Ja, Shakspere had $ 20,000 inkomen, en geen enkel boek. De man die Love's Labours lost schreef, dat zoo geleerd, zoo academisch, zoo schoolsch is in uitdrukking en zinspelingen... die man leefde zonder boekenkast, zonder één boekGa naar voetnoot(1). Of zou hij al zijn handschriften en tot zijn laatste boek aan vrienden en kennissen geschonken hebben nog vóor zijn dood? Dat ware moeilijk staande te houden; daargelaten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij zulks heel gemakkelijk in zijn testament had kunnen aanstippen, hij moest toch heel vroeg op zulke zakenregeling bedacht zijn, immers de dood kwam nogal tijdig en onvoorziens bij hem aankloppen. Hij had een feestmaal bijgewoond, dus luidt het verhaal van den reeds voornoemden vicar Ward. Er werd daar wel geschonken en gedronken, en van dat zuippartijtje kwam Shakspere ongesteld te huis, en stierf korte dagen daarna. Die gebeurtenis maakte den indruk niet dien men verwachten zou; niemand, tenzij Ben Jonson, dien wij verder gaan onderzoeken, kloeg over een groot verlies voor de Engelsche letterkunde, of voor het tooneel. Hij was, wel is waar, niet bijzonder befaamd, noch algemeen hooggeschat; vele van de uitgegeven stukken waren niet openbaar bekend als van hem komende; eenige waren enkel opgevoerd geweest in de Blackfriars of de Globe en werden gedurende zijn leven nooit gedrukt; andere waren uitgegeven vóor het jaar 1598, toen hij nog de stukken niet met zijn naam bestempelde; hij liet ze spelen op een of ander theater, maar wij kunnen thans maar moeilijk nagaan hoe zij met Shakespeare verbonden zijn. Het eenig middel om een stuk tegen alle rooverij als zijn eigendom te bewaren was het te laten opnemen in het Stationers Hall; dat gezelschap had het recht al de boeken die er bij aangegeven waren op een lijst te teekenen in naam van den eigenaar. Bijvoorbeeld vindt men daar: ‘1600 - 8e October - Thomas Fycher bracht bij Mr Rodes en Wardens een boek ter opneming: ‘A Midsummer Night's Dreame.’ Alsdan mocht niemand anders dan de eigenaars het boek laten drukken of uitgeven, tenzij deze schriftelijk zijn recht aan een ander overliet. Doch, gelijk ge daareven ziet, was het niet altijd de schrijver die de opteekening verzorgde of het schrijversrecht bewaarde. Uit de lijsten van Stationers Hall kunnen wij bijgevolg geen voldoende aanwijzingen aanhalen, en we moeten dus elders op zoek. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
2. De eerste uitgaven van Shakespeare's werkenOp den eersten rang komt natuurlijk de Folio-uitgave van 1623. - Wij weten nu bereids dat er talrijke stukken bestonden geteekend Written by Wm. Shakespeare; insgelijks dat die stukken in twee welafgescheiden groepen moeten gerangschikt worden; en dat die twee groepen onmogelijk door denzelfden man kunnen geschreven zijn. En daar beide reeksen tot nog toe evenveel recht hebben op den toegevoegden naam des dichters, zijn we vooralsnog niet in staat vast te stellen welk slag stukken het werk waren van Shakspere. Zelfs is het gemakkelijker aan te nemen dat een gemeen schrijver gedoogd heeft dat voortreffelijke werken onder zijn naam verschenen, dan dat een meesterlijk dichter onbekommerd die straattooneelen met zijn naam liet bestempelen. Doch laten wij die vermoedens varen, en hervatten wij de reeds geuite stelling: er moest iemand schrijven met Shakespeare voor deknaam. Vooralsnog bekreunen wij er ons niet om wie hij is. Hier volgt nu de lijst der in 1616 reeds uitgegeven stukken onder de naam van Shakespeare, met den datum hunner eerste verschijningGa naar voetnoot(1):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
In 1623 werden in een Folio-uitgave de verzamelde werken van Wm. Shakespeare in 't licht gegeven: welnu daarin verschenen enkel 26 der 42 genoemde stukken - deze die door een [F] zijn voorafgegaan -; en zij waren met zooveel kunstgevoel en critischen zin uitgekozen, dat die uitlezing de hand van den meester verraadde. Maar wat meer onze verbazing zal verwekken: hier waren niet alleen de 26 bekende stukken, er waren tien andere bij waaronder vijf zeker ten eenenmale onbekend, namelijk:
