Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
IbsenIIGa naar voetnoot(*)Hij reisde dus naar Duitschland en ging wonen te Dresden. Waarom hij Rome verliet? De Italianen gingen straks de Porta Pia verkrachten. Garibaldi zegevierde in naam der beschaving. Maar, in naam van diezelfde beschaving, schreef toen Ibsen aan Georg Brandes: ‘Men neemt ons Rome af, aan ons menschen, om de stad over te leveren aan politieke knoeiers. Waar moeten wij nu heen? Rome was de eenige plaats in Europa waar men leven kon. De eenige waar men de ware vrijheid genoot, deze die ontsnapt aan de dwingelandij der openbare vrijheden.’ Hij zat nog niet vast in Duitschland toen hij een reis naar Egypte aanvaardde. 't Was daar opening van 't Suezkanaal, en Ibsen werd vanwege koning Karel XV daarheen gezonden als vertegenwoordiger van zijn land. Na de feesten te Port-Saïd lustte 't hem een reisje te doen langs den Nijl, zes maand lang. Zijn indrukken over 't glorie-verleden en 't verengelscht proza-heden van Egypte deelde hij mee in zijn eigenaardige ballonbrieven aan een dame te Stockholm. Dan kwam hij naar Dresden terug. 't Was uitgebarsten tusschen Frankrijk en Pruisen, en Ibsen sloot zich op om niets van den oorlog te hooren. Want hij dacht het wel dat de Duitschers moesten winnen; en dat was pijnlijk voor een Franschgezinde lijk hij. De man die droomde een Staat van krachtige persoonlijkheden en die grijnsde op den Staat van machines, die man kon geen vrede hebben met Bismarck. Hij vulde voort zijn teruggetrokken dagen met nadenken en dagbladlezen. Af en toe luisterde hij ook wel naar | |
[pagina 346]
| |
't geen de strenge wetenschap leerde. Het midden der Duitsche wijsbegeerte bracht hem langsom meer buiten de romantische stemming van Brand, die hij overigens al in Peer Gynt zoowat de guig had nagestoken. Ibsen ademde de lucht van Feuerbach en Schopenhauer: Het idealisme van Kant week terug in de geesten, en 't positivisme en determinisme van de moderner goden kwam op de eereplaats in de vrijdenkerswereld. Elk zijn beurt is daar immers niets te veel. Met deze gedachten zag nu Ibsen het leven aan, in die theorieën ging hij 't nu beproeven zijn tooneelkunst te doopen. Een angstvallig nagaan der werkelijkheid, een snuffelend achterhalen van schijnbaar nietige bijzonderheden in 't allerlei van de kranten, om die faits divers tot aangrijpende karakterstudies te galvaniseeren door gegevens uit zielkunde en physiologie en erfelijkheidsleer. Dat zijn de stukken die hij maatschappelijk heet. Ze geven immers het hedendaagsche leven in al zijn verwikkelingen lijk hij het ziet en begrijpt... ofwel onbegrepen laat liggen. Want elk van zijn tafereelen draagt in zich een zedenkundig-vraagstuk, als een kern waaruit al de kleuren opschieten. Alle te zamen vormen ze niet alleen een kunstgeheel, maar ook een thetiek. Of die drama's nu juist om hun thesis minder kunst bevatten? Ofschoon ik geen blinde Ibseniaan wil heeten, durf ik toch meenen van niet. 't Is gauw gezegd: hoe meer tendenz, hoe minder eigenlijke schoonheid. Dat is, welja, in veel gevallen zoo. In Heijermans' Zevende Gebod, in Dumas' Idées de Madame Aubray, in Hauptmann's Weber, en veel meer nog in dat stuk prulkunst Ces Messieurs. Die menschen zijn zoo met hun eigen ideeën ingenomen, dat ze telkens hun personages verdringen om 't publiek te komen bepreeken. Zoo is 't natuurlijk ineens gedaan met de objectiviteit van het stuk. Maar 't is hier lijk elders: van de beste dingen maakt men doorgaans 't meest misbruik. We mogen ons afvragen eerst en vooral waarom schrijvers met Ibsen's gaven en veerkracht, die we van vroeger al kennen, niet zouden pogen op tooneel, 't geen anderen met groot-kunstig slagen en met schitterenden bijval in hun romans hebben gedaan: Denkt maar aan Bourget en Barrès | |
[pagina 347]
| |
