| |
| |
| |
Wroetersleven
(Vervolg)
III
En nu gingen de dagen weer voort in hun eenzelven lang-vervelenden sleur van harde, harde wroeten tegen den grond. Peer voelde er zich in meegetrokken als 'n verloren wezen tusschen vreemde dingen. Hij zag naast hem z'n gezellen slaven en beulen, en ze waren voor hem allemaal veranderd, en in 'n doening waar hij om zoo te zeggen heelegansch uit weg was, zoo verstompt onbewust dat hij was van 't geen er rondom hem gebeurde, en 't in loome moedeloosheid maar laten gaan zooals 't draaien wou. En van uit die verandering zag hij soms terug op z'n vorige leven, en vreemd verwonderd kwam het hem voor als iets dat al zeer lang voorbij was, als 'n oud-gebroken illuzie, waar hij z'n eigen zelven in terugzag in 'n heel andere wereld. Lusteloos deed hij voort aan z'n werk als voortgestuwd door iets wat eeuwig zou blijven wat het nu was, en uit enkele schaamte voor 't niets-doen.
Naar 't later zag hij niet meer, dan bijwijlen wanneer tegen z'n wil z'n peinzen er naartoe vloog, maar dan kwam het hem iedermaal zoo somber voor, zoo zonder hoop, zoo zonder doel!... En toch moest hij dikwijls aan z'n eigen bekennen dat het 'n groote zottigheid van hem was dat zoo danig in z'n kop te steken, enkel door op 't kasteel niet te zijn als koetsier. Ja, 't was oprecht onnoozel, want hij was kloek en sterk, voor alle werk bekwaam, en wou hij per-fors dan toch iets anders beginnen, wel, hij had er maar wat naar uit te zien, en zeker zou hij alras ieverans iets vinden dat hem aanstond. En dan schudde hij als in 'n doove ontwaking zijn moe-gepijnden kop, en glimlachte, en werd voor eenige stonden dezelfde van vroeger. Doch iedermaal kwam de kwelling onstuimig terug met 'n stekende grilligheid, en spijkervast zat ze dan weder in z'n kop den heelen dag.
| |
| |
In 't begin begreep hij 't zelf niet juist daar hij er natuurlijk ook niet naar zocht, doch langzamerhand werd hij gewaar dat het niet alleen uit dit enkel voorval kwam, maar dat heel het leven op hem begon te drukken, dat het lang reeds in hem lag als 'n verborgen verbittering, zonder vorm nog, en die was opengebroken toen hij voor mijnheer Van Goren stond, op het eigenst oogenblik toen ze voor goed misschien had kunnen weggaan.
En toen begon er door z'n kop 'n heele boel vragen te woelen: waarom hij zóó leven moest, waarom hij en z'n makkers het zoo hard hadden en vele anderen zoo gemakkelijk, die trotsch nevens hem doorgingen even of ze waren te grootsch om die arme stumpers te bezien.
En hij wrocht voort, met al het wanhopige geweld van z'n sterke leden, van den morgen tot den avond, dat het zweet hem bijtijen in banen van z'n gezicht afdreef, en stond soms een oogenblik stil om te rusten, geschoord op den steel van z'n schoep of z'n pioche. Dan stonden z'n makkers hem dikwijls verwonderd aan te kijken, niet begrijpend waarmeê Peer toch mocht in z'n kop zitten, daar hij er aan niemand van sprak. En ze hadden allen medelijden met hem en spraken dikwijls ondereen over 't verdriet dat zoo zienderoog z'n leven verknaagde, en dat het zoo'n goede jongen was en zoo'n struische werker.
‘Peer jong,’ vroeg Sander hem eens, de oudste van de werklie, die van Sichem naar Luik kwamen werken, ‘Peer jong, zijtde ziek?’
‘Neê, Sander, wa' zou 'k ziek zijn?’
‘'k Weet nie, maar daar is toch iets aan u.’
‘Och, d's maar è gedacht van u.’
‘Neê, neê, Peer, 't is nu al drij weken dat ge daar rink-aaneen staat te prakkezeeren, zonder dat ge nog met iemand een woord spreekt. 's Noenens en onder 't schoft zitde daar altijd ieverans alleen, en 'k geloof nie dat ge van den heelen nacht 'n oog toedoet. Heeft er een van ons u misschien iets in den weg geleid?’