Timon of Athens - Julius Caesar - Coriolanus - All's well that ends well - Henry VII. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze uitgaaf hadden twee van Shakspere's oude kennissen, spelers in denzelfden tooneeltroep, bezorgd. In hun voorrede beweerden zij de echte oorspronkelijke handschriften van al die stukken in hun bezit te hebben. Op het titelblad stond er: ‘De werken van Mr. William Shakespeare, bevattende al zijne Comedies, Histories and Tragedies naar den eersten oorspronkelijken tekst onveranderd in 't licht gegeven.’ Die twee uitgevers, Heminge en Condell, dragen in hunne toewijding het boek op aan twee edellieden, William, Graaf van Pembroke, en Filips, Graaf van Montgomery. Die toewijding begint, gelijk al de toewijdingen alsdan begonnen, met de verzekering hunner onbaatzuchtigheid; zij handelen alleen uit genegenheid tot hun overleden vriend. Daarop volgt het address aan de groote verscheidenheid van lezers. In dat voorwoord vindt men nogal gezegden die tot nadenken stemmen. Zij hebben de eenige ‘goede handschriften verzameld en bijeengebracht’. Men zou nochtans denken dat de uitvoerders van Shakspere's testament alleen recht hadden op die handschriften; geen sporen immers zijn te ontdekken van gelijk welke overeenkomst of betrekking tusschen die uitgevers en Shakspere of zijn testament. - Doch aangenomen dat zij alle recht bezaten, zij hebben de oorspronkelijke teksten verzameld, van waar of hoe hebben zij die vijf stukken gekregen, waarover nooit iemand een woord gehoord had alvorens zij uitkwamen in den Folio van 1623? Nog meer licht straalt uit die voorrede, want zoo de vertelling van Heminge en Condell waar is, zal het bijna bewezen zijn dat Shakspere de schrijver is van de meesterstukken. Is hunne bewering integendeel onwaar, dan moest heel dat spel geschieden bij wete en wellicht op aanraden van den waren dichter, die nog immer moest achter dien deknaam schuilen. Nemen we de betwistbaarste zinsneden van die voorrede nader in oogenschouw: ‘Hadde de schrijver nog mogen leven om zelf de uitgaaf te bezorgen; maar daar 't nu anders is, en dat hij door den dood van dat recht beroofd is geworden, zoo bidden wij U, (lezers), benijdt zijne vrienden de taak vol zorgen en kommernissen niet, die de verzameling en uitgaaf hun bijbrachten.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hooger hebben zij verzekerd de oorspronkelijke teksten te bezitten: maar van waar zij die haalden vertellen zij niet: ofwel van den schrijver ten deele, of van de andere tooneelspelers, of van de drukkers der eerste kwarto-uitgaven, of van gelijk waar; alleenlijk geven zij ons te verstaan dat zij ze ‘bijeengebracht en verzameld hebben’ en dat zulk werk hun ‘zorg en kommernis’ berokkend had. Ook komt het daaropvolgende ons vreemd voor, daar wij reeds achting gevoelden voor die edelmoedige vrienden, die uit liefde voor den afgestorven dichter zich schier afsloofden; edoch hun onbaatzuchtig werk schijnt wel zoo afmattend niet geweest te zijn, hoor: die werken hebben zij ‘volledig in alle verzen, zooals hij ze vervaardigde. En evenals hij de natuur zoo gelukkig kon nabootsen, wist hij haar recht liefelijk uit te drukken. Zijn geest en hand gingen samen, en al wat hij dacht uitte hij met een zoo wonder gemak, dat wij schaars een doorhaling van hem ontvingen in zijne papieren.’ Zij bekennen nu zelf de papieren of handschriften van Shakspere ontvangen te hebben. Dat is toch wel de beteekenis van ‘zijne papieren’! waarin zij 's dichters gemak van schrijven kunnen bewonderen, uit het feit dat er bijna geen een doorgehaald woord in te vinden was; en zij hebben die handschriften alle ‘volledig in alle verzen’; bijgevolg het waren de goede, echte, oorspronkelijke handschriften van al zijne stukken, die zij ‘van Shakspere ontvangen hadden’, zij zeggen het uitdrukkelijk. Zij moesten dus die papieren reeds meer dan zeven jaar in hun bezit hebben. Hoe leggen wij uit dat zij ze zoo lang in stilte bewaard hadden? Of waarom had Shakspere zelf die zoo net afgewrochte stukken niet uitgegeven; dat was toch allergemakkelijkst: er was geen enkel blot of doorhaling in! De Stratfordsche brouwer moest nochtans wel weten dat die stukken kostelijke munt opbrachten, en echte bronnen waren, waaruit meer geld te putten was dan uit rechterlijke vervolging tegen zijn schuldenaren ter wille van eenige schellingen! Met streng te zijn gaan wij hier tot geen besluit komen. Geven wij nogmaals toe en nemen wij aan dat Shakspere zijn belangen verwaarloozende, aan zijne vrienden zijn meesterstukken overhandigde. Maar is het dan gelooflijk | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij zonder eenige inlichtingen en aanwijzingen, of, voor een verstandig