| |
| |
| |
Wroetersleven
I
Daar kwam stillekesaan 'n vaag gerucht door z'n kop geslopen, z'n slaap uitdoezend in 't langzame begrip dat het morgen was. Nog zochten z'n vakerige zinnen een poos naar den droom die hem had bezig gehouden en dien hij niet meer hervatten kon, om dan te komen op 't vol bewuste leven, hoe 't gisteren was en wat het vandaag zijn zou. Z'n zwaar-hijgende asem deed in langzaam-gelijke beweeg de beddedekens op en neer gaan, en onbewegelijk lag hij, in luie gemak en z'n oogen nog toe tot hij eventjes z'n beenen verroerde en de verkoeling onder de lakens z'n vakerigheid wegdreef. Dan rekte hij lang en genoeglijk z'n leden uit dat het bed er van kraakte, sloeg z'n armen boven z'n hoofd op den peuluw neer, en met 'n diep-verlichtenden zucht die te komen scheen uit heel z'n log-liggend lijf deed hij z'n oogen open.
Het witte licht van den nieuwen dag stroomde binnen door 't vierkante vensterraam, en al de voorwerpen in z'n kamerken, dat vol was van 'n doezige warmte en 'n niezigen zweetreuk, stonden klaar verduidelijkt tegen den rood-plaveien vloer en de flets-witte muren, roerloos als slapende wezens die nog wachtten naar den dag. Z'n kop, met het ruig-verwarde kroezelhaar en bruin-verbrand gezicht tot aan den hemdsboord in z'n hals, lag schuins op den peuluw, tusschen z'n lange armen, neergedokt in de ingeduwde holte van 't stroo. Gedachteloos staarden z'n oogen op de omgeslagen witte laken-wrongeling voor z'n gezicht, en daarop 't grijs-wollig deken met 'n roode streep er door, dat over hem lag gefrokt in oneven vouw-bulten langs de heuveling van z'n scheefliggend lijf tot aan de bruine plank van het voeteneind.
't Was 'n klein-engig kot van 'n kamerken waar hij sliep; 'n zwart-houten zoldering op gelijk-loopende dunne
| |
| |
kalven en hier en daar droog vermilverd; vier wit-gekalkte muren die elkander aangaapten als lange oud-bleeke gezichten; nevens 't bruine vierhoek dat de kleine deur in den wand vlekte een tinnen wijwatervatje, dat altijd leeg was; en boven de deur een oud zwart kruisbeeld waarachter een droog takje gewijde palm. 't Stond daar allemaal onberoerd te rusten lijk het er altijd zoo geweest was en blijven zou, vergroeid tot 'n deel van dat groote huis met z'n daagsche boerendoening, en in z'n kop tot 'n gewoonheid gerocht van 't daar altijd zoo te zien.
Door den muur hoorde hij in den stal de koeien zachte moemen naar hun eten en de lauw-brakke geur der koeisop drong hem prikkelend in den neus van uit het achterhuis. Eenige vliegen dreven gonzerig door z'n kamerken heen en weer, en in de verte hoorde hij het schrille fluiten van een trein die vertrok.
Dat bracht hem opeens de heele, ruwe werkelijkheid van z'n leven duidelijk en scherp-afstekend in den geest, met den langen sleep der verdrietige dagen die voorbij waren en die nog komen moesten, dat vertrek 's maandags 's morgens naar Luik, het harde slaven der gansche eentonige week aan 't leggen eener tramlijn, om dan 's Zaterdags 's avonds thuis te komen, afgemat en als gebroken onder 't overdanige werk. En als 'n wrange hatelijkheid spookte 't door z'nen kop dat het zoo zou blijven duren nog weken en weken, die hij te zien dacht als verwezenlijkt in kromgebogen gedaanten met 'n spotgrijns hem aanglurend.
't Was Zondag nu, de blije deugd-doende rustdag, en al drij weken hadden z'n gedachten er opgestaan, wijl hij de zware bils verdroeg of de schramoelie wegschopte, dat hij 't ging gedaan maken met dat aanhoudend rondloopen achter groote daghuren en zou gaan uitzien naar ander en gemakkelijker werk. Hij wist reeds van over 'n maand dat de koetsier van mijnheer Van Goren z'n dienst moe was, en alleen nog daarbleef totdat er 'n andere kwam. En daarvan had hij nu al drij weken gedroomd, en na de hoogmis zou hij z'n eigen eens gaan aanbieden. Hij had vroeger nog met de peerden gereden bij de Vermeulens, en mijnheer Van Goren kon geen enkele reden hebben om hem niet aan te nemen. Hij had zich om niemand meer te bekommeren in
| |
| |
de wereld, want z'n ouders waren dood en broers of zusters had hij niet. Verleën jaar had hij gelot en er zich uit getrokken en hij was blijven voortwonen in Sichem bij Trees Leenders die nog wat familie was van z'n moeder zaliger.
