Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |||||||||||||
De ware ShakespeareShakespeare's geleerdheidEr is een soort genie dat Michel Angelo ‘een eindeloos geduld’ noemt; en Edison's algemeene bepaling is bekend: ‘genie is acht-en-negentig ten honderd werk, en twee ten honderd natuurlijke begaafdheid’. En hoewel niemand ten volle daarmede zal instemmen, moet iedereen toch bekennen dat in die begrippen iets onloochenbaars ligt, te weten dat geen genieën bestaan, die niet terzelvertijd groote geleerden en bijgevolg groote werkers waren. Een klassiek voorbeeld is Demosthenes, die zijn hoofdhaar afschoor om genoodzaakt te zijn weken lang binnen te blijven en aldus zijn leerzucht te kunnen voldoen. En van Homeros, het typusbeeld van 't genie, getuigde Sofokles dat hij de grootste tragieker was; Pindaros beweerde dat Homeros de meeste lyrieker was; Demosthenes hield hem voor den machtigsten en kunstigsten aller redenaren, en Alexander aanzag hem als den vernuftigsten krijgsoverste: getuigenissen die op méer dan op een natuurlijk genie wijzen; want Homeros' wonder vers, zijn kunst van redevoeren, zijne kennis in krijgskunst, in natuur- en aardrijkskunde verraden boven geniale ingeving en macht, oefening, ondervinding en geleerdheid: vruchten van lang en geduldig werken. Dante was ook meer dan een verheven, bezielde dichter: heel zijn ongeëvenaarde Divina Commedia door, straalt zijn zeldzame belezenheid: hij moest op de hoogte zijn van alle wetenschappen. En onze nimmer rustende Vondel, en Bossuet - de os aan den zwaren ploeg gewoon - en Goethe, de nooit verzadigde vorscher, toonen meer dan genoeg aan, hoe aanhoudend werk en noeste vlijt alléen de grootste vernuften maakte tot wat ze geworden zijn; en dat de natuurlijke talenten handelswaren zijn waarop niets dan schade komt als men ze in hun pakhuis rusten laat, doch die een woekerwinst geven aan dezen die er zich rusteloos om beijvert. | |||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||
Langen tijd bestond er één die, zoo 't scheen, zonder groote inspanning en zonder ongewone kundigheden had volbracht, wat schier geen enkele menschengeest, hoe vernuftig en bevoorrecht, hoe ontwikkeld en volmaakt ook, had kunnen verwezenlijken. Die was Shakespeare - de groote - de eenige. - En ja, hoevelen zijn er niet nu nog die Shakespeare aanzien als een onovertroffen genie, doch ruw, onbeschaafd, zonder genoegzame kunstvorming, zonder groote geleerdheid! Volkomen gerecht en veroordeeld zijn lang reeds die oude denkbeelden, en ik herhaal slechts dikwijls opgehaalde woorden, als ik zeg dat zich in Shakespeare's werken een ware klassieke opleiding, een verbazende geleerdheid, een nergens aangetroffen belezenheid voordoen. Mogelijk klinkt u zulks toch nog vreemd in de ooren; dat is nochtans iets dat onmogelijk kan geloochend worden: de huidige vorschersgeest heeft terecht, na werkelijke ontdekkingen, de al te groote goedgeloovigheid aangaande Shakespeare gewraakt; en hier staan wij nu voor een reeks beweringen en getuigenissen, die de bovengemelde over Homeros tamelijk ver overtreffen. Menigeen zal het wellicht genoegen doen wat verderen betrouwbaren uitleg daarover te verkrijgen, te meer daar in deze laatste jaren veel geschreven en gestreden werd over Shakespeare's geleerdheid en duizendvoudige kennis. Grant White, een der geleerdste levensbeschrijvers van Shakespeare, zegt, over 's dichters geleerdheid sprekende: ‘De dichter had een grondige kennis van de Latijnsche en Grieksche taal, van de geschiedenis, de staatkunde, de krijgskunst, de wijsbegeerte, de scheikunde, de tuin- en landbouwkunde, de wet, de geneeskunde en de muziek; van de Fransche en de Italiaansche taal, en niets van al wat betrekking heeft op reizen en reisgebeurtenissen was hem vreemd; hij was bekwaam te spelen met zijn kundigheden en er beeldspraken in te wentelen door middel van woorden en wendingen die betrekking hebben met zaken, den gemeenen hoop der menschen ten eenen male onbekend.’ En verder: ‘Zijne dramas en gedichten leveren onloochenbare bewijzen op dat hij hoopen boeken verslond en zich het gelezene toeeigende met wonderbaar gemak en snelheid.’Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||
Daar zijn nu zooveel beweringen opeengestapeld dat gij, lezer, wel eenige bewijzen ter staving dezer gezegden moogt eischen. Vooreerst zijne kennis van geneeskunde. Dr Bucknill, die als man van 't vak Shakespeare uit dat oogpunt bestudeerd heeft, acht het vorschen en zoeken rijkelijk beloond: ‘Door te kunnen vaststellen dat Shakespeare's theoretische kennis van geneeskunde heel en al overeenstemt met de alsdan verspreide wetenschap onder de leeraren van geneeskunde, en dat hij (Shre) als eene autoriteit gold, zelfs in zijn trivialiteiten en zijn meest in 't oogvallenden onzin.’Ga naar voetnoot(1) Zulk een getuigenis volstaat, dunkt mij; en men wordt genegen minder aan een toeval te denken, of te glimlachen bij het denkbeeld dat Shakespeare het eerst den bloedomloop heeft waargenomen, als hij Brutus zeggen laat: Gij zijt mijn echte, diepvereerde vrouw
Mij even dierbaar als de purperdruppels
Die mijn bekommerd hart bezoeken. [Julius Caesar, II-1]Ga naar voetnoot(2)