man, als hij zijn moest, niet de minste verplichting aan die twee oude kennissen oplei aangaande het te maken gebruik der papieren en de manier van uitgeven? Geen enkel schrijver was ooit zoo onverschillig ten opzichte zijner eigene boeken en schriften dat hij niet zooveel mogelijk zorgde druk en uitgave zelf te verzekeren van al wat nog niet heel goed in orde was. Daarom bekreunde zich Shakspere dus hoegenaamd niet. Heminge en Condell zeggen dat zij handelen uit eigen beweging, uit genegenheid voor den overledene. Dat alles is duister: hun inzichten en beweegredenen zijn niet heel doorschijnend; iemand die eenige handschriften zou ontvangen hebben van een vriend, zou eenvoudiger zijn verhaal kunnen opmaken en tevens eenvoudiger en spoediger den wensch of de belangen van den overledene ten uitvoer brengen. Daar ligt, mij dunkt, op heel dat verhaal en die voorgewende redenen, geen zweem van waarschijnlijkheid. Toen Shakspere nog aan den schouwburg in dienst was kwamen veel van zijne (?) stukken uit in kwarto; de eene uitgave was met zijn naam geteekend, de andere niet (de stukken verschenen vóor '98). Bijna alle waren opgegeven, b.v. in Stationers Hall, door mannen vreemd aan Shakspere; hij alleen schijnt onverschillig geweest te zijn aan al wat hun ooit kon overkomen. Doch laten wij die inleiding varen, hoewel er nog veel zou kunnen over getwist wordenGa naar voetnoot(1) en houden wij ons met den inhoud bezig, met de zes-en-dertig ware Shakespeare Plays. Zonderlinge opmerkingen kunnen wij hier insgelijks maken. Al de kwarto uitgaven stonden daar bijeen in den Folio, maar het waren niet heel en gansch dezelfde stukken die reeds verschenen waren. Sommige zijn veranderd, verzen zijn ingelascht en meer dan eens beslaan die bijvoegingen honderden regels. In andere stukken zijn er plaatsen weggelaten: gansche tooneelen zijn wel eens in een oude kwartouitgave geschoven; redevoeringen zijn ten volle gewijzigd, zelfs meer dan een karakter is beter bestudeerd en uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wrocht. Dit zeggen wij natuurlijk alleen van de bekende stukken; van de overige tien waren er vijf opgevoerd geweest maar niet uitgegeven, doch de vijf aangestipte waren heel en gansch nieuw, men had er nooit een woord over gehoord. Doch om klaarder de verbeteringen en vergrootingen voor oogen te leggen neem ik eenige verklaringen van Mr Grant White, die in deze zaak niet zal overdrijven. In Veel gemin geen gewin zijn er nieuwe verzen in schier elke redevoering; De vroolijke vrouwtjes is omtrent de helft grooter dan het stuk uit 1609; Hendrik V heeft 1900 nieuwe verzen; Titus Andronicus is met een splinternieuw tooneel verrijkt, en Veel leven om niets en Koning Lear zijn zoodanig tot in den grond veranderd met bijvoegingen en inkortingen dat volgens Mr Knight, niemand tenzij de hand eens meesters bekwaam is ze aldus te herscheppen. Hoe dat nu uitgeleid? De schrijver was reeds zeven jaar dood; en ja, waarom zou Shakspere een zoo lastig werk ondernomen hebben, zoo hij het inzicht niet had alles wederom uit te geven? - Wij hebben gezien hoe hij om zoo te zeggen onvoorziens stierf en bijgevolg weinig gelegenheid had zaken aan anderen ter verzorging over te laten, daarbij, hij maakt van zulke overeenkomst nergens gewag. En nogmaals, kon hij die twee vrienden, die hij met zijn kostelijk en zoo geliefd werk belast had, in zijn testament niet vermelden, dat opgesteld werd korten tijd voor zijn dood? Men staat hier weerom voor iets dat op een dilemma trekt. Indien Shakspere nog de verbeterde handschriften in zijn bezit had, moest hij er over gewagen in zijn zoo nauw gezet testament; indien Shakspere de handschriften niet meer had toen hij zijn testament opmaakte, moest hij ze reeds Heminge en Condell ter hand besteld hebben, en zou dienvolgens, daar hij zoo bekommerd scheen volmaakte dramas aan de nakomelingschap over te laten - hij had ze zoo zorgvuldig verbeterd, herschreven, herschapen, een niet gemakkelijke taak - zou dienvolgens met zorgvuldigheid de aangegane verbintenis met de twee belaste uitgevers in zijn testament beschreven hebben - vooral omdat er daar voor zijn kinderen een niet geringe winst moest uit voortkomen. Wij, noch Shakspere, noch Heminge en Condell kunnen daaruit, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat vloeit te natuurlijk, te noodzakelijk uit de echte, gestelde feiten. Maar nu, daar is niets van... Zoo