‘Belange nie.’
‘Wel jong, dan moogt ge daar zoo podomme! nie meer blijven staan. Ge waart vroeger den aardigste van den heelen hoop, en ineens zijde zoo nen heelen anderen geworden en zoo mager als 'n graat.’
| |
| |
En Sander stiet z'n lijf weer voort tegen den kruiriem. Hij zag dat er Peer 'n geheim verdriet in het hert zat, en Peer raadde heelemaal z'n gedachten. 't Lag wel in Sander hetgeen hij den armen jongen zou willen zeggen om hem op te beuren, maar 't was boven 't gewone van z'n ruwe goedige werkmanshert om het uit te spreken. Toch bleef hij nog eens staan.
‘Peer,’ en z'n stem klonk half verlegen, ‘as er u iet op 't hert leet, jong, dan moogde 't mij g'rust zeggen, dat weetde wel, en daar zal nooit iemand iet van weten...’ en hij zag hem aan met z'n vertrouwbare en vastgemeende vriendschap, dat Peer er heelegansch aardig van werd.
‘Maar, Sander, 'k weet nie wat vieze gedachten ge van mij hebt!...’ en hij lachte om te toonen dat er niets ongewoons aan hem was, maar die lach schorde zoo onnatuurlijk door z'n keel en stond zoo pijnlijk-wreed op z'n bleeke gezicht, dat hij zelf er verlegen om werd en naar den grond zag.
En hij werkte voort, z'n hoofd vol zware peinzen, ellendig, levensmoe. En daar kwam 'n innig-blijde voldoening in hem op, nu hij wist dat ze hem zagen lijden.
Weer stond hij een oogenblik stil.
't Was hem nu of hij daar heel alleenig stond in ijle hoogte boven de anderen, die voortsjoerden in automatisch beweeg, hun enge peinzen niet wijder dan op hetgeen om hen lag van te verrichten werk, en 't kwam hem voor als 'n groote, zotte doening, die zoo tergend sprak van de kleinheid waarin hij leefde, en die moest blijven duren tot er iets onverwachts en hevigs gebeuren zou, dat het zou verschokken en overeenwerpen. Z'n oogen gingen in gezapige staren over de dubbele recht-uitloopende lijn der gêve tramriggels, vastgeschroefd aan de grof-naakte bils, en 't leek hem 'n eendelijke lange leer met zwaar-ruwe sporten aan glad-geschaafde zijlatten, die naar elkaar toeëngden tot waar ze ginder, in gelijke buiging, de breed-gapende straat inzwenkten. De stad zelve lag vóor hem als 'n logge massa neergeplompt en ver uitgeslagen, met oneffen, hoekige lijnen en afkantingen tegen de lucht aan muren en daken, met duizenden goor-vergane kleuren en groote, zwart-kladderige reklamen op de buitenhuizen. Bovenuit staken groote, ronde
| |
| |
fabriekschouwen, hun vuil-grauwen smookdamp de lucht inwolkend, en ranke kerktorens, die boven alles uitnaaldden en elkander als verwezen stonden aan te glaren. En uit dat alles steeg 'n roezige, doffe dommelen op van zware voertuigen, van fabrieken en treinen en trams, en alle andere stadsgeruchten die versmolten in 'n eenig rumoerend geluid.
Dan zag Peer weer terug op z'n makkers, die zoo nietig nu daar stonden te zeulen en te beulen, te duwen en te kruien en af te halzen hun schonkige, sterk-gelede lijf, hijgend en zweetend onder felle vrachten, in koppigen strijd met de bijtende zon. Ze bewogen zich als wreede gedaanten tusschen de lange rij gruishoopen en ander gedoe langs de tramlijn, waar nu en dan eenige droog-bemorste wagens voortgoesden achter 'n dampende, hijgende machine. De ballast werd afgelost, de machine floot 'n dunne stoomstraal uit en krochte weer in gang, en de wagens snokten dol-gierend achterna. Daar stonden ook 'n paar Waalsche opzichters met 'n tetsige stroeve wezen naar 't werkvolk te zien, al kauwend 'n prop tabak achter hun zwartbebaarde wang, groot-doenerig in manieren, en vloekend soms 'n ruigen Fransche vloek.