Hoor hem spreken over de paardenziekten: ‘Zijn paard met ontwrichte heup; bovendien kuchende en niet vrij van ruggemergtering, lijdend aan speekselvloed, last hebbend van huidworm, vol gallen en met spatten, gestreept door de geelzucht, met ongeneeslijke halszwellen, sterk onderhevig aan duizelingen, opgevreten door de wormen, met een zadelbrug en boegkreupel.’Ga naar voetnoot(3) 't Is wel zoo, Shakespeare kent bijzonder goed de paarden: hij geeft eene beschrijving (Venus and Adonis) van een edel ros en somt zooveel hoedanigheden op met hun gepaste benaming dat hij als een fijne paardenkenner mag aangezien worden. Lange bladzijden zouden wij kunnen schrijven over de juistheid in 't voorhouden van alles wat betrekking heeft met uitheemsche plaatsen, zeden en gebruiken. Onderzoek werd daarover ingesteld; nergens en nimmer heeft Shakespeare het mis op. Schier onopgemerkte bijzaken die men eertijds | |||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||
ontdekt heeft, en die men aanhaalde om met Shakespeare's onkunde en goede trouw te lachen, als: Baptista voor een mansnaam (Taming of the Shrew) en Valentine die inscheept te Verona om naar Milanen over te varen (Two Gentlemen of Verona), zijn nu herontdekt als echt: Baptista is een gebruikte mansnaam in Italië en in de 16e eeuw was Hoog-Italië met vaarten doorkruist, iets dat Shakespeare natuurlijk moet geweten hebbenGa naar voetnoot(1). Zijn meesterschap op geschiedkundig gebied is wonderbaar: hoe nauwkeurig kent hij het oude Roma, gelijk wij het geschetst vinden in zijn drie Romeinsche tragediën. Daarover handelt Mr Knight en beweert dat die drie stukken de vrucht zijn van diepgrondige studie over geheel de Roomsche geschiedenis, zelfs de nietigste bijzonderheden der zeden en gebruiken verhalende; zulk meesterschap bekomt men alleen, zegt hij, door het aanhoudend en vlijtig lezen dier geschiedenis. Immers de onbeduidendste aanmerkingen, tot het gebruik van latinismen in den zinsbouw, ja zelfs het scheppen van nieuwe woorden, alles doet hij met zeldzaam gemak en nimmer falende juistheidGa naar voetnoot(2). Alzoo: In Antony and Cleopatra spreekt Charmian van een billardspel. Welnu dat is geen anachronism, want de levende encyclopaedia, die zulks neerschreef, schijnt geweten te hebben dat het billardspel ouder is dan CleopatraGa naar voetnoot(3). Pope schrijft: ‘In Coriolanus en in Julius Caesar is niet alleen de geest der toenmalige Romeinen weergegeven, maar zelfs hun gewoonten zijn met wondere waarheid afgeschilderd; een kenschetsend verschil zelfs bemerken wij in de zeden der Romeinen ten tijde van den laatsten en van den eersten... Een grooter meester die beter de Roomsche en Grieksche schrijvers kent en meer treffende zinspelingen op hun werken weet te maken ware moeilijk te vinden.’ En waarlijk onmiskenbare navolgingen uit de oude klassieke letterkunde van Roma en Athena, vindt men bij elken stap in den Engelschen dramadichter. | |||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||
De volgende zinspeling uit Hendrik VI - een zijner eerste gewrochten -. Charles VII zegt aan Johanna d'Arc: ‘O Godd'lijkst wezen, gij Astrea's dochter,
Hoe brenge ik voor deze uitkomst hulde u toe?
Wat gij belooft, is als Adonis' tuinen
Die heden bloeiden, morgen vruchten droegen.’
[Henri VI, 1-6]
Men wist langen tijd niet waar die tuinen van Adonis gaan zoeken, dat was volstrekt onbekend; eindelijk heeft men ze ontdekt in Plato's Phaedrus. Hoor liever: ‘Zou een landman, een verstandig man, het zaad nemen dat hij hoogschat en zou willen zien vruchten dragen, en zou hij het in vollen ernst gedurende de hitte des zomers ergens planten in een tuin van Adonis, opdat hij zich zou kunnen verheugen als hij het in acht dagen tijds ziet opschieten in volle pracht?’ Dat schijnt toch wel een klaar bewijs dat Plato hem niet onbekend was, en hij het Grieksch moest meester zijn om Plato te lezen, waarvan er geen vertalingen bestonden. Het vers uit Macbeth: ‘Al onze gist'rens lichtten narren voor
naar dood en stof. Uit, korte kaars, uit, uit! [Macbeth, V-7]
trekt wonderwel op dat van Catullus: ‘De hemellichten doven uit en verschijnen weêr; maar eens dat ons kortstondig lamplicht uitsterft, zullen wij slapen in eeuwigdurenden nacht.’In Hamlet zegt Laërtes bij 't lijk van Ophelia: ‘En uit haar schoon en vlekkeloos hulsel mogen viooltjes spruiten!’ [Hamlet, V-1]dat schijnt ontleend aan Persius: ‘Kan hun geest nog zulke giften schenken, als van viooltjes te doen groeien uit hun assche?’ Wat erger is: To be or not to be enz. zijn, zegt Penzance, bijna verbatim uit Plato getrokkenGa naar voetnoot(1). En daarmede is het niet uit, want in Shakespeare's werken zijn er navolgingen uit Latijnsche en Grieksche schrijvers te vinden bij vrachten | |||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||
en voeren. Lees enkel The Classical Element in the Shakespeare Plays (Theobald). Daar zult ge vinden naast Homeros, Sofokles, Thucydides, Suetonius, Lucanus en Horatius namen als Anaxandrydes, Ausonius, Dictys, Philonides en Stradanus en nog meer onbekenden. En niet alleen ontleent hij gedachten aan de schrijvers der oudheid, maar de moderne talen en letterkunde kende hij ook wonder wel. Het staat vast dat Shakespeare 't Fransch en 't Italiaansch moest machtig zijn: Othello is heel dezelfde geschiedenis als 't Italiaansch Il Capitano Moro door Cinthio; Cymbeline komt uit eene novelle van Boccaccio, en verscheidene andere stukken zijn uit Belleforest Histoires tragiques genomenGa naar voetnoot(1). En niet alleen de onderwerpen, maar zelfs veel gedachten en verzen zijn aan die moderne letterkunde ontleend. 't Welbekende: ‘Who steals my purse, steals trash...’
‘... Wie mij
mijn beurs ontsteelt, steelt slijk; 't is niets, 't is niets...
Maar hij die mij mijn goeden naam ontsteelt,’ enz.
[Othello, III-3]
is eene variante van deze stanza uit Berne's Orlando Innamorato: ‘Hij die een hoorn, een ros, een ring steelt, of zulk
een nietigheid, steelt met veel matigheid...
Maar hij die iemands faam ontneemt...
diens daad is diefte en moorddadigheid.’