wij bij het licht dier voorrede eens de vijandige stelling een blik gunden? Aanvaarden wij eens dat iemand anders de stukken gemaakt had; dat de schrijver, die Shakspere's licht veranderde en algemeen aangenomen naam als deknaam gebruikte, er nog nieuwe had bijgevoegd, en nu al zijne werken samen uitgaf - ditmaal wel afgescheiden van het gemeen theaterwerk dat de Stratfordsche speler bijeengeraapt had; - wordt niet alles klaar? Klaar, dat wil zeggen: zien we niet gemakkelijk licht door de leugens der twee uitgevers? Met hun vertelsel moeten wij schier geen rekening meer houden: dat zij uit verbeterde kwarto-uitgaven of uit nieuwe handschriften den waren tekst putten, dat raakt ons niet, beide veronderstellingen zijn mogelijk. Wij moeten hier enkel antwoorden op de vraag: Waarom deelden de uitgevers dan niet rechtuit de waarheid aan de lezers mede? of waarom moesten zij hun dat verdichtsel opdisschen? Daartegen zult gij geen moeilijkheden meer inbrengen, eens dat gij zult verstaan hebben hoe laag men den roep van tooneelspeler en tooneelspelschrijver schatte. Halliwell-Phillips zegt: ‘De tooneelspeler stond dan op de laagste sport in de samenleving, en zelfs het ambt van dramaschrijver was nauwelijks als eerbaar aangezien.’Ga naar voetnoot(1) En Ingleby schrijft: ‘Lodge (een tijdgenoot van Shakespeare) die geen voet gezet had op het tooneel, doch eenige theaterstukken geschreven had, spreekt over den tooneelspeldichter als over iemand die den algemeenen odium deelt aan den naam van tooneelspeler vastgehecht. Een ware verachting was langs alle kanten dezen toegeworpen die zijn leven won op de planken, verachting waarover wij ons in onze dagen geen denkbeeld kunnen vormen.’Ga naar voetnoot(2) Men kan dus licht begrijpen dat een hooggeleerde en hooggeachte man, gelijk de schrijver der meesterstukken zijn moest, zijn naam aan den smaad van iedereen niet wilde prijsgeven. Derhalve had hij van 't begin af geschreven onder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den naam van een tooneelspeler, die stukken bezorgde voor den schouwburg. Maar den speler eens dood, had hij het niet meer gewaagd voort uit te geven, maar had zijne eigene werken verbeterd, andere dramas gemaakt, zonder een woord te publiceeren. Ten laatste toch gaf hij alles in 't licht door middel van een uitgedacht vertelsel en met behulp van twee oude vrienden en medespelers van Shakspere. Hoewel die verdichte voorrede en de verzonnen uitleg ware aaneenschakeling en strikt gevolg misten, was het nog het beste dat ze doen konden. De twee uitgevers hadden geen moeite om zich te laten doorgaan als twee groote vrienden van Shakspere; en dan was men zoo critisch niet gezind als nu, noch vergde men bewijs en grond voor de vooruitgezette beweringen; ook waren er onder de voornaamste dichters en kunstenaars in 't geheim ingewijd, en deze hielpen mede om dat gemaakt spel te bewimpelen. Van Shakspere was niets meer te vreezen, evenmin van zijne kinderen, die zulke zaken niet kenden: 't waren ongeletterde menschen, en zooveel stukken waren onder die rubriek written by Wm Shakespeare uitgekomen, waarop Shakspere nooit schijnt aanspraak gemaakt te hebben, dat men aan dien kant niets moest vreezen. Er bleef alleen nog over, zand te werpen in de oogen van het publiek. De belanghebbende schrijver had algauw de twee uitgevers gewonnen; zij moesten wel inzien dat hier een schoone penning te verdienen viel. Wij gaan dus maar voort langs den bruikbaarsten weg, en zullen eens trachten wat nader den man met den deknaam te onderzoeken. Gelijk reeds bewezen is toont zich de schrijver der Shakespeare Plays altijd en overal bedreven in al wat wet en gerecht betreft. Want hij moge schrijven lijk nooit iemand schreef, wonder wijsgeerig zijn en diepzinnig, een verbeelding ten toon spreiden die iedereen verrukt, alle zielen doorgrond, alle hartstochten afgeschetst hebben, daartegen komt men zoozeer niet op; maar waartegen men zich meer verzet is tegen den waan als zou iemand, die zich niet zijn leven lang geoefend heeft in wet en wetszaken, die niet onophoudend in de gerechtsmoeilijkheden gewikkeld is, aldus met haar verwardste spitszinnigheden zou spelenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nog andere redenen zijn er om den schrijver voor een rechtsgeleerde aan te zien. Jonge rechtsgeleerden immers schijnen in den tijd van good queen Bess bijzonder gewrocht te hebben voor