in hun besten tijd, aan Emants en Quérido, aan Fogazzaro en Clara Viebig. Waarom geen tendenz, als men de kunst verstaat, zonder doceeren, personen te scheppen, vol-levende menschen die hun geest uitzeggen tegelijk met hun hart, lijk zij 't verstaan, met hun eigen denkbeelden en woorden, in hun vast-eigen taal, in hun vast-eigen rol? We hebben 't sedert '80 al te veel moeten hooren: Maar waar staat, vóor de onbesuisde en onbekookte overdrijvingen van dien overmoedigen jongen tijd - waar staat geschreven dat er enkel gevoelskunst, geen verstandskunst kan zijn. Of cijfert ge den heelen Potgieter weg uit de letterkunde? Of noemt ge de Altaargeheimenissen minder groote kunst dan de Geboorteklock? Welnu, laat ons logisch voortgaan: Nog eens, waar staat geschreven dat uitsluitelijk driften over de planken mogen gaan en geen ideeën daarbij? En, als 't geschreven staat, is 't nog niet evangelie daarom. Kan er geen dramatische botsing ontstaan even goed tusschen hoofden als tusschen harten? Kunnen de personnages onderling geen tragische werking teweegbrengen door den strijd om een ideaal in staatkunde of wijsbegeerte, achter onweerswolken geborgen, evengoed als door dien om een ideaal met blonde haren en azuren oogen, rijzend uit het schuim van een woelige zee? Is er dan zoo weinig verband tusschen geestes- en gemoedsleven dat er geen ontroering kan gewekt worden door nadenken, evengoed als nadenken door ontroering? De mensch, voor ons katholieken meer nog dan voor anderen, is een harmonisch geheel, en men sluit niet straffeloos buiten het leven in zijn rijksten vorm - die kunst heet - om 't even welke hooge veropenbaring der voelende of denkende ziel. Ik ga verder, en 'k meen dat de aandoeningen, gewekt door verstandsconflikten dieper grijpen, bij intellectueelen althans, dan de aandoeningen gewekt door gevoelsconflikten. Ik durf hier ten volle beamen wat de anders fel overdreven Ibsen-ijveraar, Ehrhard, beweert: ‘Les discussions sur des questions politiques, sociales, religieuses, remplissent une grande partie de notre existence; elles sont souvent l'origine de haines farouches. Pourquoi rien de ce monde de la pensée parfois si chargé d'orages ne pénétrerait-il | |
[pagina 348]
| |
sur la scène? Et puis la vie a-t-elle un sens, ou n'est-elle qu'une succession de phénomènes vides dont il soit impossible de tirer une leçon?’ Eén zaak werd vergeten door Ehrard: Te onderzoeken hoe 't komt dat Ibsen die ieder van zijn personages een levensvraag doet stellen, er nooit is toegeraakt een held of een heldin te scheppen antwoordend op zijn vragen. Dat schijnt ons voorloopig heel jammer voor den tooneelschrijver-zedenmeester. ‘Pardon,’ zegt Ibsen, ‘Jeg spörger helst, mit kald er ej at svare’: ‘Ik vraag liefst, antwoorden is mijn roeping niet.’ Met zoo'n verklaring en vijf cent, zou men in Vlaanderen zeggen, krijgt men overal een glas bruin.
* * *
Maar laat ons nu eerst en vooral zijn moderne drama's een voor een van dichterbij beschouwen. De eerste proef van deze nieuwe kunst- en geestesrichting was De Bond der Jeugd (1874). Hij pakt ze terdege bij de lurven, die heertjes, gezwaluwsteert, gebuishoed, gehandschoend en geordeteekend. Gefatsoeneerde frazenzakken van ‘Leve de Vrijheid!’, ‘Hoera voor de grondwet!’, ‘Goed en bloed voor 't lieve vaderland!’, ‘Alles voor den vooruitgang!’, ‘Menschen, we zijn allemaal broeders’. Rammelkassen, die de menigte horendol razen en ze haar St Vitus' polka naar de stembus doen dansen. Een volle winkel, een echte bazar van politiek op tooneel. Janklazen van alle kleur; 's Lands afgevaardige Lündestad, vóór twintig jaar eenvoudig landbouwer, nu liberaal Kamerlid. Hij weet eigenlijk niet goed wat liberaal is, maar men heeft hem indertijd gezegd dat de liberalen brave menschen zijn naar den ouden trant, trouwe vrienden van de aloude goede grondwet van 1814, verknocht aan de vaderlijke overleveringen en aan de aartsvaderlijke rust. Ze vormen ook de meerderheid: Lündestad is dus liberaal en zal het blijven tot men hem in zijn zetel komt boodschappen dat een andere partij de meerderheid krijgt. De man der tegenpartij is Monsen. Wat die tegenpartij | |
[pagina 349]
| |
eigenlijk wil, weet Monsen niet. Hij weet alleen dat hij Lündestad niet luchten kan, en dat hij veel beter dan Lündestad in 't parlement zou zetelen. Hij zal er ook wel komen: want hij is rijk. Wel riekt zijn goud vijf uren tegen wind, maar de stank zal met de jaren wel vervliegen. Drukker Aslaksen is van de partij die 't meest bladvulling levert voor zijn gazet en die 't best betaalt. Hij vindt het heel schoon voor de waarheid te strijden, maar hij vindt het eerst en vooral noodzakelijk te leven en te eten. En als de lokaal-belangen en de lokaal-verhoudingen en de lokaal-invloeden en de lokaal-vooruitzichten, en de lokaal-penningen en de lokaal-profijtjes niet overeenkomen