Daarvan waren geen vertalingen in het EngelschGa naar voetnoot(2). 't Is waar, te ver mag men dit opspeuren van navolgingen niet drijven: tien schrijvers kunnen dezelfde gedachte hebben en ze op min of meer gelijkende wijze ontwikkelen. Zoo heeft er bijv. nooit iemand op gedacht, denk ik, op te werpen dat Vondel zijn vers: De wereld is een schouwtooneel;
Elk krijgt zijn rol, en speelt zijn deel,
| |||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||
zou nagevolgd hebben uit Shakespeare die dezelfde gedachte op dezelfde wijze uitdrukt: All the world's a stage and all
The man and women on it merely players.
Dat zou belachelijk worden; maar eens dat men vele gelijkende plaatsen vindt waaronder er klaarblijkend nagevolgde zijn, dan is men meer genegen aan geen toeval meer te gelooven: een tweede toeval doet reeds nadenken en een derde doet het hoofd schudden. Wie zou er bijv. gaan gelooven dat Bilderdijk's Dorpsschoolmeester niet nauw verwant is met Goldsmith's Schoolmaster uit The deserted village; de volstrekte gelijkenis maakt dat het dwaas zou zijn die overeenkomst aan het toeval te wijten. Al weze de wereld altijd dezelfde, al wezen 't steeds dezelfde gedachten die nieuwe hoofden vullen, noch 't oude gezegde: Nihil sub sole novum, noch de nimmer veranderende menschengevoelens zullen mij doen gelooven dat Milton niets van Vondel's gewrochten kende, noch dat gelijk welke schrijvers, vreemd aan elkander, schier met dezelfde woorden dezelfde gedachten uitdrukten Dat zeggen wij enkel om op Shakespeare's ontleeningen en navolgingen te steunen: zij getuigen op duizend plaatsen dat hij alle schrijvers, oudere en jongere, van elke belangrijke letterkunde kende. En nu komen we aan zijn bij voorkeur gebruikte kennis: ik spreek van de behendigheid waarmede hij zich beweegt op rechtskundig gebied: daar is hij te huis, in zijn element: van rechtstermen en beeldspraken aan de wet ontleend, zijn zijne dramas doordrongen, overstelpt, zoodanig dat Mr Churtons CollinsGa naar voetnoot(1) niet aarzelt op te merken dat, ware er éen drama (onder deze die Shakespeare zijn toegeschreven) zonder het standvastig wederkeeren van rechterlijke beeldspraak en uitdrukking, het drama Shakespeare onmogelijk zou kunnen toegekend worden. Hier zullen wij wat meer in bijzonderheden treden: vooreerst Grant White zegt: | |||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||
‘De zegswijzen eigen aan andere bezigheden dienen hem in sommige gelegenheden ter beschrijving, vergelijking of opluistering, gewoonlijk als er iets in het tooneel ze hem in 't geheugen brengt; maar wetsgezegden vloeien uit zijne pen als waren ze eigen aan zijn woordenlijst, en als een gedeelte van zijn gedachten. Men zegt dat gerechtelijke spreekwijzen konden aangeleerd worden door iemand die gewoonlijk rechtsgedingen bijwoonde. Maar termen als: fine and recovery, statute, purchase, identure, fee farm, remainder, reversion, enz..., zulk rechterlijk bargoensch kon onmogelijk verstaan en doorgrond worden met op de gerechtshoven rond te draaien. Shakespeare gebruikt ze in zijn jongste tooneelspelen en altijd gepast en met juiste bedoeling.Ga naar voetnoot(1) Anderen, meestal mannen van 't vak hebben dat even stellig verzekerd. ‘Ik weet geen enkelen schrijver die aldus te zijner beschikking een kunst of een wetenschap heeft weten meester te worden met al haar eigen woorden en wendingen. Zij rollen uit den mond van ieder personage, van de koningin, van het kind, van de vroolijke vrouwtjes, van de blakende Egyptische Cleopatra, van de minzieke Paphiaansche Godin, van de overweldigde Lucretia, van Lear, Hamlet en Othello, van Shakespeare in zijne eigene uitboezemingen en sonnetten, van Dogberry en Prospero, van den slemperigen Falstaff, en van den zwaarmoedigen Jacques: die zinnebeelden van zijn bedrijf waren in zijn schrijftrant geweven lijk de gulden bijën in 't keizerlijk purper van Napoleon's kroningsmantelGa naar voetnoot(2). En Lord Campbell: ‘Het wonderbaarste nog is dat telkens hij (Shre) aan deze neiging toegeeft hij onfeilbaar goede rechtsgeleerdheid neerschrijft: wijl novellisten en treurspeldichters onophoudend misslagen begaan en de huwelijkswet met de testaments- en erfeniswetten verwisselen; in Shakespeare's wet, lijk hij ze ons kwistig voorstelt, kan men noch weifeling, noch uitzondering, noch misgreep aanstippen.’Ga naar voetnoot(3) Zoo luidt het eenparig antwoord van alle wetsgeleerden, die Shakespeare bestudeerd hebben, en er zijn er veel; voor de rechtsgeleerden immers is Shakespeare de ware dichter. | |||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||
Wij sommen hier eenige namen op van hen die boeken over den dramadichter schreven: Lord Campbell, Senator Davies, Lord Penzance, Judge Holmes, Judge Webb, enz. Shakespeare ook toont dat hij waarlijk genoegen schept in te laten blijken dat hij de wet kent in al haar ingewikkelde bijzonderheden, en ze alle als een onovertroffen meester behandelt. Ten minste een derde zijner duizenden beeldspraken zijn uit de wetsleer getrokken. Hier voeren wij eenige voorbeelden aan tot uw eigene voldoening en overtuiging: Sonnet XLVI
Mijn oog strijdt met mijn hart op dood en leven,
Wie recht heeft op 't bezitten van uw beeld;
Mijn oog wil 't hart hierop geen aanspraak geven,
Mijn hart verlangt dit recht en onverdeeld.
Mijn hart bepleit, gij zijt in hem bevat
Als in een schrijn, nooit met een oog doorboord;
Maar daad'lijk geeft partij het antwoord, dat
In hem uw schitt'rend beeld te huis behoort.
Een rechtbank van gezwoornen wordt gekoren,
Gedachten, allen aan het hart gehecht
Die oog en hart nu als gedaagden hooren;
Zij keuren beide gunstig, dit als recht:
Het deel van 't oog zij 't schoon, dat u omhult,
Van 't hart, de liefde, die uw hart vervult.’
Hierbij geven wij het Engelsch zelf, nog beter komt die rechterlijke trant uit: Mine eye and heart are at a mortal war,
How to divide the conquest of thy sight;
Mine eye my heart thy picture's sight would bar,
My heart mine eye the freedom of that right.
My heart doth plead, that thou in him dost lie,
(A closet never pierced with crystal eyes)
But the defendant doth that plea deny,
And says in him thy fair appearance lies.
