Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| ||||||||||||||||
Van eten en drinkenGa naar voetnoot(*)Dr Florence E.J.M. Baudet: DE MAALTIJD EN DE KEUKEN IN DE MIDDELEEUWEN Geïllustreerd met authentieke afbeeldingen (Leiden. A.W. Sijthoff). Met dit artikel heb ik ten doel de aandacht te vestigen op dit academisch proefschrift (al ruim twee jaar geleden verschenen). De bouwstoffen er voor haalde ik daar uit. Men bedenke erbij, dat hier zoo goed als uitsluitend gehandeld wordt over den maaltijd en de keuken bij de voornamen van het land; want over den burgermaaltijd zwijgen de bronnen.
Stel u voor een maaltijdGa naar voetnoot(1), waar de volgende voorwerpen dienst deden voor opluistering en pronkGa naar voetnoot(2): Eerst XXXIII gouden en silveren vaten van menigerley sorteringe. Of een ander feestmaalGa naar voetnoot(3) met tafels, versierd met minia- | ||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||
tuur-schepen en torens, van elk 30 in getal, en vertegenwoordigende een stad of landstreek aan den vorst toehoorende. Of een banketGa naar voetnoot(1) waarvoor klaar gemaakt werdGa naar voetnoot(2):
Stel u dan voor dat de spijzen in optocht en onder begeleiding van muziek worden binnengedragenGa naar voetnoot(3): voorop zestien ‘trompers’, dan volgden twaalf vorsten ‘met gulden lakenen ghecleet’, en daarna kwamen ‘noch wel viC princen, heren, ridderen, ende edelen al ghecleet met gouden ende silveren lakenen elck na sinen staet.’ Ofwel, geen optocht van schitterend gekleede edelen, die de spijzen opdragen, maar ‘nadat het plafond zich krakend heeft geopend, dalen op wonderbaarlijke wijze de gerechten neder in verscheidene, met goud en azuur beschilderde wagentjes.’Ga naar voetnoot(4) En dan nog de ‘entremets’. Bij uitbreiding gaf men deze benaming aan alles wat moest dienen om de gasten tijdens of na den maaltijd te vermaken. I. b. geschiedde dit door de muziek van verschillende muzikanten soms zelfs van een geheel orkest, door de verhalen of gedichten van ‘sprooksprekers’, door zang en dans, door het laten op- | ||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||
voeren van een tooneelstukje, door verschillende wonderlijke vertooningen en verschijningen te doen zien. Ik betwijfel, of men uit die ‘weelde’ zou mogen besluiten, dat onze voorouders zulke ‘sterke benen’ hadden, maar wel mogen we uit die groote hoeveelheden spijzen en dranken de gevolgtrekking maken, dat ze over sterke magen beschikten. Men at (en dronk) verbazend veel. Er waren steeds een groot aantal gerechten - hoeveel i.a. is onbekendGa naar voetnoot(1) - en men lette ook minder op een smakelijke bereiding, dan wel op de kwantiteit. Wel was gulzigheid een ‘van den vii. dootsonden’, maar i.a. schenen de grenzen tusschen flink eten en gulzig zijn erg flauw. Herhaalde malen wordt dan ook in middeleeuwsche zedekundige geschriften op die gulzigheid de aandacht gevestigd, en worden de menschen er voor gewaarschuwd. We lezen in Des Coninx SummeGa naar voetnoot(2): Gulsicheit is die visscher van der hellen, die den visch mitter kelen [bij de keel] vanghet aen die anghel sijnre henghelroeden, die na den ase so ghierlic [begeerig] grijpen dat hem hoor lijf [dat het hun leven] cost. Dese sonde, gulsicheit, is alle tijt teghens Gode, ende daerom mishaget se hem seer. In Der Leken Spieghel, een korte encyclopedie van kerkgeschiedenis, godsdienst en zedenleer, geschreven tusschen 1325 en 1330 door Jan (van) Boendale, worden in het hoofdstukGa naar voetnoot(3) dat handelt over de vraag ‘of wel eten ende wel drincken’ zonde is, de misdaden opgesomd, die uit gulzigheid voortvloeien. De eerste is datmen daer met
Den lichame sere tachter set [veronachtzaamt].