Binnen in huis zette men de tassen op tafel om koffie te drinken, en eenige oogenblikken later hoorde hij Vika, Trees heur dochter, naar de deur van z'n kamerken komen en met nuchter-helle stem roepen:
‘Peer’.
‘Hê!’ vroeg hij even of hij pas wakker schoot.
‘Gaatde mêe naar de vroegmis?’
‘Neê’.
Heur houten blokken slefkletsten weg over den vloer met ijlen klank door de ontnuchtering van den morgen, en ze ging heur twee broers oproepen die op de kelderkamer sliepen aan den anderen kant. Peer hoorde ze hun klompen aansteken, en met loom-langzamen tred naar achter gaan om zich te wasschen, en dan terugkomen, monkelend stil 'n ‘goeie morgend’. Onder 't koffiedrinken werd er bijna geen woord gesproken, daar de gedachten hun nog slaap-nevelig in den kop zaten, ontdaan van den dagelijkschen slameur nu het zondag was.
Peer luisterde naar al die dingen als 'n verpoozing in z'n eigen verdrietig peinzen en z'n hopen op beter. Z'n nietige denken ging doelloos van 't een op 't ander lijk z'n oogen er op vielen of hij 't hoorde, tot eindelijk Trees met heur twee jongens heentrok naar de mis, en Vika in den stal ging werken, en hij-zich alleen voelde, rustig genotvol in 't warme bed.
Nog een lange wijl lag hij te zinnen, maar 't waren al wild zotte verbeeldingen en onmogelijke dingen, die dooreenwarden zonder orde daar 't alles reeds zoo dikwijls overpeinsd was en de slaperigheid weer z'n oogen toewilde. Hij wierp eindelijk de dekens met 'n zwaai over zich af, en de verkoeling streelde deugddoende z'n heet-gemakkig lichaam. Hij wrocht z'n lijf omhoog, beende traag z'n bed uit en ging op den rand zitten. Hij keek eenige stonden droomend neer op z'n vuil-beslijkte floeren broek die daar vóor hem op den grond lag als 'n norsch ongezellig deel van 't zore wroetersleven der werkdagen. Hij nam ze vast, trok z'n beenen een
| |
| |
voor een omhoog en stak ze door de pijpen, deed z'n klompen aan, rekte dan gespannen nog eens z'n matte lijf met stijf ingetrokken hals en z'n opgeheven armen toebogend naar z'n hoofd, en gaapte terwijl met wijd-opengespannen mond die weer toe-auwde met 'n korten keelgil.
Hij ging in huis, wierp een onverschilligen blik op de tafel, waarop 't etensgerief als vergeten was blijven staan en waar de kat bij z'n binnentreden gluiperig afwipte. Hij trok de voordeur open, duwde z'n handen diep in z'n broekzakken en zag tusschen de twee hofhagen die voor het huis wegelings naar den steenweg liepen over de velden heen. Het strakke daglicht, en de doezig-warme stralen der uchtendzon die reeds 'n heel eind boven de kim zat deden hem de oogen verwateren en toepimpelen. Hij ademde vol genoegen de versche lucht in, en door z'n hemd liep killerig over z'n huid de frischheid van den morgen. Vóor hem, aan den anderen kant van den steenweg en van de tramlijn, lag het land wijd open onder de jubelende zonneweelde, ver uit het korenveld in gedane groeite tot waar z'n blik opschoot tegen gindsche donkergroene bosschen en hooger in 't blauw overspansel der lucht. De rilde korenstengels zaten vastgestaald in den grond en spierden omhoog uit 'n groezeling van sprietelend onkruid dat er tusschen waste, en hun volle vlum-baardige aren staken ze op naar de neerspeersende zonnewarmte.
Peer stond er naar te kijken, en links en rechts den steenweg langs van Sichem naar Averbode, en voelde in z'n jeugdigen boezem 't heele genot van die warme uchtend weelde, die zoo wonnig, vol van 't dooreenschetteren der vogelenstemmetjes over alles lag uitgespreid, en er nu heel anders uitzag dan op de werkdagen. Het deed z'n hart opengaan naar 't overige van dien schoonen dag en naar al het andere waar hij op hoopte en dat hij bijna zeker dacht te bereiken.