met de waarheid, wel dan is 't een teeken dat de waarheid van ginder hoog en ginder verre de lokaal-waarheid niet is, en die laatste is toch de waarheid voor Aslaksen, want hij koopt er zijn brood mee. Zoo worden de zaken door Daniel Heire niet verstaan. Eens was hij rijk, maar door zijn dwaasheid is hij arm geworden. Toen hij rijk was, was hij goed: hij zocht de arme jongens op die wilden studeeren en hij schiep hun een toekomst. In zijn armoe leert hij wat de dankbaarheid is voor de wereld. En daar hij geen hoofd had om te redeneeren als Plato heeft hij in zijn binnenste een stokerij van vergif opgericht, die hij uitbraakt op Jan en alleman: Bratsberg is een millionair, die heeft Heire bestolen; Monsen sr is een groot handelaar, 't is van Heire dat we weten wat handel die drijft. Monsen jr is een afgedankt ingenieur, telkens Heire hem ontmoet gaat het gesprek over 's ingenieurs proefstuk: de brug die ligt ingestort. Drukker Aslasken is een verloopen student, als Heire in 't kringetje komt mag Aslasken zeker zijn dat het gesprek zal loopen over hoogeschool-studiën... En ge kunt niet zeggen dat Heire een slecht mensch is. Tusschen al die valschaards en stommerikken is hij, in zijn hondsche jaloersheid, toch de wandelende oprechtheid. Met zijn zeurige neusdrenzen zegt hij aan ieder zijn zaligheid, en elk van zijn trage zinnetjes draagt in zich een dosis venijn, dat elk van die hansen om de beurt een buikkramp doet krijgen. | |
[pagina 350]
| |
't Is een echt plezierige schepping van Ibsen, de schoonste uit dit stuk, ware Stensgaard er niet. Want hij is de eigenlijke type. Hij zal de man zijn van 't renovabis faciem terrae. Maar alvorens op te bouwen - wat weet hij nog niet - wil hij afsmijten, neerbonzen. Stensgaard. - Ik droomde eenmaal, dat de dag des oordeels op aarde was verschenen. Ik kon de gansche oppervlakte dezer wereld overschouwen. Er was geen zon, er was enkel een gelig bliksemlicht, Er gierde een storm. Hij kwam uit het Westen, en hij veegde alles mee - eerst het dorre loof, dan de menschen. In 't begin waren 't lijk burgermenschen, die in den wind hun hoeden naloopen. Maar als ze nader kwamen, waren 't keizers en koningen. En 't geen ze naliepen en waarnaar ze grepen en 't geen ze zeer nabijkwamen op den duur, maar nooit konden vastgrijpen - 't waren hun kronen en troonsappelen. Honderden en honderden liepen voorbij, en niemand wist wat er eigenlijk gaande was. Maar velen jammerden en vroegen: Vanwaar toch deze schrikkelijke storm? En daar klonk het antwoord: Een stemme dreunde, éen stemme met zulk een weerklank, dat de weerklank de storm zelf was. Even daarna in een oogenblik van cynische oprechtheid, komt zijn bekentenis er als een gulp overlast uit: U mag ik het wel zeggen. Mijn doel is mettertijd afgevaardigde en eenmaal minister te worden. En dan kan ik huwen met een meisje uit een rijke aanzienlijke familie. Geen woord rept deze vulgaire parvenu, deze politieke grootspreker, deze cameleon der partijen, - geen woord rept hij in meetingen en daarbuiten, of 't heeft zijn draagkracht naar een juffer met een geldzak om den hals. Vandaag is hij aristocraat, want juffrouw Malsberg heeft hij in 't zicht; morgen is hij behoudsgezind-democraat, want juffrouw Monsen is aan de beurt; overmorgen is hij vrij- | |
[pagina 351]
| |
gezind vooruitstrevend, want hij heeft hoop op vrouw Rundsholm. En deze Stensgaard is de stichter en de leider van den Bond der Jeugd! ... Ten slotte wordt hij, die 't zoo slim aan boord dacht te leggen, door dezen, die hij zoo dom acht, verschalkt, en zijn meisjes trekken er aan den arm van anderen vandoor. En zoo oreert en orakelt, zoo snapt en snatert dat alles dooreen, dat men gerust mag zeggen: Dit stuk is 't geestigste dat Ibsen ooit schreef. De dichter zelf staat te hoog boven 't boeltje dat men zou kunnen zeggen: hij is van deze of gene partij. 't Kan hem evenmin als aan zijn Daniel Heire schelen, wien ze naar de Kamer zenden: liberaal, progressist of revolutionair; als 't hun belangen en hun eerzucht geldt, verbroederen ze toch allemaal in Regeeringsgezindheid. ‘De dubbelzinnigen en de tweeslachtigen zijn 't hout waaruit men politiekers hakt.’ Ibsen neemt voor zich de zet van Napoleon. 't Is overbodig hierbij te voegen dat dit geschenk van Ibsen niet zeer dankbaar door de Noren werd aanvaard. 