het theater, doch natuurlijk op een bedekte wijze. Dat leert ons Grant White: ‘Ten huidigen dage hebben de jonge rechtsgeleerden het dagblad als toevlucht in hun voorbijgaanden nood. Doch onder 't bestuur van good queen Bess en gentle James waren er geen dagbladen; maar aan een anderen kant was er een onophoudende vraag naar tooneelstukken Tooneel te bezoeken was toen de voornaamste geestesuitspanning voor alle volksklassen - hooge en lage. En 't is hoegenaamd geen buitensporigheid te beweren dat Londen alsdan meer nieuwe stukken voortbracht in één maand dan geheel het Britsche rijk en Amerika erbij er nu zien verschijnen in een jaar. Daarom ook trok het vervaardigen van theaterstukken de aandacht der kort-zittende en begaafde jonge rechtsgeleerden, evenals nu het dagbladschrijven.’Ga naar voetnoot(1) Meer dan waarschijnlijk was dienvolgens de man met den deknaam een rechtsgeleerde: alles leidt ons tot dat besluit. Doch wij zijn nu ver van de folio-uitgaaf, die nochtans meer opmerkenswaardigs bevat. Het voornaamste betreft Othello. Dat stuk verscheen in 1622 in kwarto, zes jaar dus na Shakspere's dood. In 1623 verschijnt het weerom, maar ditmaal merkelijk veranderd! Dat ten minste blijft onuitlegbaar! Of kon de schrijver van een gedurende zijn leven onuitgegeven stuk twee handschriften nagelaten hebben, om ze beide te laten drukken! Dat is wat al te kras om het te gelooven. Nog zouden wij moeten aanwijzen hoe Troilus en Cressida achterna in den Folio als binnengesmokkeld waren; en heel 't verhaal doen van de eerste uitgave in 1609 zonder naam van den dichter; en in de voorrede stond er, als een aanbeveling, dat het nooit op de planken gekomen was; en die voorrede was getiteld: A never writer to an ever reader. Shakspere was toch die nimmer schrijvende niet. En in den Folio volgde de bladnummering van 't begin tot het einde, uitgenomen dat de bladen van Troilus en Cressida ingelascht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waren en op hun eigen genummerd. Hier gaan wij over tot een ander slag bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Shakspere bij zijn tijdgenootenIk zei daar straks dat er nog andere ingewijden waren, die de eigenlijke waarde van Shakspere moesten kennen; en zelfs deze daargelaten hadden Shakspere's kennissen ook niet meer dan een juiste gedachte over hem. Niemand heeft hem te zijnen tijde als een grooten geest verheerlijkt - wij maken uitzondering voor Heminge's en Condell's leugens - maar veeleer hebben zij hem hun meening gezegd, die ver was van vleiend te zijn. Ik hoor u al roepen: ‘en Ben Jonson's lofzang dan?’ Zijn Sweet swan of Avon, zijn Soul of the age en Thou star of poets! Dat zullen wij op zijn beurt terechtwijzen. Eerst laten wij het woord aan zekeren dramadichter Robert Greene, gestorven in 1592: hij liet een schrijven na: The Groatsworth of wit (voor vier stuivers vernuft), waarin wij vinden: ‘Geloof hen niet: want daar is een schielijk opgekomen kraai (an upstart crow), met onze vederen opgesierd, die, met zijn “tijger's hart in een spelers huid gehuld”, meent dat hij zoowel bekwaam is om een blank vers uit te bulderen als de besten onder u; en hoewel hij niets meer is dan een Johannes Factotum, is hij in zijn eigene meening de eenige Shake-scene (tooneel-schudder) in het land.’ Dat is toch wel een onmiskenbare parodie van het vers: ‘O tijger's hart in een vrouwenhulsel gewonden’uit het derde deel van Hendrik VI; en daaruit hebben wij de zekerheid dat de drie deelen van Hendrik VI vóor 1592 afgemaakt waren, en dat het bekend stond dat Shakspere eenigszins betrokken was in de bewerking dier stukken, immers de zinspeling in den naam van Shake-scene valt in het oog. Daaruit leeren wij dat de man, die eenige betrekking had met die stukken, geen gunstig bekende was; daar het de oogen uitsteekt dat hij een weinig geachte parvenu hiet, een Johannes Factotum, eene raaf met andermans pluimen opgesmukt, die bijgevolg de hem toegekende | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schoonheden aan andere schrijvers ontleende, en zelf onbekwaam was ze uit zijn verstand te halen. - Robert Greene was geen vriend van Shakspere; hooren wij zijn vriend Burbage, den voornaamsten speler en den bestuurder van 't spelersgezelschap waarin Shakspere trad. Deze toch moest wel weten of de man van Stratford buitengewoon begaafd was al dan niet. - A deserving man, meer zegt hij niet. Geen woord