Immers ‘over aet’ en ‘over dranc’ maken het lichaam ziek: er sterven meer menschen door te veel dan door te weinig eten en drinken. Dander misdaed, diet mercken can,
Die so gaet der zielen an.
| ||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||
Uit overdaad en dronkenschap komen veel zonden voort. Die derde misdaet, wildijt leren,
Gaet jeghen die arme ons heren;
Want, ist spise ofte ander goet
Datmen overtallic verdoet,
Dat zoudemen den armen gheven
Die in groten hongher leven.
Ook nog op een andere plaatsGa naar voetnoot(1) wijst deze schrijver er op, dat men bij den maaltijd ‘om die arme (behoort te) dincken’: Want dat sijn die Gods lede,
U arme broedre, dien ghi
Sculdich sijt te stane bi [bij te staan].
Nu, dat werd i.a. gedurende en na den maaltijd van de rijken wel gedaan. Het was n.l. een vaste gewoonte, dat er gedurende den maaltijd in schalen of korven spijzen voor de armen werden afgezonderd. Ook wat er na den maaltijd overbleef werd voor hen bestemd. Dit was in dien tijd een van de ‘tafelgebruiken’. Op nog een paar andere wil ik hier de aandacht vestigen. Het was gebruik dat men, voor men aan tafel ging, zijn handen waschte. Dit gebeurde in of buiten de eetzaal. Soms, b.v. bij vorstelijke personages, geschiedde dit min of meer plechtig en altijd met groote inachtneming van rang of stand. Dit laatste was ook het geval met het nemen van zitplaatsen aan tafel. Wien de gastheer de meeste eer verschuldigd was of wilde bewijzen kreeg de hoogste, de voornaamste plaats. Daarom lezen we ook in De bouc van seden, een zedekundig leerdicht, de volgende vermaningGa naar voetnoot(2) aan de gasten, hoe ze zich bij de kwestie van de zitplaatsen hebben te gedragen: Oftu te werscepe waers ghebeden [tot een maaltijd uitgenoodigd]
Niet ne kies te sittene stede
Vor dat hi die stede gheuet,
Die wert [gastheer], die di ghebeden heuet,
Ende hi di dus spreket an:
‘Vrient, nv sit bi desen man.’
| ||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||
Ende oftu sits ongheheeten [zonder dat men het verzocht heeft] mede,
Ganc sitten in die vterste stede
Dat dinen wert, die di bat,
Alse hijt siet, vernoye [betreurt] dat
Ende segghe: ‘Vrient, hier sitti niet,
Gaet bet vp [hooger op] sitten, ic ghebiet.’
Dan soldi grote ere gescien
Vor die lieden, die dat sien.