't Verwekte in de pers en onder 't publiek genoeg opschudding om Björsterne Björnson, dien anderen ontzaglijk begaafden Noor, met minder genie dan Ibsen maar met evenveel dwarskoppigheid jegens de menigte, te lokken tot het schrijven van zijn Faillissement en zijn Redacteur. Terwijl Stensgaard zijn gang gaat door de karikaturale kluchtigheid van dit zedenstuk à la Scribe, loopen er door die vijf lange bedrijven van de al te ingewikkelde comédie d'intrigue twee motieven die stemmen tot hoogen ernst: 't Failliet van Malsberg, zoo hard een beproeving voor dat aristocratisch-fiere huis, en de karakter-uitbarsting van Selma. Het vrouwtje van Malsberg's oudsten zoon, Erich, werd als een popje gekoesterd en ze had mogen musiceeren zooveel het haar lustte, de tien jaar dat ze al was gehuwd. Ze verneemt nu wat er hangt boven haar hoofd: Gij zijt te tenger om lasten te dragen, mijn kleine Selma,heeft men haar straks geantwoord op haar vraag: Thuis was Erich ontstemd, en hier - ik zie 't op alle gezichten. Er moet wat op handen zijn. Wat is er toch? | |
[pagina 352]
| |
Nu komt ze bij den wanhopigen Erich terug: Alles is verloren, zegt hij. Geld, huis, erfdeel, nu zijt ge 't eenige wat ik nog heb. We moeten 't ongeluk samen dragen.En Selma is er vandoor. Dat is alles heel pakkend, maar niemand zal beweren dat die beide Malsberg-episoden te goede komen aan de techniek van dit stuk. De eerste twee bedrijven zijn voorbeeldig uitgewerkt, maar de laatste drie zijn erg overladen. Men raakt op den duur niet goed wijs uit al die verwikkelingen en tusschenslagen. Dat riekt naar kunst opgeraapt uit Zuiderscholen, op gevaar af van vaudeville-imbroglio te verplanten naar 't ernstige Noorden. Maar 't zal niet lang meer duren of Ibsen zal heel en gansch zichzelf zijn, de groote meester der sobere, eenvoudige handeling. Zoo hangen althans aan den horizon van dit stuk twee zwarte stippen, die elk zullen groeien tot een onweer met donderend geweld. 't Eerste zal heeten De Steunpilaren der Maatschappij, waarin Erich Bratsberg consul Bernick wordt, en het andere zal Nora zijn.
* * * | |
[pagina 353]
| |
Traag maar hardnekkig vervolgde Ibsen 't geen hij dacht zijn blijvende zending te zijn. In 1877 verscheen De Steunpilaren der Maatschappij. Als een tweede Samson vat Ibsen die steunpilaren vast en hij smakt ze ten gronde tot gruis. Het stuk vertoont ons eigenlijk hoe consul Bernick glijdt, zonder 't zelf te weten, van 't Capitoleum naar de rots van Tarpeia. Consul Bernick is een man van eer voor de wereld, een onberispelijk gentleman. De groote meneer voor wien alle hoeden worden afgenomen in zijn klein-stad. Geen vliegdropke zou hij dulden op de gladgestreken hemdsborst van zijn goede faam. Transüt benefaciendo: Hoor maar wat een adres dominee Roerlund afdeunt op een betooging ter eere van Bernick: Heer consul, door een lange reeks van jaren zijt gij voor onze stad een schitterend voorbeeld geweest. Ik spreek hier niet van uw voorbeeldig familieleven en evenmin van uw vlekkeloos moreelen handel en wandel. Die zaken behooren tot het stille kamertje en niet tot de feestzaal. Maar ik spreek hier van uwe burgerlijke werkzaamheid, lijk ze daar voor aller oogen open ligt. Weluitgeruste schepen zeilen uwe werven uit en dragen uwe vlag over de verste zeeën. Een talrijke en gelukkige menigte arbeiders zien op tot u als tot een vader. Door nieuwe winstgevende arbeidstakken in 't leven te roepen hebt gij de welvaart van honderden huisgezinnen verzekerd. Met andere woorden, gij zijt in den hoogsten zin de Steunpilaar onzer maatschappij.Dat is consul Bernick voor de menschen. Welnu, diezelfde Bernick werd in zijn jongen tijd met een tooneelspeelster betrapt. Diezelfde Bernick, toen hij zonder ongelukken den sprong door 't venster had gewaagd, schoof ter wille van zijn geliefden eerenaam het avontuur op den hals van zijn vriend Johan Tönnesen, die immers toch naar Amerika trok, heel ver weg. Diezelfde Bernick werd vader van Dina Dorf, de dochter van die tooneelspeelster; maar voor 't publiek was 't weeral Johan Tönnesen. 't Was immers heel eenvoudig, hij was de schande naar Amerika ontvlucht. Diezelfde Bernick liep door knoeizaken gevaar zijn | |
[pagina 354]
| |