En boven dat alles stond in schelle bakering de witgloeiende zomerzon. Ze zat daar vlak boven in 't staal-harde luchtblauw gewrongen, als 'n reuzig, schrikbarend vuurmonster, dat heel de wereld ging in vlammen slaan, en ze sprankte haar priemstralen naar beneden met 'n bijster geweld, neergletsend in stekende blikkering op de daken der huizen en de straten, en op al 't geen daar lag ommetom. Ze schroeide neer op de bloote bruine nekken en handen der werklie en stak met 'n zengende krieveling door hun dunne werkfuiken dat heel hun lijf al zweet was. Hier en kende ze geen verzapende weelde van korenvelden en weiden, ze hing hoog in de lucht met al haar wreed-lustig zomergeweld strak en ongenadig te heeten over het gore leven op den grond.
Peer stond daar lang voor zich uit te staren.
En opeens begon al dat gerucht zoo aardig door z'n kop te zoemen; 't scheen allemaal rond te draaien 't geen daar om hem lag, nu dichtbij, dan veraf. 't Was of daar viel
| |
| |
hem iets op den kop... een duizeligheid... Hij moest eenige oogenblikken gaan neerzitten. Maar ras stond hij half beschaamd weer recht. 't Was al over... Dat was hem nog nooit overkomen, en wat gingen de anderen daar van denken?... 'n Zonderlinge beving ging hem door al z'n leden, als wou z'n wreed-bevangen ziel hem wakkerschudden uit z'n zwaarmoedigheid.
En de dag streek heen in z'n saai-gewonen slenter even gelijk al de vorigen. 's Avonds ging hij voor de anderen slapen, om alleen te zijn, en terwijl hij nog wakker op z'n stroozak lag, hoorde hij door 't houten beschot, dat de groote woonschop in twee scheidde, hoe ze over hem aan 't spreken waren.
‘Hij gaat de grond in,’ zei er een, ‘hij is maar de helft niet meer van over 'n maand.’
‘'k Weet nie wat 'k er van peinzen moet,’ zei een ander, ‘vroeger was hij 's Zondags nie thuis te houden, 't was een van de plezantste mannen uit heel Sichem, en nu heb 'k hem al in nen Zondag of vier nie meer buiten de deur gezien.’
En in stiller gefluister mompelde ieder z'n eigen zeg wat het wel zijn mocht, en dan weer als een natuurlijk vastbesproken einde:
‘'t Is anders zun van den jonge, 't is de beste leubbe die ge maar ieverans kunt tegenkomen.’
‘Hij gaat de grond in, gelooft mijn woorden.’
En nogmaals kwam in Peer dezelfde streelige voldoening op van in den dag, als 'n opflikkering in z'n sufferige doen, zonder juist te weten waarom. Toch voelde hij dat er iets slechts was in 't stille ongevormde beeld van z'n droomzieken geest, en hij wou 't verwijderen. Maar 't kwam terug iederen keer in 'n zoete, zachte verlangenis naar 'n vreemde geneugte met telkens z'n eenderen aantrek, en door z'n slaap-vagen kop soesde in onafgebroken duur: ‘Hij gaat de grond in.’
| |
IV
's Anderendaags stond hij weer aan z'n werk, even lusteloos, even levensmoe. Nog meer dan op andere dagen
| |
| |
drukte hem dien morgen de verschrompende werkersdoening, die op hem woog als de zwarte verdoemenis van z'n leven. Hij voelde zich niet wel, zoo'n stijfheid in z'n rug en armen en beenen, en z'n kop was hem zoo ijl-verdoofd, dat hij soms z'n oogen moest toenijpen.
