Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Onze Vlaamsche volksliederenEr werd alreeds menig velletje papier beklad om het te betreuren dat ons vroeger zoo krachtig-bloeiend volkslied was opgeteerd en zoutelooze deuntjes zijn plaats hadden ingenomen. Maar bij klachten blijft het gewoonlijk, en wat zwarte gal die menschen zich ook maken, als ze op 't verleden terugblikken, zoo naief-optimistisch begroeten zij elk nieuw liedje dat de pretentie wil hebben in dien droeven toestand te verhelpen, en toch allicht maar een rijzend sterretje blijkt te wezen. We willen eens vluchtig de pogingen van opbeuring nagaan in den loop der 19e eeuw, en, daar de jaren nu ver genoeg zijn achteruitgeschoven, ons bescheiden oordeel daarover uitspreken. Dit zal ons ook toelaten te verklaren wat we onder specifiek-Vlaamsch volkslied verstaan, en hoe we de opbeuring van ons modern Vlaamsch volkslied opvatten. Théodore Botrel, de bard van 't land der monniken en der eiken, zooals men hem heeft betiteld, is voor ons een heerlijke revelatie geweest. Was het nu zijn eigenaardige kleederdracht, die ons naar zijn schilderachtig land terugvoert, of was 't zijn talent van voordragen, de bekoorlijke liedjes, die geur en kleur om ons hingen van zijn streek, zijn boomen, zijn lucht, zijn zee, overal heeft hij ruimen bijval ingeoogst. Dat zijn nu eens geen bezwoegde kunstprodukten, dat zijn frisch-opgeborrelde uitingen van een hart dat een ideaal in zich draagt, 't ideaal der wedergeboorte van een grooten, vervallen stam. Dat zijn klanken uit een ziel, die al de gevoelens, al de verlangens, al de geestelijke noodwendigheden van een volk in zich heeft weten op te vatten, te doortasten, mee-te-voelen. En nadat het publiek zag en begreep die innige aanpassing van de volksziel van ginder achter, daarom, meen ik, was hem de Bretoensche | |
[pagina 326]
| |
bard zoo wel gekomen. Het heeft aldus bewezen dat het met zijn warm gemoed de ware bepaling van 't volkslied heeft gevat: zangen waarin éen mensch heeft uitgedrukt wat op bepaalde stonden in de ziel van heel zijn stam heeft gewoeld, in oogenblikken van vreugde en in tijden van smart, en die aldus door uitdrukking en inhoud zich zoo innig aan 't gevoel der menigte aanpassen, dat ze aldra tot gemeengoed van 't volk worden. Met zoo'n dichter mag Bretagne de toekomst van zijn volkslied stout in 't oog blikken. De volksmond moge er formuulachtige wendingen in aanbrengen, strofen en feiten, die aan zijn fantasie overbodig en van-zelf-sprekend toeschijnen, mogen er worden uitgewied, ze zullen er des te meer oorspronkelijkheid en eigenaardige schoonheid bij verkrijgen. Zoo loone God de edele poging van een man die een hart heeft, groot genoeg om er heel de geaardheid van zijn volk in te besluiten en die passend uit te drukken. Wij, och Heer!... Ik sloeg voor eenige weken de Ausländíscher Liederschatz na. In mij zingt nog die weelde van Europeesch volksgezang met al zijn schakeeringen: droefheid, verachting, lust, geestdrift; Duitsch, Engelsch, Deensch, Fransch, Italiaansch. Voor Holland: de nationale hymne en het Wilhelmuslied. Voor België: een liedje... La Flamande et la Française, dat, ik weet niet welke schoelie, ongetwijfeld tot onze spot en smaad aan den uitgever heeft aangewezen. Ja, maar we bezitten toch oude volksliederen, wij! Ongetwijfeld. Dr Schepers, wanneer hij Coers' Liederboek voor Groot-Nederland besprak, schreef daarover: ‘De liederen, die de kern van ons liederboek vormen, hebben wij aan 't Vlaamsche volk te danken. Aan 't heele Vlaamsche volk; immers het had trouw, de eeuwen door, de liederen bewaard en van geslacht op geslacht nagezongen, die uit de diepste middeleeuwen dagteekenen.’ Jawel, gelijk had hij en dat getuigt het grootsch monument van onzen liederschat, door Hoffmann von Fallersleben, Snellaert, Willems en Bols aangelegd, en door onzen nooit genoeg geprezen Flor. Van Duyse, naast F.M. Böhme's Deutscher Liederhort voltooid. | |
[pagina 327]
| |
Maar ongelukkig moest ook het verslag uitloopen op een treurige bemerking: ‘Met het volksleven legde zich ook in de 18e eeuw ons lied te slapen neer, en wie nog zong haalde zijn liedjes uit de eens gedrukte boekjes. Veel nieuws komt er niet bij en heelemaal geen nationaal lied.’ Ja, in 't begin van de 19e eeuw, dan was 't erbarmelijk gesteld. Hier en daar vond men nog een oudje dat, met tandeloozen mond en op slepende wijs, een misuitgevallen minnarij bezong of aan de heldendaden van Napoleon herinnerde op kreupele verzen en smakelooze melodie. Wat 'n miserie! Al verzamelden de eerste opzoekers hun oude liederen met het oog op de geschiedenis, of met het doel ouwe spijs in den zinggragen mond van het volk te leggen, zij die sinds '30 eens heelemaal onafhankelijk waren geworden, hadden wel het recht naar iets te verlangen dat zou in overeenstemming zijn met de nieuwe toestanden. In 't volksgemoed had een evolutie plaats gegrepen, maar de weg zag het nog niet afgebakend. Leiders moesten komen en zeggen: ‘Hier ligt ons heil!’ Toen stond er echter in Vlaanderen geen Botrel op. Neen heusch niet; rhetorikale verzendeun zat bij onze zangers nog te vast in de ooren gegroeid; maar toch werd er iets voor 't volksgezang gedaan en den uitslag van die pogingen, die vielen tusschen '30 en '60, leeren we uit den mond van Max Rooses kennen: ‘Als wij Jan Roelants liedekens of het Geuzenlietboek vergelijken met minneliederen als Hij zet zijn klak opzij, of met historische zangen als Wij gaan naar Mexico, dan kunnen wij niet vinden dat ons volkslied gelijken tred met de beschaving gehouden heeft, en zouden wij een dichter het op verre na niet kwalijk nemen liedjeszanger te zijn geworden! Een half dozijn vaderlandsche zangen van Van Rijswijck, De Laet, Van Peene, waarvan een goed deel naar het Duitsch gevolgd is, en een ander deel wel wat hoog opgevijzeld mag heeten, benevens twee of drie minneliederen, zijn voor 't oogenblik de gansche schat van onze burgers en werklieden, onze verwanten door het bloed en door de liefde, de kern van ons Vlaamsche volk, de klas die ons verstaat en die ons verstaan kan. En voor die mocht wel wat gedaan worden, | |
[pagina 328]
| |
omdat er met hen wel wat te doen is. Een goed gedeelte van ons volk voelt warm den boezem kloppen als men hem spreekt van zijn verleden en van zijn bestaan als volk; het zingt met luider kele Van Rijswijck's Vagabonden, of de Leeuwenstandaard, of de Vlaamsche Leeuw, en lust voor een aardig deuntje heeft het ook nog behouden. Het haalt nog van het Looze Visschertje op, en maakt van het Roosjen uit de dalen zijn lijfstuk.’ Ook Flor. van Duyse klaagde er over. ‘Omstreeks het jaar 1830 was de toestand van het Nederlandsch lied verre van schitterend. De oude liederen waren nagenoeg vergeten, en er werden geen nieuwe op Nederlandschen tekst gecomponeerd. En kan men soms al eenig lied uit de eerste jaren, die op de Belgische Omwenteling en op het ontstaan der Vlaamsche Beweging volgden, aanhalen, dan had dit toch nog geen blijvende waarde en mocht het geen populariteit verwerven. Ondanks de pogingen door Willems aangewend om den Nederlandschen zang in Vlaamsch-België op te beuren, werd in het jaar 1841 de verschijning van een Nederlandsch lied toch nog als een gebeurtenis op het gebied der kunst beschouwd en met welgevallen door de drukpers begroet.’ Over 't algemeen, ten andere, was het aldus met de muziek gesteld. Buiten zeldzame uitzonderingen werkten al onze musici op Franschen tekst, en nog in 1865, toen het billijk verzoek werd ingezonden of de mededingers naar den prijs van Rome ook op Vlaamsche woorden mochten componeeren, vond minister de Theux het zoo dood-eenvoudig te antwoorden: ‘Il est naturel que le poème sur lequel leur travail doit être fait, soit écrit dans la langue la plus répandue, langue qui est du reste, celle de l'enseignement musical dans notre pays.’ Aan toondichters ontbrak het anders niet. In 1845 deed K. Miry onzen prachtigen Vlaamsche Leeuw weerklinken. In 1847 was Volckerik met zijn overbekend Roosjen uit de dalen gevolgd. Houben had de Liefde op 't ijs getoonzet, Gevaert de Arteveldemarsch, en uit welken Vlaamschen geest verdwijnt ooit Mijn Vlaanderen heb ik hartlijk lief van onzen gemoedelijken Antheunis? Later zouden Edw. Blaes en W. De Mol nieuwe parels in die volkskroon komen vlechten. Ook aan teksten was er geen te kort. De gedichten van Heye, Tollens, N. Beets waren alom verspreid. Hier te | |
[pagina 329]
| |
lande leven Th. Van Rijswijck en zijn broer Jan nog immer in 't volksaandenken voort. Wie zich instinktmatig en zonder slag of stoot een weg tot het ongekunsteld gemoed had gebaand was Frans De Cort. Wie wordt b.v. niet onweerstaanbaar aangetrokken door het luchtige en natuurlijke Klooster van St Arjaan? Al die diamanten moesten echter jarenlang de stoflaag-proef doorstaan eer ze door een opmerkzaam musicusoog zouden worden uitgelezen en in een klankenlijst gevat tot nut en baat van 't volk. En Em. Hiel? De bewering dat hij zijn volk leerde zingen, zooals Conscience het lezen leerde, moge gewaagd voorkomen. Er schuilt echter een groote dosis waarheid in. Hiel bezat in ruime mate al die hoedanigheden, die echte volkspoëzie kenmerken: ongekunsteldheid, kernachtige zeggingskracht, een breede epische adem, en zooveel ander dichtergaven, die hem een afzonderlijke plaats doen inruimen in de melken-waterliteratuur van dien tijd. Dat waren de beste, niet de eenige echter. Daar lag evenwel een ruwe korst gegroeid over 't zangerig Vlaamsch gemoed. De slenter van onverschilligheid duurde voort en niemand voelde in zich moed genoeg om in die kwaal te verhelpen. Een poging hier, een poging daar... ‘'t Kan niet,’ zei men, en de handen vielen in den schoot. Sinds een 25tal jaren sloeg de wind echter in 't vuur. Van waar kwam die gunstige strooming? Daar rijst voor onze oogen de figuur van den kunstreus, die met zijn beide vuisten heeft hooggehouden en rondgezwaaid de fakkel die aan Europa moest verkonden dat de Vlaamsche muziek heropleefde en hoe wild een woeling er nog in onze gemoederen stormde: Peter Benoit. Hij heeft ons oud volkslied opgevischt en er zijn werken mee opgeluisterd, en toen hij diep was doorgedrongen in die volksziel en ze tot de zijne had gemaakt, klonken er uit zijn breede borst zangen die 't volk onthaalde als ouwe bekenden, en mêezong van den eersten keer, als waren ze hun door grootmoeder overgeleverd. Ze loopen als zonnige feeën door zijn cantaten, of ze weerklinken van op de hooge kanteelen: Dan mocht de beiaard spelen
van al uw torentransen...