huis te doen springen: hij redde zich uit failliet door te laten rondmaren dat men met zijn brandkast op loop was gegaan: voor den derden keer liet hij Johan Tönnesen schandvlekken. 't Was weeral heel eenvoudig, Johan was met het geld naar Amerika verdonkermaand. Diezelfde Bernick maakte 't hof aan Lona Hessel, een meisje met schitterende gaven. Maar 't was uit, als hij vernam dat ze arm was; en hij ging vragen om de hand van de rijke Betty. Diezelfde Bernick, eenmaal met Betty gehuwd, duwt zijn liefderijke vrouw in een hoek van de keuken, en steekt haar geld in zijn handel, zonder haar ooit een woord over zaken te reppen. Diezelfde Bernick doet een schip zeewaardig verklaren, zoo rot als een mispel, en 't welk van de eerste vier en twintig uren dat het vlot, met man en muis moet vergaan. Diezelfde Bernick verzet zich heden tegen 't aanleggen van een spoorweg langs de kust; dat zou immers besmettelijke elementen van wereldsche beschaving brengen in de stad. Maar de spoorweg zou eigenlijk nadeel doen aan den stoomvaartdienst, en de consul heeft aandeelen daarin. Diezelfde Bernick staat morgen den bouw voor van een spoorbaan in 't binnenland: Hij heeft immers ondertusschen voor een appel en een ei de gronden opgekocht, door 't bestek aangeduid; en de onteigening zal hem zoowat een milloentje opbrengen... Er zijn nog andere steunpilaren der maatschappij die de zaakjes met Bernick lepelen en schotelen. Hondscher Tartuffe's heeft Molière nooit verzonnen. En terwijl de heeren altijd maar steunen met hun schurftige romp, gehuld in mantels van deugd en eer, zitten de dames in koffiegeklets geschaard om dominee Roerlund, haar gewetenskornak. Op het enge steile pad der alleen-zaligmakende kwezel-praatjes leidt hij zijn troepje langs de gapende afgronden heen der moderne verlichting. Maar wijl de andere voorgaan, houdt hij er eene, in keur-behoedzaamheid, aan den arm. 't Is de jongste en de schoonste, een meisje van zestien jaar, dat zijn preekgewawel onuitstaanbaar vindt en nog onuitstaanbaarder zijn zoete liefdezuchten,... en dat zich wel duizend uur vandaan wenscht, | |
[pagina 355]
| |
ergens in Amerika... Dat meisje is Dina Dorf, de dochter van den consul en de tooneelspeelster. 't Gansche boeltje draait zoo voort tot Johan Tönnesen uit Amerika terugkomt. Johan geraakt op Dina verliefd en zij op hem... Maar ge weet nog wat praatje er loopt. De eerlijke jongen eischt van Bernick zijn naam en faam terug: of spreken zal hij, want hij kent het verleden van den steunpilaar. Er is geen haast voor Bernick, want Johan moet eerst nog eens naar Amerika weer, om daar zijn hofstee te verkoopen. Dan komt hij terug om Dina te halen. Maar Bernick heeft nog een van die schepen, die in staat van ontbinding zijn. Welnu de Gazelle wordt zeebouwend verklaard, en Bernick's oude vriend zal verdrinken in plaats van Bernick's goede naam. Tönnesen intusschen vaart heen op een ander schip. En op de wrakke Gazelle heeft Bernick's jongen plaats genomen. Uit lust naar verre streken was de kleine weggeloopen van huis. Nu is 't voor den consul onhoudbaar geworden. Het Grieksche noodlot, of liever onze Voorzienigheid, heeft ook Bernick te pakken. En 't oogenblik is goed gekozen. Vanavond is 't feest: de stoet komt naar Bernick's huis; de ovatie zal prachtig zijn. Men zal hem vieren lijk 't behoort, den redder, die voor 't heil van 't gemeenebest, den spoorweg doet leggen. In kleurlichtende apotheose wordt Bernick's naam voorop gedragen. Dominee Roerlund is de feestredenaar. De consul antwoordt, en 't barst hem uit. Als bedanking voor 't huldebetoog doet Bernick publieke biecht van al zijn zonden. Voortaan zal de steunpilaar waarlijk wezen wat men hem achtte: een toonbeeld van huiselijk en openbaar leven. Al te gladjes verzoenend loopt de geweldige tragedie uit. Maar uitmuntend gevonden is de naïef-geestige zet van den kleinen Bernick, door zijn moeder nog bijtijds uit het schip gered: ... Een steun der maatschappij wil ik nooit worden! | |
[pagina 356]
| |
Laat mij hier nog eens wijzen op 't heerlijk figuurtje van Dina Dorf: 't Is de Selma uit den Bond der Jeugd, al een goed eind op weg om Nora te worden. Als bewerking is De Steunpilaren der Maatschappij van Ibsen's beste. Zoo stevig en zoo sober van bouw, zoo harmonieus in geheel en onderdeelen, zoo juist genoeg om alles te vullen en niets te overladen. Elk van Ibsen's woorden is een hecht stuk materiaal voor zijn toestanden en karakters.