To 'cide this title is impannelled
A quest of thoughts, all tenants to the heart;
And by their verdict is determined
The clear eye's moiety, and the dear heart's part:
As thus; mine eye's due is thine outward part,
And my heart's right thine inward love of heart.
| |||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||
Sonnet CXXXIV
Ja, hij is de uwe; ik heb 't erkend, en meer,
Ik stelde als onderpand mij in uw hand.
Geef mij mijn troost, mijn ander ik, mij weer,
En neem dan, als verbeurd, voor u het pand;
Maar gij zegt neen, en hij wenscht zich niet vrij,
Gij zijt veeleischend, hij is gulgezind;
Uit vriendschap slechts verbond hij zich voormij,
Maar, ach! zoo vast dat niets hem meer ontbindt.
Het was uw schoonheid, die haar schatting nam;
Hebzuchtige, die winst van alles heft!
Gij neemt een vriend die mij bevrijden kwam;
't Is eigen schuld dat dit verlies mij treft.
'k Heb hem verloren; gij hebt hem en mij;
Hij kwijt mijn schuld en toch ben ik niet vrij.
So now I have confess'd that he is thine,
And I myself am mortgaged to thy will;
Myself I'll forfeit, so that other mine
Thou wilt restore, to be my comfort still:
But thou wilt not, nor he will not be free,
For thou art covetous and he is kind;
He learn'd but, surety-like, to write for me
Under that bond that him so fast doth bind.
The statute of thy beauty thou wilt take,
Thou usurer that put'st forth all to use,
And sue a friend came debtor for my sake;
So him I lose through my unkind abuse.
Him have I lost; thou hast both him and me;
He pays the whole, and yet I am not free.
Daar hooren wij Shakespeare zelf spreken, en die rechtskunde uit zijn eigen mond klinkt nog min vreemd dan de spitsvondige wetsonderscheiding in 't bepleiten van een kus (Love's labours lost): Boyet: Neen, schapen zijn we eer beide; Doch dat laatste moet gij weerom in 't Engelsch lezen: | |||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||
Boyet: So you grant pasture for me? (Geeft mij een wettelijke toelating.) Een gelijksoortige, nog langere bespreking zal op het tapijt komen, verder: zij grijpt plaats tusschen de grafmakers, in Hamlet (V bedrijf-1 tooneel). Die kleine uittreksels kunnen u reeds genoeg overtuigen, denk ik, dat de aangehaalde getuigenissen op meer dan op gissingen en enkele onvoldoende wetsbegrippen steunen; en al die rechtsgeleerden - merk dit wel, lezer, het is van groot belang in onze verdere verhandeling - al die rechtsgeleerden houden staan dat niemand dan een man der wet, aldus met haar grondbeginselen, toepassingen en onderscheidingen kan vertrouwd zijn. Nog een woord blijft er te zeggen over Shakespeare's taalkundige kennis; in dat tijdperk bestond er schier nog niets op dat gebied. Het is een feit dat Shakespeare de hedendaagsche klassieke Engelsche taal heeft helpen vormen en vestigen. Zijn woordenschat is algemeen geroemd: eenige getallen zullen er eene gedachte kunnen over geven. Milton wien wel niemand rijkdom van woorden zal ontzeggen gebruikt er in al zijne werken wat min dan 10000: een groot getal; professor Max Müller zegt immers dat veel Engelsche landlieden niet meer dan 300 woorden bezigen, terwijl een wel opgevoede en geleerde Engelschman in spreken en schrijven nauwelijks boven de 3000 gaat. Professor Craik schat het getal woorden die in de dramas van Shakespeare voorkomen, op 21000: zegge het dubbel van een schrijver als Milton; een man met grondige taalkennis zou doorgaans daartoe nog onbekwaam zijn, want dusdanige hoeveelheid grenst aan het bovenmenschelijke en vereischt een weergalooze, nimmer gekende geleerdheid in taal- en woordvorming. Van zulke grenzelooze taalmacht leggen getuigenis af de scheppingskracht en 't uitingsvermogen van Shakespeare, die niet alleen de technische namen kent van elk vak beter dan ieder verscheiden vakman, maar woorden schept, dialect-vormen gebruikt, vreemde uitdrukkingen | |||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||
aanwendt, en dus de Engelsche taal waarlijk met schatten begiftigd heeft. Bij de 5000 nieuwe woorden heeft hij gemaakt, waaronder er veel zijn die nogmaals zijne diepe kennis van het Latijn verraden als: impendiments, continent, rondure, vastidity, exsufflicate, incarnadine, procreant, deracinate, tortive, enz.Ga naar voetnoot(1) 't Is om duizelig te worden. Ik denk, lezer, zoo gij tot nog toe in den waan verkeerdet dat Shakespeare een weinig beschaafd genie was, onbekend met de klassieke meesterstukken, en zonder kunstvorming en geleerdheid, deze weinige bladzijden er zullen toe geholpen hebben uw denkbeelden desaangaande ten volle te veranderen. Dan zult gij ook, hoop ik, logisch in uw gedachtengang uzelven afvragen: waar toch heeft die man van Stratford, die op twintigjarigen leeftijd nog geene geleerdheid bezat al die wetenschappen en kundigheden vandaan gehaald? Ik ook heb mij hetzelfde afgevraagd; de oplossing zullen wij zoeken in 't leven van Shakespeare, en daarvoor zijne beste biografen raadplegen. | |||||||||||||
Shakespeare's levenGeorges Stevens heeft in weinige woorden samengevat alles wat te zijner tijd omtrent Shakespeare's leven bekend was: ‘Al wat als eenigszins zeker over hem bekend staat, is dat hij geboren werd te Stratford-on-Avon, dat hij daar trouwde, kinderen kreeg, - zich naar Londen begaf, - waar hij tooneelspeler werd, en dicht- en tooneelstukken schreef - terugkeerde naar Stratford, zijn testament opmaakte, stierf en begraven werd.’ Dat is op eenige jaartallen na, - zijne geboorte in 1564, zijn huwelijk in 1582, zijn dood in 1616 - al hetgeen men het zekerst over hem weet, doch daargelaten dat zulks niets nieuws is voor u, lezer, maakt dat bij al verre nog geene levensbeschrijving uit. De oudste en meest geraadpleegde Shakespeare-biografen waren en zijn nog Johnson, Rowe, Pope en Malone. Als geestdriftige bewonderaars van den grootschen dramaturg, zochten zij te weinig de echte feiten op, maar wilden | |||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||