dat zijn machtige geestesgaven aanduidt. - Een verdienstelijk man! Ja dat was hij ongetwijfeld: van af zijn eersten dienst richtte hij de Shakspere boys in; op enkele jaren tijds klom hij tot medebestuurder; wonder rap schijnt hij geweest te zijn om rollen toe te wijzen, stukken uit te steken, alles op te schikken, hetgeen hem niet belette zelf nog mee te spelen. Den bestuurder Burbage moet hij voorzeker verdienstelijk geweest zijn in die opzichten. Maar hadde deze in Shakspere den vruchtbaren genialen dramadichter gezien, die zijn schouwburg van al de schoonste en meest ophefmakende stukken voorzag, zoo een woordje als verdienstelijk ware toch niet voldoende geweest: sluiten wij uit zijn woorden dus maar alle hoogere bedoelingen. Een ander schrijver goed gesteld ten opzichte van Shakspere, namelijk Chettle tracht hem tegen de onzachte bejegening van Greene te verdedigen in zijn Kind Heart's dream: Omdat ik zelf heb kunnen nagaan hoe hij in zijn handel en wandel niet min beschaafd is dan hij uitmunt in 't beroep dat hij uitoefent; daarbij hebben mij verscheiden hoogachtbare personen de rechtschapenheid van zijn handelwijze geprezen, wat zijn eerlijkheid betoont, evenals de bevallige kluchten, die hij geschreven heeft, zijn kunstvaardigheid bewijzen.’ Men ziet dat Chettle zich weert om Shakspere aangename dingen te zeggen: of hem dat moest vleien, ten tijde dat men hem een opgevlogen kraai schold! Doch ons voldoen zij min; ‘de bevallige kluchten, die hij geschreven heeft’ uitgezonderd, is er hier niets dat ons belang inboezemt; en dat zelfs, kan het mogelijkerwijze gezegd zijn met het oog op de zoo geleerde dramas en fijne blijspelen van Shakespeare? Maar de lofspraken van Ben Jonson? Ja; doch Ben Jonson had eenigen tijd na Greene, Shakspere eenige bevallige namen toegeslingerd in Every man in his humour: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Arme dichter-naäper, die zoudt willen beschouwd worden als onze aanvoerder,Wat dunkt u: poet-ape, and thief? Nu zien al de Shakespearianen en doorgaans al dezen, die zich met de twistvraag niet inlaten, in Ben Jonson een jaloersche, ijverzuchtige bestrijder van Shakspere; en waarom? Omdat hij aldus tegen Shakspere uitvalt. Toen hij na Shakspere's dood hem bezong als een zoetgevooisde zwaan, als de ster der poëeten, dan sprak hij waarheid; maar als hij zei in hetzelfde lofgedicht ‘alhoewel gij weinig Latijn kendet en nog minder Grieksch’, dan is hij weer de verwaande afgunstigaard, die zich ver boven Shakspere achtte, omdat hij een gegradueerde was van de University of Cambridge. Maar wij, die onpartijdig trachten te zijn, en weten dat Ben Jonson, toen hij dat lofdicht schreef in 1623, sedert lang reeds de geheimschrijver was van Francis Bacon, wij die weten dat Jonson altijd een harde tegenstrever van Shakspere was, tot op het jaar dat hij in bediening trad bij Bacon, wij zouden veeleer gelooven dat zijn lofspraken als verdacht mogen beschouwd worden, en dat hij over Shakspere de waarheid zei, zoolang hij in 't geheim niet ingelicht was aangaande de afkomst der wondere dramas. En daarom zullen wij ook maar den uitval tegen Shakspere in Jonson's Return of Parnassus aanhalen. Doch eerst dient er gezegd dat Shakspere eens een schenking betracht | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
had van het Herald's Office, waardoor zijn vader zou mogen zijn wapens hebben, en dus zijn zoon zou verheffen tot den rang van Esquire. Hoor dus toe: 't Is nog beter 't hoofd te zijn van een bende vioolspelers Dat Ben Jonson alsdan - 1601 - geen vriend was van Shakspere, evenmin als Robert Greene, hebben wij reeds gezegd, - maar 't is toch zonderling hoe hij hun allen gelijk wantrouwen inboezemt. Wij hebben nu nog een bewijsstuk van Jonson, geschreven als hij reeds de vriend en vertrouwde maat was van Shakspere: het werd gevonden in zijn Discoveries, na zijn dood uitgegeven, daarop kunnen geenerlei vermoedens vallen. Hij schrijft: ‘Ik herinner mij dat de spelers dikwijls als ter eere van Shakspere ophaalden dat hij in zijn handschriften nooit doorhaalde wat hij eens geschreven had. Mijn antwoord was: Ik zou gewild hebben dat hij duizend reken doorgehaald had! - Zij aanzagen dat als een kwaadwillig gezegde. Ik zou dit nooit verteld hebben, ware 't niet de onwetenheid van dezen die zulke omstandigheden uitkozen om hun vriend te verheffen met het, gene waarin hij meest gemist heeft; en ook wil ik mijn eigene oprechtheid verrechtvaardigen, want ik hield veel van hem, en vereer zijn nagedachtenis meer dan gelijk wie. Hij was waarlijk een rechtschapen man, vrij en open van inborst; hij bezat een uitmuntende fantasie, had klare begrippen en zijn gepaste uitdrukkingen vloeiden steeds met zulk gemak van zijne lippen, dat het somtijds noodig was hem tegen te houden. Sufflamendus erat, gelijk Augustus zei tegen Haterius... Doch zijn gebreken vergoedde hij door zijn gaven, en er bleef meer te loven in hem dan te vergeven.