| |
[pagina 330]
| |
of Reist de wereld rond, of Het Lied der Vlamingen. Hij was de zanger van minne, de bard die uitbazuinde de grootheid van zijn stam, de liefde voor zijn Moederspraak, het wezen van 't Vlaamsch gemoed. Met hem was de strijd half gewonnen en het terrein ten volle voorbereid. Na hem kwamen Blockx en een heele hoop kunstenaars in zijn school opgekweekt. Andere factors waren echter reeds vroeger in de werking tusschen gekomen. De bemoeiingen van de kritiek hadden het volk allengs uit zijn sluimer weten op te schudden. Op 't initiatief van Prud. Van Duyse was te Gent, in 1846, het Vlaamsch-Duitsch Zangverbond gesticht, dat ten doel had het Vlaamsch gezang te bevorderen. Ook het Staatsbestuur begon te gevoelen dat het onmogelijk was langer onverschillig te blijven, en in 1849 werd een koninklijk besluit uitgevaardigd bestemd om het verspreiden van Vlaamsche volksliederen aan te moedigen. Het gevolg was dat een prijskamp werd ingericht voor de beste Vlaamsche liederen en in 1852, te Brussel bij Stapleaux, een bundel volkszangen op last van 't Staatsbestuur in 't licht werd gegeven. Ditzelfde jaar verscheen een bundeltje fraaie liederen bij Possoz, onder titel De Vlaamsche Orpheus. Die medewerking van 't Staatsbestuur strekte zich nog verder uit. Toen in 1875 L. Van Gheluwe zijn uitmuntende Liedersolfege voor de school liet verschijnen, schreef hij in zijn voorbericht: ‘Het volkslied is wellicht de ware grondslag der muziekleer.’ Deze stelling is niet nieuw, vele toonkundigen van ware verdiensten kleven haar aan, en sedert jaren reeds schijnt ons Staatsbestuur in dezelfde gedachte te deelen. Inderdaad, het studieprogramma van de muziekscholen, welke door den Staat bezoldigd zijn, wijst (blz. 2) ‘op het nut dat er voor het muzikaal onderwijs te trekken is uit het gebruik der volksgezangen.’ Het ideaal was echter nog verre van bereikt, want onmiddellijk op dit verheugend nieuws laat hij volgen: ‘Dit stelsel dat in Duitschland met zulke goede uitslagen werd bekroond, is evenwel ten onzent, hetzij bij gebrek aan een geschikte verzameling liederen, hetzij door slenter, tot nog toe zonder voldoende toepassing gebleven.’ | |
[pagina 331]
| |
Jawel, slenter kan den vooruitgang wel eens hebben belemmerd, doch uit hetgeen we boven opsomden, blijkt ontegenzeggelijk dat liedjesboeken, die aan de meest gematigde eischen konden voldoen, nog zoo bitter weinig in aantal waren. Het is hier de plaats om met eere de werking van het Willems-fonds te vermelden. Eveneens in 1852, ging van haar een der eerste pogingen tot vulgarisatie van 't Nederlandsch volkslied uit. Ze zond al een bundel Oude en nieuwe liederen in 't licht, verzameld door Dr F.A. Snellaert. Daarin kwamen 93 liederen voor, waaronder 70 met de melodie. Dat was een poging die op grooten bijval werd onthaald, want in 1862 kwam reeds een tweede vermeerderde uitgaaf van de pers, ditmaal tot 125 liederen aangegroeid, en vergezeld van een begeleiding door L. Hemelsoet. ‘Deze beide boeken, schrijft M. Sabbe, waren om zoo te zeggen de herauten van den terugkeerenden zin voor het volkslied, zoowel in Vlaanderen als in Holland.’ Ook had, in de jaren 60, het Vlaamsch Verbond van Gent een werking op touw gezet om liedjes te verspreiden en ingang te doen vinden bij 't volk. Hun kleine boekjes bevatten deuntjes, die zoo'n diepe sporen in 't volksgemoed hebben nagelaten dat thans nog vele daarvan in den mond van werk- en burgerlui voortleven. Weinigen tijd later bracht ook het veelgelezen weekblad De Zweep hare munitie bij tot het welslagen van den veldtocht. Haast elk nummer had een nieuw lied met melodie meê, en waren 't alle geen parels, menig stukje was uitstekend tot het heerlijke doel. We meenen te weten dat die innovatie ten grooten deele aan E. Hiel was te danken, die er menig lied in verschijnen liet. Aldus raden wij stilaan het naderen van den dageraad, morgenklaarte was er nog niet en de ijskorst der onverschilligheid was zoo dik dat er een flinke zonneschicht noodig was om de gestolde gemoederen te ontdooien. In een der Voordrachten (1900) van pastoor Verriest, die de zaak misschien al te optimistisch beschouwt, zei hij: ‘Beziet en horkt rondom u: de liederen onder de studenten en 't jonge volk weergalmen ten allen kant. Over dertig jaar zijn | |