van den held van Stratford een ideaal man maken; aldus veronachtzaamden zij zeker wel de bijzonderheden die niet van aard waren de faam en den levenswandel van den dichter op te luisteren; en omdat er in Shakespeare's leven en streven minder lofbare eigenaardigheden en minder sieraadverschijnselen voorkomen, zoo komt het dat zijn levensschets ons ook min volledig en min voldoende schijnt - en zoo is zij feitelijk ook. - Lang was Shakespeare in 't vergeetboek blijven rusten, zou ik zeggen; want het was schier eene eeuw na zijn dood, dat men erop dacht navorschingen te doen over zijn leven en werken. Wel ging de acteur Betterton naar Shakespeare's streek, in 1635, op zoek achter bijzonderheden en berichten aangaande Shakespeare; maar hij zocht ook enkel schoone ophelderende inlichtingen, en moest schier onverrichter zake terugkeeren: men kon ze maar niet vinden die wetenswaardigheden over dat genie. Met wat meer gevolg hebben later Rowe en Pope en anderen de taak ondernomen licht te werpen op het tot dan toe zoo duistere leven. En in die levensbeschrijvingen stippen die schrijvers wel aan wat zij zeker weten over Shakespeare, maar wacht u wel geloof te hechten aan al wat die oude Shakespeare-vorschers u opdisschen. Ik herhaal het, de bijzonderste trekken zijn echt, doch veel, om niet te zeggen alle bijzonderheden zijn maar op zand gegrondvest en niet bestand tegen een grondig onderzoek: Zij kunnen op niet meer geloofswaardigheid bogen dan Malone's veronderstelling als zou Shakespeare's grootvader zich onderscheiden hebben aan de zijde van koning Hendrik VII in den slag van Bosworth; en als zou die vorst hem om zijn bewezen diensten rijkelijk beloond hebben. Mr Rowe voortgaande op zekere oorkonden, die betrekking hebben met Stratford, weet te vertellen dat Shakespeare's voorouders of good figure and fashion waren, en gentlemen genaamd werden, - eene benaming die niets bewijst. - Dezelfde schrijver zegt dat Shakespeare's vader handelaar was in wol, en het ambt bekleedde van officer of baljuw - waarschijnlijk hoogbaljuw of meier, denkt hij. - Wat mogen wij daarvan nu als waarheid aanzien? Bijna niets; over Shakespeare's voorouders weet men niets of althans veel te weinig om ze menschen van good figure and fashion te | |||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||
noemen, en of zijn grootvader ooit koning Hendrik VII heeft te zien gekregen, zou ik betwijfelen. Wat zijn vader betreft hij was handschoenmaker; zijn zaken moeten wel gedraaid hebben, want hij was inderdaad officier of baljuw - hij was zelfs een jaar hoogbaljuw of meier; doch hij kon niet eens zijn naam schrijven, en teekende overal met een paar trekjes die op een kruiske trokkenGa naar voetnoot(1). Shakespeare's moeder zou men willen tot een rijke, edele erfgename maken, tot een spruit uit de familie Arden of Wellingcote, die genaamd zijn gentlemen of worship. De waarheid is dat die Arden een landbouwer was nog al welvarend: zijn dochter kon even als haar man geen letter schrijvenGa naar voetnoot(2). Verder nog gaat Malone in zijn waarschijnlijkheden (?). Om de zoo menigvuldige wetstermen en uitdrukkingen uit te leggen vindt hij dat Shakespeare (die weinig de school bezocht had, Malone bekent het zelf) eens te huis voor goed, het ambt moet bekleed hebben van klerk op 't kantoor van een landelijken notaris of procureur. Anderen gelooven dat hij voor een tijdje schoolmeester was, waartoe hem zijn zeldzame begaafdheid wel bekwaam maakte, zeggen zij. In het eerste geval vooral wijst men er op hoe hij in dusdanige bediening de hem eigene gemeenschap verworven heeft met wetten en gerecht. Klaar is het nu bewezen dat al die opperingen zuivere uitvindselen zijnGa naar voetnoot(3). Niet de minste zekerheid bestaat er dat Shakespeare in zijn jeugd ooit een kantoor zou uitgevaagd hebbenGa naar voetnoot(4). Met meer grond beweert men dat William op zeer jeugdigen ouderdom leerknaap was bij een beenhouwer. | |||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||
Wat Capell's gedachte aangaat als zou Shakespeare's vroeg huwelijk hem belet hebben de hoogeschool te bezoeken, zij is te ongerijmd om ze in acht te nemen; hij was er vooreerst veel te arm voor, en de onderstelling dat Shakespeare's vader of hijzelf ooit zulk een gedachte zouden gevoed hebben strijdt geweldig met alle waarschijnlijkheid: het karakter en de neigingen van den jongen beenhouwer staan ons eenigszins bekend uit de twee of drie trekken die men over hem verhaalt en die ten minste eenigen grond hebben, al zijn zij niet volstrekt als zeker beschouwd. In een naburig dorp, Bidford, was er een veelbelovende groep jonge lui, de Bidfordzuipers genaamd, die op een zekere gelegenheid de Stratfordsche jongens uitdaagden tot een drinkstrijd in 't bier. De machtigste zwelger werd in ieder kamp uitgesteken. Stratford's kampioen was William Shakespeare; een goede faam, wat denkt gij ervan, lezers? - Stratford moest het onderspit delven; en de jongens in 't naar huis keeren voelden dat zij begaven op de beenen. Zij sliepen dien nacht onderweg bij een appelaar, die ten huidigen dage nog Shakespeare's appelboom heet. Dát ten minste was lang levende overlevering en dus niet zonder grond. Nog even trekken wij uit die veronderstellingsbronnen iets dat voor onze studie van groot belang zou zijn zoo het waarheid ware. Shakespeare's zoon Hamnet stierf op twaalfjarigen ouderdom; hij had nog twee dochters waarvan de oudste, Suzanna, trouwde met zekeren John Hall; haar eenig kind Elizabeth trad eerst in den echt met een Thomas Nashe en na diens dood met John Barnard. Zij stierf kindeloos in 1669. Hoor nu: Sir Hugh Clopton, geboren twee jaar na Mrs Barnard's dood, vertelde aan Mr Macklin in 't jaar 1742, dat Elisabeth, volgens een oude overlevering (?!), veel van haar grootvaders papieren medegenomen had uit Stratford. Mr Malone denkt dat die papieren moeten in handen gevallen zijn van Mr Bagley, den testamentuitvoerder van Mrs Barnard, en moeten in 't bezit zijn van een afstammeling van dien Bagley. Daar zijn de ware oorkonden! beste lezer; jammer dat er nooit iemand iets over gehoord heeft. Later zullen wij doen uitkomen hoe ernstig met zulke vorschersbedenkingen moet rekening gehouden worden. | |||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||