Steeds begon en eindigde de maaltijd met gebed. Het was in de M.E. een groote kunst om goed tafel te dienen. Dit werd dan ook altijd als een eerepost, een post van vertrouwen beschouwd. In tegenwoordigheid van vorstelijke personen, werden spijzen en dranken vooraf geproefd, als een waarborg tegen vergiftiging. Om hiertegen heelemaal beveiligd te zijn, werden daarna de spijzen en dranken nog aangeraakt door giftwerende steenen. Hiervoor kwamen in aanmerking: paddensteen, serpentijnsteen, jaspis, agaat; verder slangetanden (lees: haaietanden) en eenhoorn (van de eenhoornvisch of narwal). Met den tafelgenoot at men uit dezelfde schotel en dronk men uit denzelfden beker. Men gebruikte in dien tijd dan ook het woord ‘scotelghenoet’. Bij het eten gebruikte men een mes, een lepel en verder zijn vingers. Vorken waren niet bekendGa naar voetnoot(1), maar wel... tandenstokers! De ‘vaten’ bestonden uit tinnen, aarden en vooral ook veel uit houten kannen, nappen en schotels. Ook kristallen glazen waren wel in gebruik. Eigenaardig waren de broodborden, borden uit roggebrood gesneden. Dit alles diende voor dagelijksch gebruik. Bij feestelijke gelegenheden spreidde men een rijkdom van gouden en zilveren voorwerpen ten toon. Het tafellaken, dat soms in sierlijke plooien afhing, was dikwijls gebloemd en met een bestikten rand. Daaraan werden mond en handen afgeveegd. Later in de 15e eeuw, kwamen de servetten in gebruik. Als overgang tusschen tafellaken en servet kan men een lang gemeenschappelijk servet beschouwen, dat langs den rand van de tafel neerhing. De tafels zelf (bij groote maaltijden had men er natuurlijk meer dan een noodig) bestonden uit bladen op schragen | ||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||
gelegd. Later kreeg men tafels met voet. Boven wees ik er al op, hoe de tafels versierd werden. Het is te begrijpen, dat voor al dit moois, op de tafel(s) zelf geen plaats genoeg was. Dan werd een gedeelte gezet op een afzonderlijke dientafel, een soort van buffet, dat men ‘tresoor’ of ‘dressoir’ noemde. Ook richtte men zelfs voor die siervoorwerpen heel afzonderlijke stellages op met verschillende trappen. Vaak gebeurde het dan, dat als men zelf geen gouden of zilveren voorwerpen genoeg had, deze ergens anders werden geleend. Merkwaardig is het na te gaan, welke wenken en raadgevingen de m.e. schrijvers noodig vonden, dat aan tafel moesten worden opgevolgd. Merkwaardig vooral daarom, omdat uit sommige ook hier weer blijkt, hoe de middeleeuwsche grooten ondanks al hun weidsche vormen, ondanks een zekere hoofsche etikette, toch nog een eind afstonden van wat wij nu ‘beschaafd’, ‘welopgevoed’ noemen. Enkele sterk sprekende staaltjes zal ik hier laten volgen; ik geef deze aanhalingen verder zonder kommentaar. In het boven al genoemde bouc van seden lezen weGa naar voetnoot(1). Als du etes, in ghere wise
Ne moetstu lachtren [smalen] dine spise.
Ne blaes oec niet in dijn eten,
Laet coelen, eer du beghints met eten.
De dichter van Der Leken Spieghel geeft zijn lezers deze wenkenGa naar voetnoot(2): En drinct oec niet die stont [terwijl]
Dat ghi broet hebt in den mont.
Inden nap oec, des bedinct,
Daer een ander met u uut drinct,
En sopt niet; want sijds ghewes [weet]
Dat dat onhoefscheit es.
Broet oft spise, wildijt weten,
Daer ghi eens ane hebt ghebeten,
En stect in 't scotele niet weder,
Maer legghet vore u neder.
Alse enen groeten here gheniedt [als het behaagt]
Dat hi u sinen nap biedt,
Soe drinct hoefschelec ende ghiet dat
Daer in blijft in een ander vat,
Ende spuelt den nap al onghelet [terstond]
Eer ghine weder vore hem zet.
| ||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||
Het sterkst in dit opzicht zijn echter wel de regels die we vinden in een klein boekje, uitgegeven in 1496 en getiteld:
Dit boecxken hout in sulcke manieren
Als men ouer tafel sal hantieren
Behalve de gewone regels voor de gasten, die we zooeven al uit een paar andere geschriften lazen, bevat dit ook de volgende raadgevingen. Men moet hierbij echter bedenken, dat de samensteller ervan, zich misschien minder tot de ‘hoogere’ standen richt, dan wel tot de burgers. Zeker weten we dat echter niet, en typisch zijn deze aanhalingen in elk geval. In vreemde tafelen suldi di hoeden
Die catten en die honden te voeden
Want die weert mocht vermoeden of meenen
Dat ghyse hem sout stelen oft ontleenen [afnemen]
Worpt niet ter tafelen wt mont of nase
Dat men v niet en hou voor sot of dwase
Mer trouwen teghen noot [voor het geval dat het noodig zou zijn] so rade ik v
Draecht altijt een doecxken ouer [bij] v
Ende bouen al weest ymmer achter [van achteren] vast
Mer quaem v ouer eenich merckelick last
Inden buyc van pijnen steken of van wint
So roept een dienaer of een kint
Ende bidt hem heimelic dat si v roepen
Ende doet hem seggen dat v een comt soecken.