Zie, daar werd hij weer die zonderlinge duizeligheid gewaar van gisteren. 't Draaide hem weer allemaal voor z'n oogen, wild, pijnend, op en neer of in zotten rondendans. 't Was of er lag hem iets op z'n hoofd dat immeraan zwaarder werd en voor z'n oogen wou zakken. Z'n blikken stonden strak verstijfd op het gulden opschrift van 'n winkel ginder aan den hoek van de straat; daar bleef hij piet op staren... Nu was 't vervaarlijk groot, dan weer geniepig klein, tot er opeens als 'n wazigheid tusschen schoot. Hij zag niets meer dan eene blauwendige, ijle holte voor zich uit vol tintelende flikkersteenen, en dan 'n weg en weer flitsen van roodgloeïge dunne vuurstralen naar bei z'n oogen, met onstuimige snelheid dooreenwarrelend in allerlei zotte figuren... 'n Dof gedommel en 'n schrille fluit-gegil soesde door z'n kop van heel, heel verre... z'n handen beefden om den steel van z'n schoep... dan vaag, even 'n vereende droom, 'n plots-verschrikte roepen: ‘Peer! Peer! pas op!!...’ Hij stak z'n armen uit... weer dat trillende daveren en herhaaldelijk fluiten... dicht, dichtbij nu... vast aan z'n oor... Bof! daar snokte hem de log rillende machine met vreeselijk doffe geweld vlak in den rug, 'n volle diep-lijvige slag, dat hij nevens de rails neerplokte... Hij hoorde nog even 'n vervaarden angstgil van z'n makkers in 'n vluchtig begrijpen wat hem overkomen was, voelde 'n enkel kort oogenblik 'n vliemende koude pijn door heel z'n lijf... en dan niets meer.
Van alle kanten schoten in driftige haast de menschen toe. De mannen, die met hem aan 't werken waren, lieten staan dat stond en ijlden bij. Met bleek-vertrokken gezicht en gebogen leunend hun handen tegen hun beenen stonden ze met verdwaasde blikken er rond op 't beweginglooze lichaam te staren, meenende eerst dat hij kiksdood was en niet wetende wat z'er moesten van denken. Peer z'n zonderlinge doen in de laatste dagen, en nu dat plotselinge ongeluk... 't schoot bliksemsnel door ieder z'n kop met ieders eigen onuitgesproken bepeinzen dat er iets onnatuurlijks aan was.
| |
| |
Peer lag daar stil op z'n rechterzij evenals 'n slapende kind. Z'n beenen lagen overeengeslagen over den steel van z'n schoep. Z'n armen rustten voor hem op den grond, met wijd-opengeplakte handen, en z'n krachtige, bleek-schoone gelaat stak duidelijk af tegen 't zwarte gul-zachte gruis, waarop z'n hoofd rustig neerlag. Uit den rechter mondhoek liep 'n dunne bloedstraaltje als 'n fijn roode draad, z'n zwart-omwimperde oogen waren zachtjes toegeloken als in stillen droom, en over z'n lichaam rilde bij stonden 'n pijnlijke stuiptrekking. 't Was zoo treurig, zoo naar, dien kloeken, straffen jongen daar zoo te zien liggen, als 'n ruwe beeld van wreed-geschonden jeugd, en vage zat het hun allen in den kop dat er zoo van Peer wel iets komen moest, en dat dit ongeluk iets was als 'n vervolg, 'n voortzetting van z'n zonderlinge doen.
Zwijgend waren zij er allen rondgeschaard. De toegeschoten Walen stonden in hun reddelende brabbeltaal elkaar met breede gebaren te vertellen hoe 't gegaan was, en eenige wijven drongen met luid-nietig beklag vooruit om den verongelukte te zien.
‘Toe Jef,’ zei Sander tot een van z'n gezellen, ‘loop es algauw naar nen doktoor... Hij is nog nie heelegansch dood. We zullen hem naar de b'rak voeren.’
Jef beende met snelle stappen heen, en Sander deed nen kruiwagen dicht bij den gekwetste plaatsen. Voorzichtig hieven ze hem met drij man omhoog en legden hem op en kruiwagen, en ze zagen van onder aan z'n fuik 'n groote donker-roode bloedvlek waar 't houliegruis drabberig was aangekleefd, en 't bloed lekte nog immeraan er van af en verzijpelde in den grond. Sander veegde 't zwarte stof van z'n gezicht af, en hij voelde hoe Peer z'n wangen klammerig bezweet waren. Een van de opzichters kwam er toen ook naar zien, en vroeg aan Sander, die wat Fransch kon, hoe 't gebeurd was. Deze zei dat Peer juist nevens de riggels stond en hoe hij stokstijf bleef staan als de tram afkwam, ondanks 't fluiten van 't machine en hun roepen dat hij moest uit den weg gaan, en hoe hij met groote oogen voor zich uitkeek zonder te verroeren. 't Machine had hem toen met al z'n zwaarte in den rug gepakt en op den weg neergesmakt. - De opzichter bezag nog eenige stonden peinzend het ineengezakte lichaam en ging dan heen.