[pagina 332]
| |
in West-Vlaanderen, te Brugge bij drukker Delplace, de eerste vijftig liederen verschenen. Vlaanderen, zoo het scheen, zat vol zingende orgelen, en bosschen en vlakten, en bergen en dalen weerklonken in de blijdelente. Vijftig andere liederen kwamen uit; Limburg en Antwerpen en Brabant en Oost-Vlaanderen ontwekten, dichtten en drukten liederen en zongen dat het klonk. Inderdaad er staan wel vele schoone liederen in 't boek, maar 't volk kan er onbetwistbaar zijn gading niet in vinden, en echte studenten behooren toch wel tot het democratisch gedeelte van het Vlaamsche ras, dat wil opgeheven en gesterkt worden langs alle zijden en luidruchtig uiting geven aan zijn geestdriftig en joliggestemd gemoed. Ook Coers' Liederboek voor Groot-Nederland haalde m.i. niet veel uit voor 't bevorderen van (men versta mij wel) volksliederen, die zouden voorzien in de tegenwoordige behoeften; de bijdrage van de Hollandsche vereeniging tot Nut van 't Algemeen, die Dan. de Langhe met de uitgave van 't Nederlandsch Volksliederenboek gelastte, leverde in dien zin veel steviger materiaal. Wat echter meest bijval wegdroeg is de algemeen bekende Vlaamsche Zanger, die ten jare 1899 in Limburg verscheen, verzameld door M.C. priester van het land van Loon, met medewerking van den Limburgschen studentenbond. Zes maanden na den eersten druk was men reeds aan de derde uitgave. In 1903 verscheen de zevende en een tweede deel was er aan toegevoegd. We achten het wel een van de meest geschikte middelen tot het bereiken van ons doel: de opbeuring van 't volksgezangGa naar voetnoot(1). Maar wat mogen dan wel de vereischten zijn van een | |
[pagina 333]
| |
degelijk Vlaamsch volkslied? Waarin bestaat de taak van dichter en musicus, taak die zoovelen reeds op een dwaalspoor heeft geleid en tot ontmoedigende mislukking heeft aanleiding gegeven? Dit zijn twee vragen die we zullen pogen op te lossen in de mate van onze krachten en voor zooveel in woorden valt te omschrijven wat buiten alle doelmatige bepaling om, door 't gemoed dient begrepen en instinktmatig door klanken uitgedrukt. Wie van volkszang en volksgedicht spreekt, houdt steeds het oog gericht op: dit bewustzijn van een menigte menschen met dezelfde geestelijke geaardheid, die nog geen merkelijken invloed van beschaving heeft ondergaan. Volksgedicht en volkszang staat dus gelijk met natuurproduct. ‘Oorspronkelijk, voor de werking dier beschaving die de verschillende standen niet alleen naar bezit, recht, beroep, waardigheid, maar naar geheel hun bewustzijn onderscheidde, duidde men door de benaming het volk al de leden aan van éen stam of staat. Er bestond geen verschil van dichtkundig oordeel, hetzelfde lied verrukt er boeren, handwerklui, adel, geestelijken, vorsten. Is dat onderscheid echter eenmaal in 't leven getreden, zoo heeten zij die van de hoogere beschavingsmiddelen zijn uitgesloten, in meer beperkten zin het volk. Deze gansche menigte, die zich met den vroegeren eenvoud van zeden en levensgebruiken blijft vergenoegen, leeft een vergelijkenderwijs onbewust leven, en het ligt daarom juist op den weg van 't volksgedicht, in dezen bodem te ontkiemen en wortel te schieten.’Ga naar voetnoot(1) Zoo ver blijven de begrippen klaar. Vastgesteld moet nog worden wat het karakter van 't Vlaamsche volk uitmaakt. Dr Maurits Sabbe heeft die geaardheid eens flink omschreven. Echt Vlaamsch, zei hij, is: ‘Dat spontane, dat ongedwongene, dat lenige der gemoedsaandoeningen, de licht ontvlambare geestdrift, die wel eens uitbundig wordt, de voorliefde voor het kleurige en het grootsche, met éen woord, al die eigenaardigheden die, naar het getuigenis van vreemden, de Vlamingen kenschetsen, en die men in Benoits muziek vereenigd vindt, in zulker mate dat niemand minder dan Litzt hem eens ‘den muzikalen Rubens’ noemde. Al die hoedanigheden, die hun stempel op 't Vlaamsche volk drukken, moeten we dus weervinden in hun liederen. | |
[pagina 334]
| |