Hij stapte eenige malen op en neer voor het huis en trad dan terug binnen om koffie te drinken.
| |
II
De vroegmis was uit. Trees heur zoons, Gust en Frans, zaten rustig op 'n bank voor de deur hun pijp te rooken, in
| |
| |
de lommer van 'n dicht-geblaarden lindeboom. Peer kwam buiten en stopte eveneens z'n pijp. Hij stak in z'n zondagsche kleeren, z'n bruin gezicht was helder gewasschen en geschoren, z'n schoenen blonken glimmend en op z'n kop droeg hij nen slappen vilten hoed met boven 'n kleuf er door.
‘Gust, is Wies Leers bij Van Goren al weg?’ vroeg hij op nen toon alsof 't hem zoo maar 'n eenvoudige vraag was.
‘Neê, geloof 'k, hij wacht nog allijd tot er nen andere komt’.
‘Ze zeggen dat Dores van de Lange er zal gaan achter zien’.
‘Daar heb 'k toch nog niks van gehoord... En gisteren heêt Dores pertang nog lang bij me gestaan en er g'n woord van gezeid’.
‘'t Zal weer maar praat zijn van de menschen, peis ik’. Peer wist genoeg, en schijnbaar onverschillig ging hij met langzame schreden naar het dorp, peinzend dat hij nog alle kans had om zich aan te bieden. En reeds zag hij zich verplaatst in z'n nieuwe bediening, in de rustigheid die er heerschte en waar het werk slechts kinderspel was in vergelijking met hetgeen hij in Luik te doen had.
't Was nog te vroeg voor de hoogmis en hij ging bij den koster binnen om 'nen borrel te drinken. Daar zaten nog andere mannen die met hem mede naar de landswerken gingen, allen kloeke, zwaar geslagen kerels op wier zonverschroeid gelaat men zien kon hoe hard ze 't hadden in de week. Ze rookten hun pijpen, en met tusschenpoozen van ingedoken, ernstige stilte, even of de lange vermoeienis zat hun nog in de leden, spraken ze over hun werk en over 't geen er in de week zoo al was voorgevallen te Sichem, en kwam er bij stonden even 'n opflikkering in hun oogen van veel plezier te maken van den achternoen op Sint-Jan-Kermis. Toen 't nog eenige minuten voor half-tien was, dronken ze hun pint of hunnen borrel uit en gingen naar de kerk, waar ze achteraan onder 't dokzaal bleven staan.
Peer z'n oogen stonden op den outer gericht, z'n lippen begonnen meer dan eens 'nen Onze Vader te prevelen, doch z'n gedachten liepen elken keer verward dooreen met het orgelspel op 't dokzaal, en bleven hangen aan z'n nieuwen dienst en wat hij zeggen zou als hij bij mijnheer Van Goren
| |
| |
kwam; en dan klopte z'n hart sneller even of 't antwoord ging hem zoo aanstonds reeds in de ooren klinken. Die hoogmis duurde me vandaag toch zoo lang, de pastoor preekte wel eens zoo traag als op andere Zondagen, en Peer zuchtte van de verveling. Z'n beenen deden hem zeer van 't rechtstaan, en met een gevoel van blijde verlichting zag hij eindelijk den pastoor het kruisken geven. Het mansvolk achter in de kerk ging aanstonds buiten, even of ze stonden er allen al lang ongeduldig naar te wachten. Aan de kerkdeur bleven ze in twee rijen langs 't wegeltje dat naar den steenweg liep staan wachten tot het vrouwvolk ook was buitengekomen. Dan slenterden ze langzaam heen, de eene naar huis, de andere naar de herberg.
't Kasteel van mijnheer Van Goren lag aan den anderen kant van 't dorp. Peer ging er recht op af, en overdacht onderweg hoe hij 't vragen zou. Hij zou zeggen: ‘Menheer Van Goren, 'k heb gehoord dat uw koetsier’... och ja, 't zou wel van zelfs gaan.
Daar lag het kasteeltje, te midden van den grooten hof, verdoken tusschen de groenigheid der heesters die 't langs alle kanten omringden. Op z'n hooge schaliedak gletsten de zonnestralen brandend neer, doch van onder was 't heelemaal belommerd, en tusschen de effene boomstammen lonkte 't Peer toe als 'n blij-voldane lach in 't openbloeiende zomergroen. Nu hij er zoo dicht bij kwam, liep er toch 'n angstige rilling langs z'nen rug, en 'n zonderlinge gewaarwording van te zijn op 'n plaats buiten z'n gewone leven. O! dat ze hem nu toch eens niet doorzonden!.... Anders moest hij morgen weer terug naar z'n stroeve levensbedrijf in 't Walenland.