| |
| |
Zachtjes, met langzame stappen, en 't kriepende kruiwagenrad wegend over 't gruis en de eerde, voerde een van de werklie Peer naar de barak, en Sander kwam van achterna met z'n klak, die 'n heel eind verder was weggeslagen.
De anderen bleven ten hoope op de plek staan trijzelen zonder te weten wat doen. Ze zagen den kruiwagen achterna zonder iets te zeggen, keken nog eens naar de plaats waar Peer gelegen had, en hoofdschuddend mompelden ze iets dat het schrikkelijk was en wie 't zou gepeisd hebben. Stom blikten ze elkaar in de oogen alsof de eene aan den andere wou vragen wat hij er over dacht. 't Was hun onmogelijk van gewoon-weg aan hun werk voort te doen na dat ijselijk voorval, en ze drentelden in zwijgende verslagenheid allen naar de barak toe. Ze voelden diep in hen het vreeselijke van 't ongeluk aan hunnen makker overkomen, en 't had hun opeens gerukt uit hun gewone bezigheid en hunne zinnen bevangen in nare verbijstering.
Ze hadden Peer op Sander z'n bed gelegd, want de anderen sliepen maar op 'nen stroozak tegen den grond. De dokter kwam spoedig af met Jef. 't Was 'n ernstige heer, met 'n peinzend, bleek-effen gezicht, blonde knevel, gouden neusnijper, streng in zwarte kleedij en 'n zwart bolhoedje op 't hoofd. Hij ging recht naar het bed even of hij de anderen niet zag staan, en beschouwde eenige stonden Peer z'n gelaat. Z'n dunne heerenvingers voelden eens naar 't kloppen van z'n pols en z'n hart, hij overtastte de ledematen en den rug, en staarde dan weer een korte wijl zwijgend op 't beweginglooze lichaam, wijl de anderen hem bekeken in stille nieuwsgierigheid. Hij schudde eens eventjes z'n fijne hoofd en zei dan aan Sander, in korte afgemeten woorden, dat er niets aan te doen was - z'n ruggegraat was gebroken - van binnen misschien zwaar verwond - hij zou hem iets ingeven om z'n pijn wat te verzachten - langer dan den nacht zou hij 't toch niet uithouden.
Hij goot Peer toen iets in den mond uit 'n klein roode fleschje en ging heen met dezelfde stijfheid, en sprakeloos bleven ze staan denken aan hetgeen hij gezegd had. Toen kwam er 'n jonge geestelijke de barak binnen. Hij groette met 'n vriendelijken hoofdknik, en ze namen hun klak van den kop en zeiden goeden dag. 't Was iets plechtigs nu, die
| |
| |
priester en dat waarvoor hij kwam; 't lag hun nauw aan 't hart als iets dat in hun eenvoudigen geest vergroeid was tot 'n noodzakelijkheid en groot-heilig deel van 't sterven.
| |
V
De dag was heengeslopen in maffe avondzwoelte, en 't was nu nacht geworden. Peer was tot z'n zelven gekomen terwijl de priester nog daar was. Deze was er dan eenigen tijd alleen bij geweest en dan heengegaan, na nog 't een en 't ander gezegd te hebben over de begrafenis en 't lezen van 'n mis ‘zoo de jongen stierf’. 't Was toen reeds laat in den avond, en Sander zei tegen z'n gezellen dat ze maar moesten gaan slapen, hij zou er wel blijven bij waken.