Als ghi v handen dwaet [wascht]
Spouwet niet int becen, dats mijn raet
Men gebruikte in de m.e.i.a. twee maaltijden, die in gehalte vrij wel gelijk stonden. De tijd, waarop ze werden genuttigd, is moeilijk te bepalen. De eerste, het ‘ochtenmael’ of ‘noenmael’, had waarschijnlijk plaats om 7, 8, 9 uur. Langzamerhand werd dit echter verlaat, vandaar de term ‘noenmael’.Ga naar voetnoot(1) Dit viel ongeveer op het midden van den dag. Daardoor werd het ook gewoonte, om vooraf een | ||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||
lichten morgenmaaltijd te gebruiken, die te vergelijken is met ons ontbijt. De tweede maaltijd had plaats tegen den avond. Dan bleven de aanzittenden nog eenigen tijd (soms langen tijd!) bijeen, onder muziek, zang, vertellen, totdat ze ‘te ruste traken’.
De spijzen die men in de m.e. nuttigde waren i.a. veel zwaarder, krachtiger dan de onze. Vleesch, visch en gevogelte, van allerlei soort, maakten het hoofdbestanddeel van de maaltijden uit. Van de vleeschsoorten was het varkensvleesch vooral in trek. Men deed dan ook heel veel aan varkensfokkerij: zelfs in de steden hield men er geruimen tijd varkens op na, die in de straten hun voedsel bij mekaar zochten. In ons land was wildbraad - uitgezonderd hazen en konijnen - een betrekkelijk zeldzame lekkernij. 't Vleesch, dat in de vleeschhal gekocht werd, werd op verschillende manieren en met allerlei sausen bereid. Heel dikwijls zouden wij voor die m.e. kookkunst den neus optrekken. In de keukenboeken van dien tijd kunnen wij menig eigenaardig recept lezen. Men at ook verbazend veel gevogelte. Bij groote maaltijden werd het schoonmaken van die dieren zelfs buitenshuis aanbesteed. Was van den een of anderen vogel het vleesch soms wat te hard, dan liet men het eenige dagen liggen voor men het verder bereidde. Behalve van duiven, fazanten, snippen, patrijzen, vinken, leeuweriken, at men ook 't vleesch van kraanvogels, reigers, roerdompen, wulpen, spreeuwen, musschen, wachtels en pauwen. Heel kieschkeurig was men dus niet. Zoo was het ook met zeedieren: 't vleesch van zeehonden, bruinvisschen, walvisschen en meerzwijnen was geen zeldzaamheid. Wij kunnen ons beter vereenigen met den m.e. smaak voor haring, die ook toen al een lekkernij was voor velen. Verder treffen we dan aan de verschillende soorten zee- en riviervisch, die ook nu nog gegeten worden. Een ander hoofdbestanddeel van een m.e. maaltijd, was het brood. Het meest at men grof en fijn tarwe-, gersteen roggebrood, het werd echter ook gebakken van haver, boekweit, rijst en gerst. Men kende ook beschuiten (‘broet- | ||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||
biscotte’). Voor bijzondere gelegenheden diende het fijne brood, dat men kende onder de namen: schoenbroot, lichtbroot, herenbroot, hofbroot. Het brood werd zoowel in huis, als bij den bakker gebakken. In het tweede geval werd het heel scherp gekeurd, wat betreft de kwaliteit en het gewicht. Voor het nagerecht moest men wezen bij den pasteibakker; die leverde pasteien, vlaas, taarten, koeken en suikerwerk. Ook kaas werd bij het nagerecht genuttigd. Brij en pap kwamen meer uitsluitend voor in een burgerhuishouden. Tegen groenten bestond in de m.e. een vooroordeel; misschien wel omdat het geen ‘zware’ kost was. In elk geval beschouwde men die als bijzaak. Voor een deel ook maakte men er gebruik van bij de bereiding van de andere spijzen. Wel