* * *
We gaan over tot Nora, een Poppentehuis (1879), 't befaamde stuk, literarisch beroemd, moreel berucht. Sedert acht jaar is Nora gehuwd. Ze is eigenlijk door en door gelukkig. Ze dartelt met haar drie kindertjes al zingend door haar dagen, en haar man, een zorgzaam advocaat, vertroetelt haar als een zangvogeltje, een speelpopje. Al kwinkeleerend komt ze zóo voor den afgrond gestoeid, die plots gaapt vóor haar voeten. Haar man komt thuis buiten zichzelf. Zijn goede naam is voor de wereld verbruid. En dat heeft Nora gedaan. Nora heeft een wissel vervalscht. Ze heeft eigenhandig onderteekend met heur vaders naam. Sedert jaren vond meneer dat Nora veel geld verdeed, hij wist niet hoe. Nu, dat kon ze uit haar slordige familie hebben. Hij schudde wel droevig zijn hoofd, maar, vergevingsgezind, schoof hij die beheptheid meer op overerving dan op Nora's eigen verantwoordelijkheid. Maar dit wissel-schandaal... En nu eerst komt die zaak uit. Sedert jaren had Nora ze verheeld. Helmer is teinde raad. Wat moet hij met zoo'n vrouw nu doen? Zoo was 't eigenlijk, buitens 's mans wete, gebeurd: Jaren geleden was Helmer door overwerk doodelijk ziek gevallen. Al 't geld dat in huis was ging er door. En als er niemendal meer was, verklaarden de geneesheeren dat Nora, wilde ze haar man zien herstellen, met hem naar 't Zuiden moest. Waarheen om geld? Haar vader, de eenige redding, lag op sterven. In zulk oogenblik mocht ze hem haar nood niet klagen... Ze loopt naar Gunther: Gunther is een financier en die leent haar vier duizend acht honderd kronen | |
[pagina 357]
| |
op een schuldbekentenis, die de handteekening van Nora's vader draagt. Voor haar lijdenden lieven man was er niets gebeurd dan dit: Nora had het geld van haar stervenden vader ontvangen. Zoo konden ze naar Italië; toen ook dit geld op was, voelde zich Helmer hersteld. En sedert ze weer zijn in 't land is Nora buiten zichzelve van fierheid en geluk: Ze heeft haar man gered, en de lieveling weet het niet. Hij zal het ook nooit weten. Want het geld, dat hij niet zoo overvloedig kan afstaan, zal Nora zelf verdienen, en om de drie maanden voldoen aan de geheim-dringende eischen van Gunther. Overdag danste en gekte ze van plezier met Helmer en met de kindertjes, 's nachts copieerde ze schrijfwerk en muziek. Nog eenige dagen wilskracht en alles is weer effen. Maar Helmer is, na zijn genezing, bankbestuurder geworden, en in diezelfde bank heeft Gunther een betrekking. Die Gunther staat Helmer niet al te best aan. Hij zal dus Gunther ontslaan... 't Is niet moeilijk te raden wat zoo iets voor Nora wil zeggen: want Gunther heeft het geheim der schriftvervalsching achterhaald. Zijn tactiek - hij is immers een geldman, niets anders - ligt niet ver te zoeken: Verlies ik mijn plaats, mevrouw, ontneemt uw man me mijn brood, aan mij, aan mijn vrouw, aan mijn kinderen, hier is de nagemaakte handteekening, en ge weet misschien niet dat de wetten weinig naar beweegredenen vragen. Dan moeten wij erbarmelijk slechte wetten hebben, vindt Nora. Hoe 't vrouwtje ook tracht haar man van zijn voornemen af te brengen, Gunther wordt ontslagen, en nog denzelfden avond steekt hij op Helmer's adres den onthullingsbrief in de bus. 't Is met dien brief dat we Helmer daar straks zagen binnenkomen. Helmer heeft den brief gelezen - en hij is er weeral een die niet begrijpt wat vrouwenliefde is, en wat liefde voor opofferingen brengen kan. Helmer weet voor 't oogenblik niets, dan dat zijn naam, - zijn kostelijke goede naam - door zijn vrouw is geschandvlekt. En hij zegt het haar ook: Hij noemt zijn vrouw een ‘huichelaarster’, een ‘meineedige’, een ‘lichtzinnig mensch met niets geen moraal’. | |
[pagina 358]
| |
Nu moet ik jammerlijk vallen en ten gronde gaan door uwe schuld,... want een man offert zijn eer toch niet voor zijn liefde zegt Helmer; en Nora daarop: Dat hebben honderdduizenden vrouwen gedaan!... Maar neen, daar komt nog een brief van Gunther. Hij is tot inkeer gekomen. Hij vraagt verschooning, hij zal geen mensch vertellen wat Nora heeft gedaan. En Helmer, blij: Nu zijn we gered, Nora kom! 'k Heb u alles vergeven! Maar zoo is 't bij Nora niet. Zij, ze ziet ineens dat ze haar taak van vrouw en moeder niet is gewassen: Wat wil ze kinderen opvoeden? Haar eigen opvoeding moet van a tot z nog worden gemaakt. Nora. - Ik heb voortaan plichten jegens mijzelve. Nog vijf minuten doodsbenauwend bangen. Daar bonst met een dreunenden slag de deur des huizes toe, en de moeder van Helmer's kinderen is heen! Uw handen huiveren 't boek dicht, of bleek van aandoening verlaat ge de zaal waar Nora's lot werd afgespeeld. Want zeg niet dat het stuk u niet heeft gepakt, of ge legt getuigenis af tegen u zelven. Dat vrouwtje, dat vóór | |
[pagina 359]
| |
een uur zoo bekoorlijk de Tarentella danste, is nu weg van haar kindertjes... en wie weet of ze nog ooit zal terugkeeren... Nora is voorzeker een der diepgrijpendste tooneelwerken van alle tijden... Straks als de betoovering van Ibsen's kunst zal afgekoeld zijn, kunnen we onderzoeken wat er van dit meesterstuk ligt bezonken in ons binnenste.