Sander zat nu alleen in de diepe stilte van 't krotterig vertrekje. Aan nen nagel in den houten wand scheefhelde 'n dikbollige lantaren die zacht door 't kamerken fletslichtte, verdonkerd in zwarte hoeken. Hij had z'n frak en z'n fuik uitgetrokken en ze nevens de lantaren gehangen om 't licht niet op het bed te laten schijnen, en zat in z'n hemdsmouwen op nen stoel naast de kleine tafel, met den kop geleund op z'n hand. Het bed waar Peer op lag stond in de halve donkerte onder 't kleine venster, en Sander hoorde den korten jagenden asem van den lijder en bijwijlen 'n zacht, pijnlijk kreunen. Dan keek hij iedermaal op naar 't roerlooze hoofd, dat als 'n donkere vlek onder 't grauw-schemerig beddedeken uitlag op den peuluw. Hij hoorde, door den houten wand, den diepen asem van z'n vermoeide werkgezellen, 't snelle koortsige tikken van z'n zakhorlogie, die naast de lantaren tegen den wand hing, en nu en dan 'n vaag gerucht uit de stad of 't slaan van 't uur op een toren. Hij ook was zwaar vermoeid en loom rustte z'n lijf tegen den rand der tafel, maar z'n hoofd zat zoo vol zonderlinge gepeinzen dat hij van zelfs wakker bleef. Peinzend keek hij naar buiten door 't vensterken waar de maan vlak voorstond in derven koperglans, als 'n groot-starend oog in stille alleenheid. Dan vielen z'n blikken op de tafel waar eenige vliegen overheen kropen in lustige bedrijvigheid, en tegenover de lantaren daalde in langzame rekken 'n zwarte bol-lijvige spinnekop neer aan 'n haarfijne draadje, zachtjes slingerend weg en weer, pein- | |
| |
zend waarom er hier nog licht was en of hij verder zou gaan of niet, en klawierde dan met z'n lange pooten weer omhoog en kroop weer in de donkere zoldering.
Sander peinsde aan dat ongeluk dat als 'n lastige onderbreking gekomen was in hun eentonige werk. In hem ook sloop er stilaan 'n tegengoesting op voor dat harde beulen, nu hij er een van z'n makkers had zien bij verongelukken. 't Stond weer klaar voor z'n oogen hoe 't gegaan was... hoe Peer viel... hoe ze verschrokken... hem naar de barak brachten... de dokter... de geestelijke... ja, en daar lag nu de jongen, die van den morgen nog aan z'n werk stond. 't Was zoo aardig dat Peer nu nog leefde en dat hij morgen misschien dood zou zijn, - de dokter had het toch gezegd. En ze zouden hem hier op 'n vreemde kerkhof begraven, waar geen mensch hem kende, en dan zou met Peer alles gedaan zijn... Zoo dat nu niet gebeurd was dan lag Sander daar op z'n bed waar Peer nu lag, en deze zou tusschen de anderen ook liggen te slapen... En morgen zou Peer sterven... Maar wat mocht er toch aan hem geweest zijn die laatste dagen?... Ja, wie kon dat weten!... Nen arme mensch heeft toch nog al veel af te zien in de wereld... Peer had van jongsaf hard moeten werken, en nu moest hij zoo aan z'n einde komen... Wat had hij kompassie met den jongen!...
Daar kwam in Sander 'n weemoedige droefheid op, daar hij gewaar werd hoe die wreede slag hem opeens had doen inzien dat z'n leven en dat van z'n makkers 'n ellendig hondenleven was. Waarom moesten zij, Vlamingen, hier in 't Walenland hun eigen komen half dood werken, terwijl men in hun streek nooit Walen zag dan wanneer er iets te doen viel waar veel geld was aan te verdienen? Wel kon hij niet vatten in z'n eenvoudigen kop waaruit dat voortkwam, maar 't stond toch voor z'n oogen als 'n klaarblijkend onrecht voor 't Vlaamsche werkvolk. En 't zou zoo'n plezant leven zijn, als hij 't heel jaar door kon thuis blijven bij z'n vrouw en z'n kinderen... Als hém nu zoo eens iets overkomen was lijk aan Peer, wat zouden die dan och arme gaan doen?... En wat zou men in Sichem zeggen, als ze toekomenden Zaterdag naar huis keerden en vertelden dat Peer verongelukt was... Die arme jongen toch!
| |
| |
En 't was Sander nu precies alsof alles gedaan was aan den tram en ze morgen voor goed naar huis gingen. Daar gonsde hun ver verwijderd iets achterna, als de naklank van 't luide menschengewoel dat ze verlieten, maar blij tevreden waren ze toch van niet meer moeten terug te komen. Toch, daar was iets dat hun tegenhield en deed terugblikken, even of ze hadden iets vergeten dat ze niet mochten daarlaten... Peer.