waren al in de m.e. de meeste van onze hedendaagsche groenten bekend. Evenals aan het gebruik van groenten, werden ook aan dat van vruchten, nadeelige gevolgen toegeschreven door de m.e. geneesheeren. In dit opzicht echter stoorde men zich aan deze uitspraken niet veel, en ging men met zijn smaak te rade. Al onze tegenwoordige vruchten werden dan ook in de m.e. genuttigd. Dikwijls dienden ze als een geschenk. Ook verfrisschende dranken werden uit vruchten bereid. Wat vooral op zeer hoogen prijs werd gesteld waren buitenlandsche vruchten, als oranje- en granaatappels, dadels en amandelen. Deze haalde men, evenals kruiden en specerijen, bij den apotheker. Bij hem kon men ook terecht voor suiker- en banketwerk, konfituren, en verschillende gekruide en ongekruide wijnen. Ik laat hier nog volgen een recept voor de bereiding van ‘clareit’, den meest geliefden gekruiden wijn in de m.e.Ga naar voetnoot(1). Om te maken clareyt, neemt een vierdonc caneels, 1/2 vierdonc gingebaers [gember], 1/2 onsse naglen, 1 lettel mastic [welriekende hars van den mastikboom], 1 lettel amig [zaad van ammi] van Alexandre, ende spijc [lavender] ende pype [?], al dit worpt in eenen mortier ende maket poudere ende doet met alle desen cruden, ende nemt een vierendeel pont sukers wit, ende maket ook te poudere, ende doet met al desen cruden ghemalen te voren, | ||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||
ende legget in een sackelkijn de cruden ende nemt 2 sextier wijns hout [out?] ende worpet driewarf duere. Wijn was de drank bij uitnemendheid, d.w.z. van de grooten. En er werd vaak veel gedronken! Soms vermengde men den wijn met water; dat was ook de raad van de geneesheeren. Vervalschen mocht men den wijn echter niet, daarvoor was hij te edel. Alle die 't raden of die 't doen [n.l. het vervalschen van den wijn] Het drinken van wijn werd wel gezond genoemd, maar men moest er toch het een en ander bij in acht nemen. Tregement der ghesontheyt (de hygiëne van de m.e.!) geeft niet minder dan 23 regels, waaraan men goed zal doen zich bij het drinken van wijn te houden. Zoo lezen we b.v. in den 6en regel, hoe men moet doen, als er aan tafel ‘stercke’ en ‘crancke’ wijn wordt geschonken: So salmen aen den cleynen wijn beginnen ende ten lesten den stercken drincken. Want de verduwinghe der orificyen vander maghen es crancst, die vanden stercken wijn gheconfoerteert sal worden. Den starcken wijn wort oock met meerder lusticheit ontfanghen, daerom vanckt de mage alle de spise volcomelijcker, ende den mont der maghen wort te volcomelijcker gesloten. Ende alsmen den stercken wijn yrst drinct, so es te sorghen [vreezen] datti midts sijn subtijlheit eer de volcomen verduwinge wter maghen dalen soude ende trecken dye ander onverduwen spise met hem Ende specialijck want dander leden den stercken wijn meer beminnen dan den cleynen ende so soudense dien haestelijcker trecken dant behoorlijck ware Ook bier was, vooral in de burger- en volkskringen, een geliefkoosde drank. De bereiding ervan was eenigszins anders dan tegenwoordig: in plaats van de hop gebruikte men gruit. Wat dat precies is, weet men niet. Natuurlijk bestonden ook van het bier, evenals van den wijn, verschillende soorten. | ||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||