Doch waartoe al die veroordeelde bijzonderheden? vraagt gij wellicht; of hebt gij reeds gegist dat het een soort inleiding is tot het betwist vraagstuk: is William Shakespeare of beter Shakspere de ware schepper van de onsterfelijke dramas? Met andere woorden het Bacon-Shakespeare Problem. Die vraag is geen nieuwe meer; in Engeland immers grijpt er sinds jaren een ononderbroken strijd plaats, tusschen twee vijandige kampen: de Shakespearianen, die de oude meening verdedigen, en de Baconianen, die met de uiterlijk weinig voldoende bewijzen niet tevreden, de manke uitleggingen en onwaarschijnlijke gegevens niet aanvaarden, en een nieuwere oplossing voorstellen en trachten te staven. Boeken worden geschreven, voor en tegen Shakespeare en de meening der Baconianen, die in den beginne zoo ongerijmd klonk, is verre van veld te verliezen. Als een onzijdige verslaggever wil ik me juist niet aanstellen in deze voorstelling van den twist, edoch ik zal trachten zonder partijdigheid u een min of meer volledig denkbeeld van de strijdvraag, met opwerpingen en verdedigingen te geven; met de beste voor- en tegenstanders te rade te gaan, en u hunne opperingen en bewijzen voor oogen te leggen, zonder aan iemand de eene of de andere meening te willen opdringenGa naar voetnoot(1). Daar er in die opeengehoopte bewijzen, opwerpingen en verdenkingen geen klare indeeling kan gevonden worden, zal ik de hier gevolgde in 't kort aanduiden. | |||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||
Naar 't voorstellen der Controversy zullen wij uit Shakspere's leven de bekende feiten onderzoeken en er onze gevolgtrekkingen uit afleiden. Daarna de eerste uitgave van Shakespeare's werken bespreken; dan de oordeelvellingen hooren van deze die best Shakspere moesten kennen. Eindelijk zal de lezer zelf mogen eenige dichterlijke proeven van den schouwburgbestuurder beoordeelen. Dat vormt het eerste deel: Shakspere's kansen. Het tweede deel zal zijn: Bacon's kansen. Het bevat: Bacon's leven, zijn geleerdheid, oordeel-vellingen en onthullingen door bekende tijdgenooten van Bacon. Daarna het bespreken van bestaande bewijsstukken, en nogmaals eindigen wij met eenige uittreksels, die wij aan den lezer te beoordeelen overlaten. | |||||||||||||
Het vraagstukAlvorens de eigenlijke vraag aan te vatten kan ik niet nalaten eene bladzijde over te drukken uit een der laatste boeken, An outline, over 't Baconianism; zij drukt ten volle mijne meening en mijn voornemen uit: ‘Dat vraagstuk zou klaarblijkelijk wel geschikt zijn om op deze wijze opgelost te worden; - d.i. van weerskanten feiten en bewijzen vóor éen jury ontrollen; wel te verstaan, dat deze bewijzen en gegevens door de aangestelde advocaten der twee strijdende partijen zouden moeten welgeschikt en geordend voorgedragen worden; dan zou de onpartijdige jury beslissen. - Zou wel geschikt zijn, zeg ik, ware 't niet deze twee schijnbaar moeilijke opwerpingen: ten eerste, waar een voldoende jury verkregen, en ten tweede, de vereischte bekwaamheid bij de juryleden om zulk een geschil te slechten? Het moet immers al de opgeworpen feiten kunnen beoordeelen. Onder zulke voorwaarden zou eene aldus samengestelde jury betrouwen inboezemen, omdat het een rechtbank zou zijn, wie men zonder argwaan het beslissen mag overlaten over al de betwiste vragen, aan haar oordeel onderworpen. | |||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||
door een raad van letterkundige gezwoornen, waarbij elke liefhebber der Engelsche letterkunde, de wereld door, het recht zal hebben een zetel te bekleeden, en toe te luisteren naar de EvidenceGa naar voetnoot(1). Dat is in 't kort de inleiding van het boek dat aan zijn lezers overlaat onpartijdig te oordeelen. En ja, waarom zouden zij met vooringenomenheid of driftigheid de Baconiaansche stelling onbezonnen aannemen of verwerpen? Is zij ernstig dan is zij wel 't aanhooren waard, en men kan zich te meer laten overtuigen; is zij dwaas, welnu waarom met zulke schoone voorwaarden niet eens voor goed u van dien onzin overtuigd? Gij, lezers, die er geen belang in hebt de eene of andere | |||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||
meening bij voorkeur aan te kleven: sit and listen. Wie was William Shakespeare, de schrijver van de tooneelstukken? Ofwel de man van Stratford, ofwel de groote kanselier Francis Bacon, Lord Verulam, viscount of St Albans? That is the question! | |||||||||||||
I Shakspere's kansenGa naar voetnoot(1)1. Shakspere's leven - Zijne jeugdTot een grondige behandeling der zaak zijn nog wat meer bepaalde begrippen noodig over Shakspere's leven te Stratford. Zekere en geschiedkundige bijzonderheden hebben wij hierboven aangestipt; nu zullen wij nog trachten tegenover de opgesomde verzinsels en onvoorwaardelijk aangenomen verhalen wat meer gestaafde overleveringen en afleidingen vast te stellen. Het mocht u soms wonder voorkomen dat Shakspere, die als een reuzenspits boven zijn tijdgenooten uitsteekt, minder opzien schijnt gebaard te hebben toen hij leefde, dan vele zijner kennissen en vrienden, wier gansche leven wij nauwkeurig kennen met alle wetenswaardigheden, hoewel die personen weinig onze belangstelling gaande maken. Hoe komt dat? Want het feit dat zijn faam dan zoo algemeen en zijn werk zoo bewonderd niet was als nu, geeft daar toch geen voldoende uitleg over. Hoor hoe een Amerikaansche Shaksperiaan dat uitlegt: ‘De waarheid is, dat er overvloedige bijzonderheden uit Shakespeare's leven te rapen lagen onder de handen der gelijktijdige en zelfs latere levensbeschrijvers; hadden zij het enkel raadzaam geoordeeld alles op te nemen wat zij over hem wisten! Doch zij gingen op zoek, alleen begeerig hem te beschrijven gelijk zij hem hebben wilden.’ En verder: ‘hoewel hij een opgeruimd en vriendelijk man bleek te zijn, bleef hij toch altijd een handelzuchtige, geld-zoekende, geld-opeenhoopende man.’Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||