Nu, ‘zang, zegt Dr G. SimmelGa naar voetnoot(1), ontstaat uit stembuiging, die door gemoedsaandoening, wat rythmus en modulatie aangaat, verhoogd is.’ Laten we hier nu nog bijvoegen, dat het onbeschaafde bewustzijn zonder individualiteit is, want deze is om zoo te zeggen een beschavingsproduct. Immers, zonder beschaving is de opvoeding der gemoederen gelijkvormig en de aandoeningen, die de enkeling ondergaat, is bij heel de massa dezelfde. 't Is hier dus heel de massa die éen individueele gevoeligheid in zich draagt; en dat is bijzonder voor de Vlamingen het geval, allen zullen op dezelfde wijze door 't zelfde voorwerp worden aangedaan. Uit deze beschouwingen mogen we afleiden dat onder Vlaamsch volkslied dient verstaan: Een zang waarvan de melodie in hare spontaneïteit licht vatbaar zij en in min of meer ruime mate, het Vlaamsche volkskarakter in zich besluite. Komt er een begeleiding bij, dan mag deze geen hoofdzaak uitmaken, want het volkslied zal meestal zonder instrumentalen steun worden uitgegalmd. Ze weze simpel en niet ingewikkeld. Enkele akkoorden die de melodische lijn afteenen en onderschragen moeten kunnen volstaan. Dit onderscheidt immers het kunstlied van het volkslied, dat het eerste in nauwer verband staat met de metriek en (wat het volkslied niet vermag, daar het in coupletten is ingedeeld) het karakter van het gansche gedicht trouw weergeeft, terwijl bovendien de begeleiding een zelfstandig karakter aanneemt om aldus, volgens de uitdrukking van W. Langhans, een onmetelijk veld aan den toondichter te openen. Die spontaneïteit, die ongedwongenheid, dat indringen in 't volksgemoed wordt niet verkregen door jacht op effekt of gekunstelde naäperij. Velen hebben gepoogd zich het volkszangenwezen aan te passen, maar het laat zich niet straffeloos dwingen in een keurslijf van beredeneering en formules met moeite aaneengedriegd. ‘Het volkslied, zei Vilmar, is innige behoefte der menschelijke natuur, geen spel van luim of willekeur.’ Studie | |
[pagina 335]
| |
van 't oude lied kan wel ten bate komen; geestelijke geaardheid zal evenwel de beste factor zijn, want wie Vlaamsch gevoelt zingt Vlaamsch, en wie den volksgeest kan vatten, kan het volk voorzingen. Als synthesis van wat we boven bespraken voegen we hier ten slotte, met onzen scherpzinnigen kunstkritikus Jef Van den Eynde, bij: ‘Elk volk heeft volksliederen uit vroegere eeuwen bewaard en in den mond gehouden: om volkslied te blijven moet een lied in zich besluiten juist dien volksaard dien men moeilijk bepalen kan. In den schat der volksliederen vindt men dus een toetsteen voor de nationale kleur der muziek, en daarom stond Benoit de stelling vóor, bestaande volksliederen te verwerkenGa naar voetnoot(1). E. Hullebroeck, die met zijn voordrachten over Oude en Nieuwe Zuid-Nederlandsche liederen en over Nieuwe Noord-Nederlandsche Componisten Holland en België doorreist, deed de verheugende constatatie dat er heden ten dage in de beide Nederlanden een groote muzikale ontwaking is op te merken, het begin van een tijdperk van hoogen bloei. Bijzonder is dat het geval op 't gebied van 't volkslied. E. Hullebroeck staat ontegenzeggelijk de eerste in de rij. Aan een grondige kennis van 't volksliederenwezen paart hij een groote oorspronkelijkheid, een zeer ontwikkeld muzikaal talent en een verbazend fijne smaak. Zijn vierde liederen- | |
[pagina 336]
| |
reeks is verschenen en vele ervan zijn mondgemeen geworden. Tot hem, die op zoo'n jeugdigen ouderdom zooveel goeds opleverde, zijn hoopvol onze oogen gericht. Ook Opsomer, hoewel pas aan 't werk, mag niet onvermeld blijven; wie zijn liederen op tekst van R. de Clercq kent, mag van hem veel verhopen. Daarnevens staat Alfons Moortgat, die in zijn Vlaamsche liedjes veel goeien wil toont, hoewel ze niet alle even geslaagd mogen heeten. Mestdag, Andelhof, J. Blockx, J. Van Hoof, J. Rheinhard, J. Schrey, en zooveel andere een nieuwe, frissche lentebloei. Maar dit alles is voor de muziek, en daartoe zijn er ook wel teksten noodig. Welke zal de taak zijn van de volksdichters? Geen gemakkelijke, voorwaar! Aan hooge sferen-poëzie wordt er veel gedaan door de dichtende bent van Zuid- en Noord-Nederland, en dat ons volk van krachtig geestesvoedsel verstoken blijft, is wel te wijten aan de kruimlooze sensiblerie die bij ons uit Holland is overgewaaid en elk dichter noopt zijn