* * *
Terzelfder tijd als in 't Poppentehuis 't Selma-Nora-thema uitbloeit wordt al de kiem voor een ander gelegd. Mijn arm, onschuldig ruggemerg moet boeten voor mijn vaders lustige luitenantsdagen. Het veege woord van Dr Rank, Nora's vertrouwden vriend, was de voorbode van 't stuk dat in aantocht was. Zoo pakt als 't eene tandrad in 't ander gansch Ibsen's tooneelwerk in elkaar. In Spoken (1881) loopt de vrouw nu niet weg. Ze is gebleven, en luister of 't beter gaat. Ze was gehuwd met Alving, een dronkaard en boeleerder. Na een jaar samenleven met dien vuillap kon ze haar walg niet langer kroppen, en ze vluchtte naar dominee Manders. Die leidt haar met zijn zalvend-christelijk woord terug naar 't echtelijk huis. Nog tien jaar onzeggelijke marteling voor de vrouw; nog tien jaar slampamping voor den man, en dan is hij op. Hij laat zijn vrouw een zoontje, Oswald, na. Met Argusoogen bewaakt de moeder den jongen, opdat hij toch uit niets of niemand verneme wat zijn vader is geweest. Immers dat te hooren alleen ware al een besmetting voor hem. Moeder Alving is er niet eens op bedacht dat haar zoon het kind is van zijn vader... Ze hoort en ziet het algauw. Dominee Manders komt op bezoek, en 't gesprek tusschen hem en mevrouw loopt over den gestorven man: Mev. Alving. - Nog had ik alles verdragen, ofschoon ik zeer wel wist wat er buitenhuis omging. Maar als dan de ergernis binnen onze eigene vier muren kwam.. | |
[pagina 360]
| |
half open. Toen hoorde ik dat de kamermeid boven kwam uit den tuin met water voor de bloemen... Kort daarop hoorde ik ook Alving binnenkomen. Ik hoorde dat hij zachtjes iets tegen haar zei. En toen hoorde ik... (ze lacht even) O 't klinkt voor mij nog zoo hartverscheurend en zoo belachelijk tevens. Ik hoorde mijn eigen dienstmeid fluisteren: ‘Laat me los, meneer de kamerheer! Laat mij met rust!’... Daar valt een stoel om in de keuken. Oswald, laat me gerust! fezelt de meid, en vrouw Alving daarop: Spoken, het paar uit de bloemenkamer is weergekomen!En verder: Spoken! Als ik Regine en Oswald daarbinnen hoorde, was 't mij of ik spoken zag voor mij. Maar ik geloof haast, dominee Manders, dat wij allemaal spoken zijn... Het steekt in ons en wij kunnen het niet kwijt geraken. Als ik eenvoudig een krant neem en er in lees, is 't me net alsof ik spoken tusschen de regels zie rondsluipen. Over 't heele land moeten spoken zijn. Het schijnt me of ze zoo talrijk waren als de zandkorrels aan de zee. En daarom zijn wij allemaal zoo godsjammerlijk lichtschuw. Maar vader Alving heeft ook zijn erfenis meegegeven aan 't lichaam van zijn zoon. Er zit bederf in dat lichaam: er is hersen- en ruggegraat-verweeking, en bij poozen krankzinnigheid. Alles, alles is heen voor Oswald, de laatste hoop op een dragelijk lot. En hij smeekt zijn moeder, op zijn knieën bidt hij haar... En radeloos doet ze ten slotte wat hij vraagt: ze geeft haar zoon 't vergif, waarmee hij 't leven wil vernietigen, dat een ramp was in plaats van een weldaad voor hem...