In zijn later leven, als hij teruggekeerd was in Stratford vooral, heeft hij blijken gegeven van ware geldzucht: hij vervolgde Filip Rogers om een schuld van twee schellingen; die bijzondere karaktertrek zal later genoeg uitkomen. Doch laten wij beginnen met het begin, en zien wat er eenigerwijze over zijn jeugd kan samengebracht worden. Te Stratford was er een free grammar School, waar William naartoe gezonden werd. Men kon daar Latijn leeren, voorzooveel; naar allen schijn geen Grieksch en weinig Engelsch; de eerste Engelsche spraakleer werd uitgegeven in 1586. Kunnen wij daaruit besluiten dat de jonge William hier een grondige kennis opgedaan heeft in de Latijnsche taal? Hij verliet de school op bijzonder jeugdigen ouderdomGa naar voetnoot(1), uit hoofde der geldelijke moeilijkheden zijns vaders. Met zijn 15 of 16 jaren werd hij bij een beenhouwer geplaatst om het ambacht te leeren. In 1582 trouwde hij met Anna Hatway; vijf maanden na zijn huwelijk werd zijn oudste kind geboren, en in 1585 zijn tweelingen. Dat was Shakspere's leven te Stratford, zoo geeft het Grant White, de hevigste van Shakspere's verdedigers. Halliwell-Philips, ook een voorstander van Shakspere, geeft daar nog tallooze en niet ongegronde wetenswaardigheden bij. Volgens hem zou de jonge William reeds vroeg mysteriespelen bijgewoond hebben, en misschien ook wel voorstellingen van rondreizende tooneelgroepen, die niet zelden de landelijke stadjes bezochten, en onder andere te Stratford, zoo blijkt het uit goede bronnen, gespeeld hebben. Wat William's geleerdheid betreft, hij zegt, dat hij in school een weinig Latijn leerde, maar dat zijn kennis in die taal zijn heel leven lang niet wijd strekte. Ook had hij maar moeilijk boeken kunnen vinden; evenals gezondheidmaatregelen, netheid en matigheid schitterden ook boeken te Stratford door hunne afwezigheidGa naar voetnoot(2). Buiten een bijbel en eenige oude klassieken, moesten zij heel schaarsch zijn. Die schaarschheid tracht Mr Halliwell wat te vergoeden, door den jongen het boek der natuur ter studie te leenen. Hij was weliswaar op zijn zestiende jaar bij een beenhouwer, zegt hij, maar | |||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||
onze toekomstige dramaturg was geen gemeene afmaker; volgens Aubrey ‘als hij een kalf doodde, deed hij het gewoonlijk in hoogen stijl en sprak eerst eene rede uit.’Ga naar voetnoot(1) Dat is bijna alles wat wij weten van hem eer hij naar Londen vluchtte. Er bestaan nog eenige traditiën, als die van den Bedford-wedstrijd, en een laatste wier ontknooping aanleiding schijnt gegeven te hebben tot zijn schielijk verhuizen. Hij was, zegt Rowe, door een ongelukkig toeval in slecht gezelschap aangeland, en eenige dier slechte maten waren wildstroopers en haalden Shakspere meer dan eens over om met hen, in het park van Sir Thomas Lucy van Charlcote, herten te gaan stelen. Hij werd door dien Sir Lucy vervolgd, en wat streng, zoodat hij om zich te wreken een ballade schreef, die hij bij den ingang van gezeid park aanplakte. Eenige verzen uit dat proefstuk zijn ons bewaard: A parliament man, and a justice of peaceGa naar voetnoot(2)
At home a poor scarecrow, at London an ass;
If lousie is Lucy as some volkes miscall it
Then Lucy is lousie, whatever befall it
He thinks himself great
Yet an ass is his state
We allow by his ears with asses to mate.
Onnoodig over zulk een meesterstuk een oordeel te vellen. Of dit nu de oorzaak is van zijn vlucht naar Londen is minder zeker: het feit is dat hij er heen gegaan is. Dat is nog al verstaanbaar; zijn leven te Stratford moest weinig benijdenswaardigs opleveren: zijn vader verviel in de armoede, zijn eigen huisgezin groeide aan en vermeerderde last en kommernissen. ‘Zijn huis is vol ellende, slordig en zonder boeken (?), zijn omgeving zijn gemeene kerels, hij zelf is achtervolgd, hij is ge- | |||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||
kastijd geweest, heeft in de gevangenis gezeten, en waarschijnlijk vlood hij zonder geld naar Londen.’Ga naar voetnoot(1) Verbeeld u nu, lezer, een jong man aldus geschetst, die uitgesteken werd als kampioen in een drinkpartij, die 't wild stroopt tot in 't park van de kasteelen, die weinig op school ging, leefde tusschen onbeschaafd, ruw en ongeletterd volk; die, al hadde hij alle mogelijke goesting gehad tot de studie, onmogelijk eenigszins regelmatige studiën had kunnen doen; doch alle bijzonderheden dwingen ons eerder te gelooven dat hij alles behalve leergierig was. Verbeeld u, zeg ik, dusdanigen jongen kerel. Verschilt hij veel van den eersten den besten dorpsjongen dien gij zult ontmoeten? - En merk wel op dat hetgeen wij hier vaststellen geen verzinsels zijn uit de wolken gegrepen, zij komen - behalve die traditie van den Bedfordschen zuiper - uit de levensbeschrijvingen door de innigste bewonderaars van Shakspere opgesteld. Daar hebt gij den goddelijken Will tot aan zijn vier- of vijf-en-twintigste jaar: ten hoogste een wilde kerel met wat meer geleerdheid dan zijn gewone maten. Ware hij een leerzuchtige jongeling geweest, gelijk Rowe hem zich voorstelt, had hij zich, als Halliwell-Philips gelooft, dikwijls aan 't luidruchtig gezelschap zijner ruwe makkers onttrokken om in afzondering, in 't bewonderen en waarnemen der natuur, het voedsel voor geest en hart te gaan zoeken, - is het niet meer dan waarschijnlijk dat de overlevering ons ten minste éen dier hem waardige trekken had overgezet? De voorvallen, die hem tot een held maakten onder zijn tuchtelooze maten zijn juist geen kenteekens van een studielievenden knaap. Als zekere bewijzen dat Shakspere in lateren leeftijd weinig geleerd was, dienen deze aanmerkingen en beschouwingen wel niet; wij kunnen er toch uit opmaken dat het te Stratford niet is dat hij zelfs de onbeduidendste dier wonderbare kundigheden, die in de Shakespeare-dramas uitschitteren, heeft opgeraapt. Oordeel nu zelf hoe vast Grant White op feiten steunt als hij zegt: ‘Geloove wie wil dat de jonge Shakspere den overtocht naar Londen ondernam zonder eenige dichterlijke proeve... Mijne | |||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||