zoogezeid zieleleven met stukken en brokken op 't papier neer te leggen. We bezitten zoo weinig Defrêcheux, zoo weinig Clesses, zoo weinig Botrels; de vertolkers van 't gezonde volksgemoed zijn zoo schaarsch. ‘Onze maatschappij met hare burgerzeden en hare volksgezinde strekkingen, met haar ongeloof voor alles wat boven natuur is, sluit het epos uit, - het epos, ja, maar niet het epische. Ons volk is nog in die periode dat zijn zangen hoofdzakelijk verhalend moeten zijn. De schoonste onzer oude en nieuwe liederen zijn epische, d.i. verhalende. Onze droomerige en filosoferige liederen van heden kunnen tot het volk niet doordringen. Om een schoolwoord te gebruiken: onze liederenpoëzie moet eerst en vooral objectief en zoo weinig mogelijk subjectief wezen. De klare, heldere, vatbare gedachte, niet de onbestemde, nevelachtige moet er de stof van wezen; de toon, die er in heerschen moet, dient eerder de natuurlijk ware, eenvoudige en tevens aangrijpende dan de verfijnde en gekunstelde te wezen; hij moet eerder passend en treffend in het geheele beeld dan in het enkel woord trachten te zijn.’Ga naar voetnoot(1) Die betrekking van objectiviteit en subjectiviteit geeft den afstand aan, die 't kunstlied van 't volkslied scheidt. | |
[pagina 337]
| |
't Eerste zal hoofdzakelijk meer lyrisch zijn en in ruimer mate de eigen individueele gewaarwordingen van den dichter uitdrukken. Het tweede is vaak meer episch van inhoud en is de uiting van 't algemeen volksgevoel: het is dan ook eenvoudiger, minder gebonden aan de regels der poëtika en veel meer objectief. Die epische beginselen heerschen bijna uitsluitend in de Romance, een vorm waarnaar het volk zoo'n eigenaardigen trek heeft en die zijn meest geliefkoosde spijs uitmaakt. De geschiedenis der letterkunde kan ons voor de kennis der vereischten van 't volkslied de kostbaarste inlichtingen verschaffen. Sprekende over het Hildebrandslied, zegt E. WolffGa naar voetnoot(1): ‘Onmiddellijk worden we in de toestanden ingewijd en we vernemen, op laconische wijze verteld, de sagenopvatting van Diederiks vlucht. Doch niet mecanisch verteld wordt deze voorfabel; we zien ze reeds met dramatische onmiddellijkheid in vorm van tweespraak ontwikkeld. Slechts weinige bemerkingen van den dichter leiden sprongsgewijs van woord tot wederwoord over. Uit het feit dat de oude volksgedichten tot mondelinge voordracht waren bestemd, spruiten hun verdere en noodzakelijke eigenschappen: Volkslied steunt op overlevering en wat ons niet schriftelijk voor oogen komt moet des te meer plastisch worden voorgesteld; wat niet opvolgenlijk onder ons lezend oog voorbijrolt, moet zich te meer scenisch ontvouwen. Volksgezang staat dus gelijk met natuurlijken eenvoud en aanschouwelijkheid. Geen afgetrokken denkbeelden, geen woordenpraal: het volk noemt de zaken als ze zijn, zonder omwegen. Wanneer we nu, met het oog op die beschouwingen het welbekende Klooster van St. Arjaan (Fr. De Cort), ontleden, | |
[pagina 338]
| |
dan bevinden we dat we hier met echte volkspoëzie te doen hebben: Het Klooster van St. Arjaan
Lize kloeg: ‘Zoo gansch alleen
Kan ik toch niet blijven leven,
Naar een klooster wil ik heen!’
- ‘Wel! dan weet ik raad te geven:
Naar het klooster moet gij gaan, kind!
Naar het klooster van Sint-Arjaan, kind!
Waar er twee paar schoenen aan
Het beddeken staan, kind!
Ei! nu zat zij in de klem...
Blozend sloeg ze de oog en neder,
Bij den klank van Willems stem. -
‘Lieve Lize, ik zeg het weder:
Naar het klooster, enz.
‘Zeg, wat is dat voor een sticht?’
Waagde ze eindelijk te vragen:
‘Is de boet er zwaar of licht?’ -
‘Ei! ze zou u vast behagen!’
Naar het klooster, enz.
‘Zeg, hoe ware mijn habijt
In die godgewijde veste:
Hel of donker, eng of wijd?’
‘Ei! het simpelst is er 't beste!
Naar het klooster, enz.
‘Zeg, en dede ik naar uw woord,
Wie geleidt me, wie gelast er
Zich te ontsluiten mij de poort? -
‘Ei! de schepene en de pastor!
Naar het klooster, enz.
‘Zoo! en gij dan?’ vroeg ze nog. -
‘Ei! ik zal wel mede moeten:’
Twee paar schoenen passen toch
Allerbest aan twee paar voeten!
Kom we zullen samen gaan, kind!
Naar het klooster van Sint-Arjaan, kind!
Waar er twee paar schoenen aan
Het beddeken staan, kind!