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zijt gij ook niet eenigszins teleurgesteld, beste lezer, daar Jonson hier wel een goede vriend schijnt van Shakspere, hem derhalve opperbest moest kennen, en alles weten aangaande die tooneelspelen, maar niets méér te prijzen weet dan zijn eerlijkheid? Ben Jonson was een fijne geest en een groote dichter, en moest voortreffelijkheid genoeg bespeuren in die prachtige stukken om wel een woordje meer te wagen dan uitmuntende verbeelding, klare begrippen en geschikte uitdrukkingen, die hij even goed op alle andere tooneelschrijvers van den tijd had kunnen toepassen, hoe onbeduidend zij ook waren, en zonder dat zij daarom zijn boezemvrienden moesten zijn. - Daarbij praat hij nog van zulk gemak in 't aanwenden van die gepaste uitdrukkingen, dat het noodig was hem wat te beteugelen. Wie ziet die noodwendigheid van beteugelen in de Shakespeare Plays, vooral indien hem de stukken van Shakspere's tijdgenooten niet vreemd zijn? - Doch dat verstaat men, wanneer men Shakspere neemt als hij geschetst is door Aubrey, Digger, Denham en Fuller: ‘Een onbedwongen landelijke spotvogel, een kluchtige kerel, met verstand begaafd, maar een onbeschaafde schalk wien het aan smaak en opvoeding mangelde.’Ga naar voetnoot(1) Men vertelt dat het zijn gewoonte was met Jonson wedstrijden aan te gaan in puntige gezegden - wit-combats. - Nu zult gij, hoop ik, Jonson's lofspraak begrijpen, en die gepaste uitdrukkingen, die men soms beter zou beteugeld hebben. Jonson had immers in 't Lofgedicht in den Folio Shakespeare genoemd als volgt: ‘Hetgeen gij voortgebracht hebt is in staat u alléen tegenover al wat het onbeschaamde Griekenland of het trotsche Roma ooit voortbracht, te stellen.’ Hoe zult gij het aan boord leggen om zulke uiteenloopende getuigenissen te paren? U laat ik die zorg over, ik erken mijne onmacht. Een laatste stuk mogen wij niet onopgemerkt laten. In 't jaar 1587 (of ten laatste in '89, wat minder waarschijnlijk is) kwam er, bij een werk van Greene, een epistel uit van Thomas Nash, waaruit we vernemen: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ten huidigen dage is het een gewoonte geworden bij een slag van naar alle winden draaiende gezellen, alle kunstvakken aan te vatten, daar zij nergens gedijen, en hun ambt van noverint, waartoe zij beschikt waren, te laten varen, en pogingen aan te wenden om tot de ware kunst door te breken, en och! zij zouden nauwelijks in staat zijn om in den nood hun vers te verlatijnen. Immers de vertaling van Seneca bij 't kaarslicht gelezen levert menige goede spreuk op als: “bloed is een bedelaar” en zoo voort; en zoo gij hem zacht te rade gaat op een vorstigen morgenGa naar voetnoot(1), zal hij u gansche “Hamlets” (gehuchten), ik zou zeggen gansche handvullen tragische uitgalmingen ten beste geven.’ De Shakespearianen hebben op dit getuigenis gesteund om Shakspere in verband te brengen met Hamlet. Doch het staat klaar dat de hier bedoelde schrijver van Hamlet de rechtsgeleerdheid (ambt van noverint) waartoe hij beschikbaar was, verlaten had, - dus kan Shakspere hier niet vooruitgezet worden. En verder, die Hamlet moest geschreven zijn vóor 1587; of zou Shakspere dat stuk op zak gehad hebben toen hij naar Londen kwam? - Die onzin ware nog niet voldoende: Hamlet moest reeds bekend zijn te Londen voor 1587. Ergo, redeneeren de Shakespearianen, er moest een ander stuk bestaan dan het ons bekende, dat Hamlet hiet. Er bestond een ander, inderdaad. Doch zoo oud was het niet, als de Shakespearianen het zouden beweren; immers Nash spreekt van ‘ten huidigen dage’. - Ware het nu de ware Hamlet, dien Nash bedoelt, het ware bewezen, zou ik gelooven, dat W. Shakspere het stuk niet maakte, en alles zou helder zijn, want dat hij het onmogelijk kon gedaan hebben ware onbetwistbaar. Er blijft nog enkel de twijfel of Nash den waren Hamlet aankloeg. De