Hij stapte met langzame schreden over de kiezelbaan die van den steenweg naar de poort van 't kasteel liep, veegde 't stof van z'n schoenen in 't lange gras, ging tot aan de ingangspoort, en trok aan den ijzeren beltrekker. De helle rinkel binnen deed hem bijna verschieten. 't Werd hem opeens duidelijk dat het er nu doorging, en met angst-kloppend hart wachtte hij. Eerst hoorde hij niets dan 't korte keffen van 'n hondje, heel verre weg. Dan volgden eenige minuten diepe stilte, tot opeens langs den binnenkant 'n slot versprong en de helft der groene poort langzaam open- | |
| |
draaide. Daarachter kwam 'n meisje te voorschijn met 'n frisch, snoezig gezichtje, in een wit zomerjakje en witten voorschoot, en met roode pantoffels aan heur voeten. Met de linkerhand hield ze de poort langs binnen nog vast, en haar blikken vielen op Peer met dat onbekende staren naar 'n vreemde mensch. Peer was 'n beetje uit z'n lood geslagen. Hij nam z'n hoed van z'nen kop en met rood-verlegen gezicht vroeg hij:
‘Juffrou, zou 'k as-te-blieft menheer Van Goren es kunnen spreken?’
‘Ja wel, vriend, kom maar binnen.’
Peer trad de poort binnen die 't meisje weer toesloot, veegde z'n schoenen nog eens af op de mat die daar lag, en bleef staan.
‘Wacht hier maar 'nen moment, 'k zal menheer gaan roepen.’
Ze verdween in 'n zijdeur geruischloos op haar roode pantoffelkens, en Peer stond alleen in de diepe stilte. 'n Frische koelte heerschte er in den breeden gang, waar 't licht vol en helder kwam binnengestroomd door 'n hooge glazen deur die uitgaf op den hof. Van 't plafond hing aan 'n koperen ketting 'n prachtige lamp met witte porseleinen bol, de vloer was van vierkante, grijze en blauwe cimentplaveitjes, de wanden waren glimmend wit geverfd en 't licht gleed er bleekerig langsheen in afnemenden glans naar de poort toe. Peer wist niet waar kijken, en z'n blikken volgden weg en weer de roode lijnen die de wanden doorregen in gelijke gêve steenen. Z'n hart klopte geweldig. 't Was hier zoo stil dat hij z'n eigen asem hoorde en hij bang was van z'n voet te verzetten daar 't zoo aardig kerkte over den vloer. Aan den anderen kant der poort, die langs binnen grijs geverfd was, hoorde hij de vogels zingen, en 't klonk hem daar heelemaal anders in de ooren dan wanneer hij buiten was. Hij hoorde door den wand den tiktak van 'n klok die denkelijk alleenig daarneven ieverans te peinzen hing, en 't deed hem de stilte en de eenzaamheid nog meer gewaar worden. Hij voelde zoo innig wat 'n kalm leven hier heerschte, en hoe gerust en vredig de dagen er moesten voorbijgaan voor allen die hier woonden in 'n stille geneugte die hem gansch vreemd was.
| |
| |
Daar draaide ergens 'n deur open en weer toe. Stappen weerklonken... Al z'n peinzen van de laatste dagen schoot Peer nog eens door den geest, snel en 't een over 't ander en wat hij zeggen zou... Daar kwam menheer Van Goren uit de zijdeur en met 'n vriendelijken hoofdknik trad hij op hem toe.
‘Dag vriend, ge woudt mij spreken?’
‘Ja, menheer Van Goren, 'k heb gehoord dat ge nen anderen koetsier zult van doen hebben, en ik kwam nu es zien of ge me daar nie zoudt willen voor aannemen...’
‘Dan komt ge een weinig te laat, vriend. Onder de hoogmis is er nog 'ne jongen uit het dorp hier geweest en dien heb 'k aangenomen...
't Gaf Peer 'n geweldigen schok, maar hij trachtte het niet te laten zien. 'n Brandend rood schoot over z'n gezicht, en met 'n wreed-gedwongen glimlach mompelde hij:
‘Ja, menheer... dan is er niets aan te doen.’