In dit lied zien we een anderen, eigenaardigen trek van het Vlaamsch volkslied op den voorgrond treden: het guitige, | |
[pagina 339]
| |
het schalksche. Die toch was immer eigen aan ons volk en drukt op zijn vroegere tooneelstukken een krachtig merkteeken. Ook René De Clercq wist met liederen als Moederke alleen en verschillende van zijn ambachtliederen de echte snaar aan te slaan. Het lied welt hem, den rijkbegaafde, uit de keel, luchtig en los, aangrijpend en meesleepend, liefdesmachtend, teeder, studentikoos en guitig, moederlijk-streelend en sollend-blij. Hij is geroepen de populaire dichter te worden van, 't zingend Vlaanderen. Ook Willem Gijssels en H. Melis hebben ons reeds menig staaltje geleverd van hun volksdichterstalent. L. Lambrechts, de varende zanger, Raf. Verhulst, G. De Mey, Fr. Liekens en H. Broeckaert mogen niet onvermeld blijven. De bloesem is er, de oogst moet er echter nog uit rijpen. Kerstliederen bloeien op, de Duitsche Commersbücher worden uitgepluisd en nagedicht, met de Engelsche Nursery-songs en de Duitsche Wiegeliedern wordt gewedijverd, alles staat gedrukt, zwart op wit; maar zingt het volk, de kinderen op de straat, de naaister aan de machines, de moeder aan de wieg, de boer op 't veld? Daar blijft nog zoo vreeselijk veel te doen over. Van alle daken is er reeds geroepen dat het volk wordt verwaarloosd en dat het op zijn pover liederenaantal niet meer teren kan. Ik ben door persoonlijke ondervinding overtuigd dat, zoo er meer gewerkt werd om liederen tot ons volk te doen doordringen, onze componisten niet in gebreke zouden blijven, om ook al eens voor de groote menigte te arbeiden. Want zeker is 't dat er nog heel wat meer ten bate van 't volk kan gedaan worden, dan wat er totnogtoe voor de verspreiding van zijn lied gedaan is. De liederenverzamelingen hebben we hooger vermeld en besproken. Van meest belang echter zijn de maandelijksche volksuitgaven Het Vlaamsche Lied, onder toezicht van A. Wilford, dat reeds op zevenjarig leven roemen mag, en de Liederen voor ons Volk, door Alb. en Leo Bouchery bezorgd. Dat Het Vlaamsche Lied een bont mengelmoes van kunsten volksliederen opneemt, mogen we den uitgever niet tot gebrek aanwrijven. Het kunstlied vormt en veredelt den | |
[pagina 340]
| |
smaak, daar waar het volkslied voor de klas der minder ontwikkelden uitstekende diensten als overgangsstadium bewijzen kan. Wie de massa muzikaal wil omhoog heffen, begint niet met liederen van Tinel en Gilson. Hij procedeere van 't bevattelijke volkslied uit naar 't meer ingewikkelde, naar 't genotgevende kunstlied. Die kristalklare waarheid wordt echter al te veel over 't hoofd gezien, en daaruit vloeit voort dat sommige volksbeschavers, in hun onervarenheid en hun ideale dweepzucht, geen rekening houden met het verstandelijk peil hunner toehoorders en aldus aan bittere teleurstellingen en onverdiend gehekel eigen schuld hebben. In dien zin bewijzen Vlaamsche Lied en Liederen voor ons Volk uitstekende diensten, hoewel soms aan kunstliederen een al te ruime plaats is voorbehouden. Ook de periodieke uitgave van liederen door Davids- en Willems-fonds heeft, bijzonder het laatste, menig pareltje voor ons volk ten beste: b.v. het schoone: Een vrouwken gezwind te spinnen zat, van G. Antheunis. Ze zijn ongelukkig nog te weinig gekend en verspreid. Liederavonden voor 't volk zijn juist geen nieuwigheden meer. Ook op dit gebied werd er veel voor de massa gedaan, doch meestal bleven de uitslagen beneden de verwachting. Voor de verfijning van gevoel en smaak kunnen zoo'n concerten bijdragen, meestal echter, kort nadat 't lied is uitgeklonken, gaat ook de indruk weg, en een vage, verwarde herinnering is al wat overblijftGa naar voetnoot(1). Doelmatiger | |
[pagina 341]
| |
was daarom de poging audities te geven, waarin een zanger liederen voordroeg, speciaal op den smaak van 't publiek aangepast, en die daarna werden herhaald tot melodie en uitgedeelde tekst blijvend bezit in 't geheugen hadden genomen. Dit zagen we gebeuren te Gent, Deynze, Antwerpen, Mechelen, Brussel en 't ware te hopen dat aan die loffelijke poging meer uitgebreidheid en steun werd verleend. Onze gewone marktzangers, kweekers van slechten smaak in den grond te boren, behoort immers tot het rijk der onmogelijkheden. Laat het volk dan door eigen vergelijking van zelf tot besef komen van de nietswaardigheid dier prullen, hun oordeel zal de veroordeeling zijn van hun vroegere lievelingen. Een ander middel tot verspreiding was 't inrichten, door staats- of gemeentebestuur, van prijskampen voor de beste volksliederen, tekst en muziek. Ant. AverkampGa naar voetnoot(1) is van meening dat zulks nagenoeg niets heeft uitgehaald. ‘Een korten tijd heeft men ze op die wijze in 't leven geroepen liederen hooren zingen, maar spoedig waren ze weer vergeten. Zóo ontstaat trouwens ook geen volkslied. Dat moet spontaan uit de behoeften, uit de nooden van een volk geboren worden, in oogenblikken van groote geestdrift of in momenten van diepe neerslachtigheid. Noch het een, noch het ander heeft ons volk in de laatste eeuwen gekend. Moge het al een feit zijn, dat handel en industrie in bloeienden toestand verkeeren, wereldschokkende gebeurtenissen hebben zich niet afgespeeld in het land tusschen Dollart en Schelde’. Die bewering komt ons al te gewaagd voor. Wisten we niet dat Richard Hol's welbekend Voor Vlaandrens gouden kusten en 't Wien Neerlandsch bloed, van C.W. Wilms (prijsvraag van Kinsbergen, 1815-17) aan zoo'n wedstrijd hun ontstaan hadden te danken, we zouden nog kunnen wijzen op het feit dat er ook in de natuur, in 't leven en in den da- | |