Tusschen wijn en bier in stond de mede (mee), die door gisting uit honing en water werd bereid, al of niet gekruid. In tegenstelling met onzen tijd, was de melk als drank niet zoo erg in aanzien. Tregement der ghesontheyt zegt er o.a. van, dat ze wel een goed voedsel is, maar de ghebruyckinge des melcx, maect pyne des hoots [hoofds], morheyt des tantvleesch ende verrottinghe der tanden. Dairom eest goet alsmen melc gheten [gegeten] heeft dat men inswelghe ende ghorghele honichwater, ende datmen die tanden en den mont daer met wassche.Ook heet het een eindje verder: Tghesoden ende tghecoct melck derft die substancie des weys dairom volmaket swairder verduwinghe, meerder verstoptheit ende wyntachticheyt, ende grover humoren. Nu nog even een vluchtig kijkje in de keuken. Het aanwezig zijn en het aantal van keukenpersoneel hing natuurlijk af van de mindere of meerdere gegoedheid van den heer des huizes. Zoo had b.v. Karel de Stoute een 25 man in zijn keuken, en bovendien nog ‘diversche kinderen’, die niet betaald werden maar er het vak konden leeren. Anderen zullen het met minder mannelijke - of vrouwelijke - hulp hebben gedaan. Wat ons, menschen van de 20e eeuw, wel het meest moet treffen in de keuken van een 6, 7 eeuwen geleden, is dat we er zooveel in aantreffen dat we ook in onze tegenwoordige keuken zien. We vinden en toch een aanrechtbank en kastjes voor allerlei keukengerei. Dan een vliegenkast; een vijzel met stamper - deze laatste was gewoonlijk van ijzer of hout; een rasp; een wafelijzer; een haren doek, die voor zeef diende; een hakblok met bijl. Voorts allerlei soorten van kannen, potten, pannen en ketels; verschillende schotels en borden; ijzeren en houten lepels in soorten; groote vleeschvorken; messen; zoutvaten; een mosterdmolen; droogdoeken. Zooals men ziet, de inventaris van een hedendaagsche keuken. Alleen zou er ons i.a. wat meer koperwerk tegenblinken dan tegenwoordig. Wat we nu in onzen tijd niet in een keuken aantreffen is een aalmoeskorf, de mand waarin verzameld werd wat men na het eten voor de armen bestemde. | ||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||
Maar wat voor ons het eigenaardigste is in de m.e. keuken, dat is de haard met toebehooren. Onder den wijden rookmantel brandt een hout- of turfvuurGa naar voetnoot(1). In den schoorsteen hangt de haalboom, een verstelbare ijzeren dwarslat, waaraan een haak is bevestigd voor het ophangen van een pot of een ketel. Soms konden er ook meer dan een aan opgehangen worden. Die potten en ketels hadden, behalve een hengsel, gewoonlijk nog 3 pooten, zoodat men ze, zoo noodig, op het vuur kon zetten. Ook gebruikte men wel een drievoet, bestaande uit een ring tusschen drie pooten, die boven het vuur werd gezet en waarin een ketel of pot paste. Bij den haard had men dan een tang; een blaasbalg; een ‘crauwel’, d.i. een haak of vork om het vuur mee op te poken, een vuurklok, waaronder het vuur kon worden ingerekend. Als men spijzen of ook wel vruchten wilde roosteren, dan gebruikte men daarvoor een rooster. Voor het braden van vleesch diende het spit, dat rondgedraaid kon worden, zoodat alle kanten van het vleesch boven het vuur konden komen. Dat vuur zelf, voornamelijk houtblokken, lag dan op de z.g. brandijzers. Bij het braden aan het spit had men een ‘drooplepel’ noodig, waarmee men het vet op het vleesch liet druipen, en een braadpan om het afdruipende vet in op te vangen. In het Rijksmuseum te Amsterdam kan men nog enkele van die oude dingen zien.
P.L. van Eck Jr
Den Haag Aug. 1905. |
|