Baconianen zeggen stoutweg ja. Hamlet - de ware - werd de eerste maal gedrukt en uitgegeven in 1603; nooit was een stuk onder dien naam gedrukt geweest, maar datgene waarvan Nash spreekt zal wellicht opgevoerd geweest zijn, en was dus bekend bij de tooneelschrijvers. In 't jaar 1604 werd het heruitgegeven ‘vermeerderd tot bijna het dubbel van het eerste hand- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schrift’. - Waar halen de Shakespearianen nu het bewijs dat het stuk der eerste uitgave het oudbekende niet was? - Immers in de opteekening van Stationers hall vinden wij niet dat Shakspere het eigendom of 't schrijversrecht van het stuk had of er mede in eenige betrekking stond. Baconianen houden staan dat de nieuwe Hamlet geheel hetzelfde stuk was van opvatting en handeling als het oude en dat de groote Hamlet dus enkel eene omwerking, een vermeerderde uitgaaf was van den eersten. En daar Nash met nadruk spreekt over rechtsgeleerden, zal het niet onnuttig zijn hier een eigenaardige proef te geven van de rechtsgeleerdheid in Hamlet. Er is spraak van een rechtsgeding dat rond 1585 plaats greep - en waarvan het verslag gevonden wordt in de verslagen van Plowden - dat moet anleiding gegeven hebben tot een tooneel in Hamlet. Treffend is de gelijkenis. Hoor dan: Sir James Hales had zich versmoord. Zijne weduwe had recht bij zijn dood op zeker eigendom; doch door 't feit zelf dat hij eene misdaad bedreven had, werd dit eigendom verbeurd en werd kroongoed. Wie had nu recht op het eigendom? De verdediger der weduwe bewees haar recht als volgt: ‘Twee dingen moeten in aanmerking genomen worden; ten eerste: de oorzaak van den dood; ten tweede, de dood die volgt op de oorzaak, en die twee maken de misdaad uit, ontbreekt een van beide zoo is de misdaad niet voltrokken, enz.’ De tegenpartij redeneerde aldus: ‘De misdaad bestaat uit drie deelen: ten eerste, de opvatting van de gedachte of het, ja of neen, geschikt is voor hem een zelfmoord te begaan, en hoe dat kan uitgevoerd worden; ten tweede, het voornemen, dat de uitspraak is van den geest, een zelfmoord te begaan; en ten derde, het uitvoeren dat de verrichting is van wat de geest besloten heeft’ De uitspraak van de rechtbank luidde: ‘Sir James Hales is dood. Hoe kwam hij aanzijn dood? Hij versmoorde. En wie versmoorde hem? Sir James Hales. En wanneer versmoorde hij hem? Gedurende zijn leven; en de daad van den levenden man was de dood van den dooden man, want | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Sir James Hales nog in leven was de oorzaak van Sir James Hales' dood.’Ga naar voetnoot(1) Wie herkent heel die geschiedenis niet in deze tweespraak uit Hamlet:
1e Doodgraver. Moet zoo iemand een christelijke begrafenis hebben, die opzettelijk haar zelfs zaligheid zocht? 2e Doodgraver. Ik zeg u van ja; en daarom, maak maar dadelijk haar graf; de lijkschouwer heeft zitting over haar gehouden en christelijke begrafenis toegekend. 1e Doodgraver. Hoe kan dat wezen, of zij moet in haar eigen verdediging zich verdronken hebben? 2e Doodgraver. Nu, dat is zoo bevonden. 1e Doodgraver. Het moet geweest zijn se offendendo; het kan niet anders. Want hier ligt de knoop: als ik mij voorbedachtelijk verdrink, dan bewijst dit dat er een daad is; en een daad gaat altijd in drieën, namelijk: doen, handelen en volbrengen; ergel heeft zij zich voorbedachtelijk verdronken. 2e Doodgraver. Neen, maar hoor eens, kameraad delver... 1e Doodgraver. Laat mij uitspreken. Hier ligt het water, goed. Hier staat de mensch, goed. Als nu de mensch naar dit water toegaat en zich verdrinkt, dan is dat, of hij wil of niet wil, hij gaat; onthoud dat. Maar als het water naar hem toekomt en hem verdrinkt, dan verdrinkt hij zichzelf niet; ergel, hij die aan zijn eigen dood niet schuldig is, verkort zijn eigen leven niet. 2e Doodgraver. Maar is dit rechtspraak? 1e Doodgraver. Ja, zeker is het dat, het is lijkschouwers-rechtspraak.
De dichter moest toch wel dat verslag in handen gehad hebben, hetgeen toch best verstaan kan worden van een rechtsgeleerde; en het is juist rond dien tijd dat die zaak bepleit werd, als de Hamlet waarvan Nash spreken wil in 1587 moest in bewerking zijn. Beste lezer, gij wordt zeker zulk bewijsvoeren moe, evenals heel die soms wat subtiele controversy. Wij gaan dus haastig nog eenige bladzijden wijden aan Shakspere om dan tot een heel ander deel over te gaan.
(Wordt vervolgd.) J.F. Van Olmhof. |
|