[pagina 342]
| |
gelijkschen handel en wandel rondom ons zaken zijn die 't volk graag in zich opvat en berijmt en bezingt. Ware 't anders, we zouden niet staan voor dien machtigen stroom van roof- en moordgeschiedenissen, en andere zout- en zedelooze misbaksels die aan een stuiver op markt en kerkplein worden uitgevent. Stemmen we met Averkamp niet volkomen in, we moeten echter bekennen dat we niet veel betrouwen hebben in dusdanige ondernemingen. De reden hiervan is dat onze bekwaamste musici terugschrikken voor partijdigheid vanwege de jury of een mogelijke mislukking die hun gevestigde faam in gevaar brengen zou. Wat heeft ons aldus de liederprijskamp van Antwerpen opgeleverd? Eigenlijk niets buiten 't Lied van 't Smidje. 't Was niet aan 't beste dat een prijs diende toegekend, maar wel aan 't goede, zooniet was 't opnieuw te beginnen. Wat nu de prijskamp voor een Verzameling van Vaderlandsche liederen voor de school bestemd aangaat, dit achten we, a priori, een heerlijke onderneming. Aan de jeugd behoort de toekomst: wat men op de school leert, blijft voor 't leven in 't geheugen, en een prachtig denkbeeld was het dan ook het opwekken van vaderlandsliefde met lust tot zingen te vereenigen. Het zingen op school, afgezien van zijn paedagogische doelmatigheid, moet een van de machtigste hefboomen worden ter verspreiding van den volkszang. Waarom niet wekelijks een uurtje besteed in Athenea en middelbare scholen aan die studie, die verheffende geestesgymnastiek? Waarom ook in onze Conservatoria geen leergang ingericht voor geschiedenis van 't volkslied?...Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 343]
| |
Een maatschappij met standregelen, als die der Hollandsche Vereenigíng tot verbetering van den Volkszang, kan eveneens goede vruchten afwerpen. Zij zou best geschikt zijn om middelen te beramen en in 't werk te stellen tot nut en verspreiding van 't volkslied. Ook de beiaard kan spreken tot het volksgemoed. In de rustige zomeravonden klingelende volksdeuntjes te hooren dalen van de torentin, oefent een weldadigen invloed uit op geest en hart. Niets dringt zoozeer door tot het geheugen als klokkengalm, trippelend of statig, speelsch of treurig, niets past op den beiaard beter dan volksmuziek. Eigenaardig ook is den invloed van de phonograaf. We hebben ateliers bezocht waar de baas zijn toestel liet afsnorren, en al de werklieden zongen luidkeels de gespeelde liederen meê. Dit middel tot verbreiding werd tot nogtoe weinig toegepast: m.i. is 't een van de meest praktische. Op de voortreffelijkheid van 't cijfersysteem bij 't aanleeren en verspreiden van liederen is reeds zooveel nadruk gelegd en de beoefening ervan is zoo algemeen, dat ik er niet verder op aandringen wil. Nog een bemerking echter om te sluiten. Afgezien van de bekoorlijke poëtische kracht, ligt er in een lied, waarin het volk zijn gedachten, gewaarwordingen en betrachtingen neerlegt, een groote zedelijke kracht, die alle deelen van een volk verbindt. Daarin spreekt zich de nationaliteit, de eenheid van 't volk uit en daarom heeft een volk, dat zijn karakter bewaren wil, zijn volksliederen lief. In onzen tijd, waarin het volksleven schijnt weg te brokkelen door de immer wijder gapende klove tusschen de verschillende standen, doet zich de behoefte gevoelen aan iets dat ons komt herinneren, dat wij allen kinderen zijn van een zelfde huisgezin. Wie zei ook weer dat een volkslied meer feeststemming teweegbracht dan een concertstuk of een opera? In het volkslied spreekt het volk zich uit. Terwijl in het lied eenerzijds een weemoed ligt, die de snaren van 't gemoed doet trillen, wekt het anderzijds de bezieling die tot handelen drijft. Wie samen een lied zingen zijn op dat oogenblik éen in stemming en streven. Maar ook is het lied in hooge mate reinigend, louterend, aansporend ten goede, hart en karakter vormend. Een volk | |
[pagina 344]
| |
zijn eigen liederen te herinneren is het volk opvoeden in zijn beste eigenaardigheden. Maar het volkslied heeft ook nog een meer intieme beteekenis. Van ouders tot kinderen brengt het de woorden en melodieën over, waardoor het gemoedsleven wordt gevormd. Is het wiegelied, dat de moeder zingt voor haar kind, niet de uiting van die naïeve teederheid, die door vele geslachten heen bewaard wordt, een treffende herinnering door het gansche bestaan der kinderen en kleinkinderen geweven, een erfdeel van hooge waarde, een traditie die wij in den kring der familie gaarne ontvangen en overbrengen?Ga naar voetnoot(1) ‘Hoe het ook is, zegt Dr Schepers, schertsend in de huiskamer, tintelend in de herberg, ernstig in de kerk of bij kerkfeesten thuis, weemoedig bij verslagen liefde, overmoedig bij triomfeerende, week bij zomeravondstemming, plechtig als een gebed bij volksrampen, dansend in de kinderreidans, dreunend langs kroegwanden van studenten-heiligdommen, alom en op elke wijze sticht het de gewenschte eenheid, geeft het levensmoed en lust aan de zingenden. Mogen deze beschouwingen aan mijn lezers aangenaam zijn en bij hen de lust opwekken in de mate van hunne krachten mêe te werken tot verspreiding van een der beste onder de beschavende elementen: het volkslied dat u aangrijpt en doortrilt en omhoogheft in harmonie en sympathie met onze omgeving. Mogen welhaast tijden komen dat in elk salon op elk muziekrek, op elke piano een bundel Vlaamsche volksliederen prijke, weerga van die onzer broeders van over den Rijn en even bekend en beduimeld als de mopjes onzer zangerige voorvaders der 15e en 16e eeuw. Zoo geve God en zoo beloone het volk zijne dichters en componisten!
Herman Baccaert. |
|