Wat hem geantwoord werd, hoe hij buitenkwam, daar wist hij niets van. Hij voelde zich op den steenweg in de heet-noenende zon, afgemat, gebroken. Daar was iets uit hem uitgerukt, met 'n enkel woord, iets als 'n innig stuk van z'n eigen zelven, dat de schoone blijheid ging worden van z'n leven en nu heelemaal anders uitviel. Plots en geweldig was dat streelende hopen weggeslagen van zoovele dagen, en daar zou nu niets van komen, niets, niets... 't Kwam hem nu voor als 'n groote zottigheid van 't gevraagd te hebben en 't zoolang te hebben bepeinsd, en de wrange tegenslag neep hem in heel z'n wezen als 'n pijnschrillende wanhoop. Z'n handen hingen loom overeengeslagen op z'n rug, de zonneglinstering deed z'n voorhoofd verrimpelen en z'n oogen staarden doelloos in de verre wijdte. 't Zeurde hem hitsend door den kop dat al de dingen daar vóór hem nog even 't zelfde lagen als tevoren in de onverschillige strakheid der zomerzon, nu hij 't gewild had alles overwaasd met iets als de verdrietigheid die in hem lag. Hij droeg z'n moede lijf voort, en z'n heeten kop, moe van wrevele peinzen. Bij stonden voelde hij niet hoe 't hem eigenlijk aandeed, en zonder overgang viel z'n denken op iets anders in 'n vagen schijn alsof hij 't zich toch niet erg aantrok. Maar dan wierd hij dat in 't eigenst oogenblik gewaar en rukte met 'n sombere
| |
| |
driestheid dat waas van verdooving weg voor z'n zinnen, om in 't volle werkelijke te pijnwroetelen met 'n telkens weerkomende begeer.
Naar huis ging hij niet al was het etenstijd. Ze mochten daar niet zien wat er brandde in z'n gemoed, ze mochten niet lezen op z'n vertrokken gelaat dat er iets ongewoons en pijnlijks in hem was omgegaan, want dan zou hij 't voor allen uitsnikken in geweldige wanhoop en kinderachtig beschaamd staan voor z'n eigen zelven. Alleen wou hij nu zijn, lang alleen met z'n verdriet en z'n bedrogen hoop, en straks teruggaan als 't over was en hij zich stil gedaan zou voelen in 't onmogelijk anders zijn.
Met slakke schreden sloeg hij 'n aardeweg in, die van den steenweg afleidde naar 'n eikenbosch. Daar zette hij zich in de lommer neer op het gras, leunde z'n rug tegen de ruig-schorsige stam van 'n eik, en z'n elleboog stuttend op z'n opgetrokken knie liet hij z'n droef-peinzend hoofd rusten in z'n breeden handpalm.
O! Wat kwam er een bittere droefheid in z'n ziel, nu hij 't kalmer overwegen kon. Al dat hopen en verbeelden op den zonnigen voortgang van z'n leven was nu opeens weg. Hij had zich daar zoo vast ingepeinsd, z'n doening van elken dag reeds geregeld voor 'n heel eind in de toekomst, en er slechts nu en dan eens vluchtig aan gedacht dat een ander hem kon voor zijn. Drij weken lang had hij er zich mede gestreeld in blijde verlangen naar de verwezenlijking, en nu, nu zou daar allemaal niets van komen. Och ja, hij kon ergens anders naar uitzien, maar dát had hij gewild en niets anders. 'n Kregelige hatelijkheid kwam in hem op tegen iedereen, tegen z'n werk, z'n medearbeiders, z'n eigen bitter bestaan, en iets wat hij niet zeggen kon, de puinhoop van z'n verwoeste droomen, drukte hem als 'n zware last.
En toch, 't was zoo weinig hetgeen hij verlangde, zoo weinig hetgeen z'n geluk zou hebben uitgemaakt, maar dat was in z'n goed-eenvoudigen kop gedegen tot heel de schoone levensheerlijkheid, die nu voor hem komen zou.
En daar kwamen tranen in Peer z'n oogen, beverig vertrok z'n onderlip, en daar zat hem iets in de keel, dat aanhoudend omhoog wilde, als 'n prangende verkropping,
| |
| |
en dan brak opeens z'n smart uit in hokkende snikken, dat gansch zijn breede lijf er van schokte.
O, daar zat hem zoo'n droeve weemoedigheid in den boezem, van zich gansch verlaten te weten en zoo heelemaal alleen op de wereld, en met immer stijgende hevigheid kroop in hem op het wanhopige talen naar 'n verzachting in z'n trieste levensdoening. Hij voelde dat hem iets ontbrak dat hij moest kunnen tegen z'n borst drukken, geweldig, om dan vertrouwvol z'n groote droefheid uit te weenen, - iets als 'n moeder.
(Wordt vervolgd.)
Ernest Claes.
|
|