* * *
Na 't onderzoek van deze vier stukken mogen we allengskens weer een terugblik slaan. 't Is dus wel zeker, hoe langer zoo meer is de ontegensprekelijke indruk deze: De maatschappij is een rotte boel: de politiek is rot, de samenleving is rot, het huwelijk is rot. Zoo kan 't niet blijven duren. Er moet wat anders komen. Wat is eigenlijk | |
[pagina 361]
| |
dat andere, luidt onze vraag, heel natuurlijk naar ik meen. Maar Ibsen is daar weeral met zijn vers: Ik stel vragen, ik geef geen antwoorden.Verder weet hij niets. Hij weet enkel dat de eenling altijd met de wereld in strijd moet zijn, dat het individu moet zeggen neen als de maatschappij zegt ja. Hij wil dat de mensch, tegen alles in, in zich cultiveere het vrije verstand en den vrijen wil; dat de mensch worde 't groote natuurproduct, vrij van alle sociale banden. Nu zeggen we niets meer over de wijze waarop Ibsen zijn begrippen, zijn loochenleer, zijn al te negatieve ijvering in deze zijne vier moderne drama's op tooneel heeft gebracht. Wij meenen 't genoeg te hebben gezegd en getoond. Die wijze is eenvoudig geniaal. Hij is een meester, een in den laatsten tijd ongeëvenaard tooneelschrijver. Maar in den zeer oorspronkelijken kunstenaar hebben zijn lofredenaars ook den zeer oorspronkelijken denker bewierookt. Afgoderij voor den kunstenaar-Ibsen op onze dagen dat dezen die geen God in den hemel hebben er een kiezen hier op aarde, tot daar nog; maar afgoderij voor den wijsgeer, zooals b.v. Meerkerk te onzent en Ehrhard in Frankrijk, om van geen dozijnen Duitschers en geen regimenten Amerikanen te spreken, daartegen zijn we zoo vrij heel wat bezwaren te hebben. We staan dus voor de vraag of de theorieën, de ideeën, door Ibsen verkondigd, de thesen, door Ibsen gesteld, wel zóo splinternieuw zijn. Zeker waar 't zoo'n tooneelmeester geldt is 't een ongenadig prozaïsch-nuchtere vraag. Maar ze moet worden gesteld, om wille van 't geen Ibsen voor velen is geworden, de moderne profeet, de apostel van onzen tijd. We zouden vooreerst kunnen afkomen met ons eenvoudig boerenbegrip van de zaak, en de volgende opmerking maken: Maar als nu Ibsen's discipelen onder de menschen meerderheid werden, als ieder zijn best deed om 't Noorsche emancipatie-plan uit te voeren, wel, dan ware 't gedaan met de nieuwe leer, dan ware de strijd tegen de menigte opgevouwen, dan viel de eerste vereischte weg om naar Ibsen's opvatting mensch te zijn, want zijn mensch-zijn bestaat juist in 't gedurig bekampen der heerschende denkbeelden, in | |
[pagina 362]
| |
den geest van tegenspraak. Als de maatschappij instemde met Ibsen's ja, dan werd zijn ja, uit haat tegen die maatschappij, weer neen. Maar 't is wellicht juist ons ongelukkig boerenverstand dat hier Cicero pro domo pleit. We moeten dus eventjes in de geschiedenis der ideeën gaan zien, om Ibsen's leer naar waarde te schatten. Nu zal 't voor alwie ook maar een oppervlakkige kennis heeft van 't geen werd geleerd en gepreekt door Jean Jacques Rousseau, door George Sand of door om 't even wie van de ontvoogdingskliek, niet moeilijk zijn uit te maken dat Ibsen volstrekt niets nieuws heeft verkondigd, maar enkel 't verjaarde gedweep met wat moderne gegevens der physiologische wetenschappen heeft opgefrischt. Of liever, en beter nog: de strijd tusschen enkeling en gemeenebest is even oud als de menschenwereld, ouder nog zelfs, want de prototype ervan is de geschiedenis van Lucifer. Alles of niets. Zie maar hoe die ongenadige langs om verder grijpende ethiek van Brand een spijtigen wrong geeft aan de aesthetiek van den meester. Ik wil geen enkele moeder doen griezelen met de vraag of ze gelijk geeft aan de moeder van Oswald. Ik wil verder niet vragen waar de onmeedoogende bespieder der sociale werkelijkheid, zoo'n tegenstellingen heeft gevonden als duivel Bernick en engel Tönnesen. Ik wil niet eens nagaan hoe 't rijmen kan met Ibsen's theorieën dat hij den grooten eenling tegenover de domme menigte zoo lasterlijk belaadt. 'k Wil enkel wijzen op Nora, die zich tot haar taak niet klaar voelt en er daarom vandoor trekt. Zou Nora soms niet wijzer hebben gedaan en geen kaaksmeet hebben gespaard aan ons innigste menschenwezen, zoo ze in haar huis bij haar lang niet kwalijken man en haar lieve kindertjes was gebleven en zoo ze had aangeleerd wat ze nog niet wist, maar zeker weten moest. En wijl Ibsen nu eenmaal in den godsdienst geen oplossing ziet, wel had hij haar dan een exemplaar van Spencer's Education in handen gestoken. Ze zou met haar aanleg op korten tijd zeer zeker iets kranigs geworden zijn. - Maar neen, Ibsen vindt iets beters: Op den wensch van een tooneelspeelster goochelt hij 't slot van zijn drama om en laat hij Nora weerkeeren op 't geschrei van haar kinderen. Meteen heeft ze zijn dierbare thesis op straat laten liggen... | |
[pagina 363]
| |
Is 't wonder dat Ibsen, de sociale hervormer, bleef steken in zijn vraagteekens? Is 't wonder dat hij langs den weg van Rousseau voor een blinden muur kwam stooten? Zou hij, die zonder boeken-geleerdheid, door eenzaam nadenken, de wijsbegeerte van 't Uebermenschliche doormaakte met oneindig meer zin voor de werkelijkheid dan Nietzsche, met oneindig meer positieve gegevens in zijn origineelen, maar kloek-gebouwden Noorschen kop - zou hij op geen enkel stadium zijner kunstenaarsontwikkeling blijven staan voor een vondst als die van de Maistre: ‘Il est des vérités que l'homme ne peut saisir qu'avec l'esprit de son coeur?’ Wij zullen zien.
(Slot volgt) J. Persyn |
|