meening is dat hij reeds Venus en Adonis voltrokken had, en misschien wel 't een of 't ander stuk gereed op zak had.’Ga naar voetnoot(1) Venus en Adonis is getrokken uit Ovidius' Amores toenmaals nog niet vertaald in het Engelsch, en waarvan het oorspronkelijke totaal buiten 't bereik van 't meerendeel der gewone goedgeleerde lezers ligt. Als zeker aanziet iedereen het voor het eerste gedicht van Shakespeare; hijzelf noemt het the first heir of the poets invention. Het is een waar klassiek dichtstuk, dat als afgewrocht vers en beschaafdheid van taal onovertroffen is. Zelfs ware dat stuk twee of drie jaar na Shakspere's vestiging te Londen door denzelfden jongen afgewerkt, die drie jaar vroeger de ballade op Lucy dichtte, dat ware ongetwijfeld nog onze goedgeloovigheid op een gevaarlijk harde proef stellen; welnu al de Shakespearianen zeggen dat het moet gemaakt zijn ten allerlaatste een groot jaar na Shakspere's aankomst in Londen... Maar nu hij in Londen is, mogen wij hem uit het oog niet verliezen. Daar weerom moeten wij buiten alle belangrijke omstandigheden blijven, want nu vooral, dat eenige bijzonderheden zouden in staat zijn alles op te lossen, staan wij vóor een onontgonnen en onontginbaar tijdvak uit Shakspere's leven. Wanneer kwam hij daar aan? Inschikkelijk zullen wij ons toonen en de gegevens volgen der Shakespearianen. Het eerst verschenen stuk, Henry VI, werd, volgens Halliwell, opgevoerd in de Blackfriars, den 3en Maart 1592. Allen zijn het eens om te bekennen dat niemand met juistheid kan weten waar Shakspere den tijd, tusschen 't jaar dat hij Stratford verliet tot '92, heeft doorgebracht. Eenige nemen 1585, het meerendeel 1587 als 't jaar zijner aankomst te Londen. In 1592 staat hij bekend als tooneelspeler en tooneelspeldichter. Hier dus vinden de Shakespearianen een houvast: deze laatste vijf jaren immers van '87 tot 92 moeten, zeggen zij, het hoofdtijdperk uitgemaakt hebben van zijne letterkundige vorming, alsdan moet hij die | |||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||
weergalooze geleerdheid opgedaan hebben. Voordien, of beter gedurende dien tijd, had hij toch reeds stukken geschreven; deze is de algemeene meening. Ziehier uit eene lijst van Grant White:
Volgens Mr Knight dagteekenen de genoemde stukken nog wel twee jaar vroeger; het eerste verplaatst hij tot in het jaar 86. Wij laten de lezers vrije keus; enkel geven we na die onzekere datums eenige meer zekere jaartallen. In 1585 was Shakspere zekerlijk te Stratford, in 1592 te Londen, volgt daaruit dat hij in '85 of '87 reeds te Londen was? Er zijn Baconianen die beweren dat hij daar niet vóor '90 aankwam. Doch nemen wij de Shakespeariaansche onderstelling '87, hoewel haar eenige grondreden is dat de verdedigers de stukken willen laten vloeien uit de veder van William, en hem - doordien sinds onheugelijke tijden niemand meer op bovennatuurlijke wijze tot de geleerdheid gekomen is, - tijd willen geven zich zooveel mogelijk, tot de reuzentaak die zij hem opleggen, te bekwamen. Doch vijf jaar - en minder, hij had immers reeds verscheidene stukken gemaakt in '92 - voor een buitenjongen die de middelen niet bezat om zich boeken aan te schaffen, en nog zijn weg moest maken tot het tooneel, wat is dat voor een armen duivel die zoo weinig geestdrift schijnt gevoeld te hebben voor studie en geleerdheid? En ei mij! welke geleerdheid? een leven ware voor verre den meesten hoop niet voldoende. 't Besluit is dat de Shakespearianen wat veel vragen van den armen Will. Trachten wij hem eens te Londen wat te achtervolgen. Dat hij zich daar in den beginne in een neteligen toestand bevond, wie zal het durven betwisten? William was voorzeker een werkzame, krachtdadige kerel. Daar hij maar moeilijk met zijn handwerk in zijn onderhoud kon voorzien, zal hij er waarschijnlijk aanstonds vaarwel aan gezeid heb- | |||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||
ben, om zich naar het theater te keeren, waarnaar hij zich van natuurswege gedreven voelde: hij moet altijd veel neiging gehad hebben voor het tooneel: dit verraadt reeds zijn theatrale houding en handelwijze toen hij nog kalvers doodde!... Anderen denken dat Thomas Greene, uit Stratford geboortig, en die acteur was in de Black friars onzen William aan een postje zal geholpen hebben bij den schouwburgdienst, meer nog dan Shakspere's natuurdrang. Hoe 't zij, hoewel het aan bewijsstukken mangelt, aanvaarden beide partijen gereedelijk de oude traditie die ons leert dat de toekomende theaterbestuurder van af zijn aankomst aan den schouwburgdienst verbonden was. Hij doortrok al de verschillende graden van het tooneelleven; begon zoo 't schijnt met de paarden vast te houden aan den ingang van den schouwburg; dat is zonder moeite aan te nemen. Maar te Stratford had hij getoond dat hij niet gemaakt was om in een groep jonge lieden onopgemerkt te blijven; hij stond welhaast aan 't hoofd van een bende handlangers die nog lang nadien Shakspere boys geheeten werden. Hij maakte echter dra zijn weg; werd gebruikt bij het tooneel, om de spelers te dienen, het doek op te winden, zeker ook al om souffleur te zijn; en eindelijk was hij speler. Verre zal hij het wel nooit gebracht hebben op de planken; Rowe en Grant White zijn het eens om te bekennen dat hij best speelde in de rol van 't spook uit Hamlet en den ouden Adam in ‘Elk wat wils’.
(Wordt vervolgd.) J.F. Van Olmhof. |
|