Het vlammeken van de lantaren siste plotselings op en flikkerlichtte door het kamerken 'n rood-trillende glans. Sander schrok op. Hij was bijna in slaap gedoezeld. Hij rekte z'n loome lijf eens uit en zette z'n bloote voeten op den koelen vloer. Zoo zonderling deed het hem aan zich alleen te voelen in de diepe stilte van den nacht, met daarnevens z'n slapende makkers en Peer daar op z'n bed. 't Was hem nu alsof hij heel alleenig op de groote wereld nog leefde en al 't andere daar om hem heen lag vergaan in diepen doodslaap, die niet meer eindigen zou. Die nacht scheen zoo eindeloos lang te duren, hij voelde zich zoo afgemat, z'n kop stond zoo ijl, en de roode stralen van 't lantarenlicht staken hem heetpitsend in de oogen. Hij begon sterk te verlangen naar den morgen, naar 't bijzijn van z'n makkers en 't luide leven om hem heen. Geruischloos stapte hij naar den wand om te zien hoe laat het al was, draaide de wiek van de lantaren wat op, en haalde op z'n platte hand z'n uurwerk aan de stalen keten op naar z'n gezicht. Het ronde, witte wijzerplaatje achter 't glazen dekseltje, glimpte bleekerig hem toe als 'n open, nuchter gezichtje, en vol snelspoedende leven joeg het kleine secondwijzertje z'n tiktak rond in vaste bewustzijn van den voortgang des tijds. 't Was nog eenige minuten voor twee uren.
Hij nam de lantaren van den nagel af, hief hem op tot aan z'n hoofd en deed nen stap of twee naar 't bed toe om eens naar Peer te zien. - 't Verschieten deed 'n koude rilling door z'n lijf loopen... De oogen zaten Peer diep in den kop vertrokken en glaarden Sander wijd-open aan. Z'n gezicht was nog bleeker geworden en z'n haar was nat van 't zweet. - Hij was op z'n uiterste.
Sander zette gauw de lantaren op de tafel en duwde de deur open van de plaats waar de anderen sliepen. Het licht
| |
| |
wierp 'n breede straal door 't kot en over eenige slapers, die lagen in broek en hemd op hun stroozak. Op gedempten toon fluisterde Sander: ‘Mannen!... mannen!...’ en zoo vreemd klonk z'n stem door de diepe, doffe stilte, dat hij er bijna zelf bang van was.
‘Wat is er?’ vroegen er twee, die half recht kropen. En even stil klonk het als 'n akelige, koude ontnuchtering in hun ooren: ‘Nu is 'm aan 't sterven.’
Spoedig stonden ze allen vóor het bed geschaard, gansch wakker, met heete hoofden en in stomme zwijgen achter Sander. Al hun weeë peinzen van gisteren avond schoot hun weer als 'n treurige werkelijkheid in den geest, dat ongeluk, en Peer die daar nu lag, en dat het weeral bijna dag was. In den schijn van de lantaren stonden ze zwart afgeschaduwd tegen de wanden, met breede lijven en dikke koppen, waarop 't groezerig haar in verwarring omhoogstak.
De diepe verslagenheid van gisteren was overgegaan tot rustiger bedenken. Ze stonden hun makker te bezien met innig droeve medelijden in hun oogen. Meer dan ooit voelden ze thans dat ze hier heelemaal vreemd waren van de menschen, heelemaal anders in doen en denken, en hoe dat ongeluk hen als in 'n sterkeren broederband aaneenhechtte. Ze zouden den jongen allemaal zoo geerne geholpen hebben, en toch, onmachtig moesten zij er staan op zien hoe 't leven uit hem wegkroop. Peer zou 't niet lang meer trekken. Z'n asem joeg snel in en uit z'n borst, immeraan korter, en hij kreunde nu en dan zachtjes als een lijdend kind. Soms gingen z'n dazig bijstere blikken zoo angstig naar z'n makkers even of hij smeekte hen om bijstand, en of ze dan niet zagen dat hij o! zoo'n grellige pijn gewaar werd in z'n smart-rillende lichaam. Dat sneed hun zoo vliemend door de borst, en ze zochten almaartoe in hunnen kop naar 'n middel om hem te helpen, doch zonder iets te vinden. In pijnlijke benarring bleven ze staren op het wegstervende leven, hijgende nu en dan 'n langzame zucht, en met 'n klemmende weemoedigheid in hun herten van daar te staan in groote verlatenis.
Zie, dat was nu hun makker, dat was Peer, die goeie plezante Peer van over 'n week of drij, die daar nu voor hen lag te snakken naar 't leven, en die doodging. En 't was zoo onverwachts gekomen...
| |
| |
Peer z'n asem schoot sneller en sneller met 'n droge reuteling door z'n keel, al hooger en hooger, en bleef soms 'n oogenblik heelegansch weg. Dan rekte hij ineens krampachtig z'n beenen uit met 'n kermenden smartkreun, en z'n asem begon opnieuw te jagen door z'n keel. In z'n oogen lag nu 'n flets doffe glans, ze staarden op niets meer, en trokken soms groot open als in vervaarlijken angst. Z'n magere bruine handen rafelden aan 't laken dat over hem lag, onrustig wroetelend met z'n vingers... Dan lei hij opeens z'n hoofd anders om... z'n asem ging meer en meer weg en was slechts nog nauw hoorbaar in de stilte... z'n hand scharde weg en weer over den peuluw, even of hij zocht daar iets als 'n laatste hulp, als 'n moederhand.
En de anderen stonden er op te zien als stijve, stramme beelden. 't Waren allen ruwe, grove werklie, die niet gemakkelijk iets lieten aan hun hart komen en met geen flauwigheden om konden, doch hier voelden ze dat iets plechtigs gebeuren ging dat hen prangde in de borst, en waarbij ze zwijgen moesten in angstig wachten. Ze wilden dat het al lange maanden voorbij ware, en vergeten al het nijpende wee er van, en dat ze weer stonden te midden van hun dagelijksch rumoerige leven.
Nog eenige stonden zagen ze Peer z'n keel in korte hikken vertrekken, z'n wangen en z'n lippen bewogen zich nog eventjes, alsof hij iets in den mond had dat hij niet kon doorslikken... nog eens... en dan was 't gedaan. 't Lag daar nu roerloos, zonder leven, dat jonge, sterke lijf van den wroeter, onder de grijzige sergie afgeteekend in rustige ligging. En zwijgend bleven ze nog allen er staan op zien, al wisten ze wel dat alles voorbij was, onder den indruk van de vreemde, geweldige dood, en ze hoorden 't gonzen van de vliegen, die zachtjes dreven over het bed.
‘O Peer, jong! Peer toch!’ brak Sander opeens uit, en daar lag nu de stoere werkman op z'n knieën voor het bed te snikken, met z'n grove, vuil-bewerkte handen tegen z'n gezicht geplakt, en de tranen liepen hem tusschen z'n verweerde vingers door. En 't was voor allen 'n zachte verlichting in 't pijnend geweld doen om hun eigen in te houden, want nu lieten ze over hun wangen vrij de tranen loopen die lang reeds vastzaten, zonder verlegen te zijn voor elkander.
| |
| |
En zoo stonden ze daar te snikken in hun rooden zakdoek, die forsche krachtkerels, vol bittere droefheid omdat die goede Peer daar nu zoo lag, omdat hij ne jongen was die geen vader of geen moeder meer had, en nu verongelukt aan z'n einde moest komen zoo wijd van z'n dorp,.. en ze hadden allemaal zoo veel van hem gehouden.
In 't Oosten was de zon omhooggekropen boven den einder, en door de witte wazigheid van den morgen stond ze geplekt tegen den hemel als 'n wreed-roode bloedvlek...
En buiten begon weer voort te sjorren 't felle, zwoegende leven.
Ernest Claes.
Sichem, 2 Oogst 1906.
|
|