Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 171]
| |
Lichtteekening: Arth. Verbeeck.
TH. VERSTRAETE | |
[pagina 171]
| |
KunstkroniekVerstraete en Verstraeten. - Le Sillon. - Edgar Farasyn. - Léon Abry. - Aquarellisten te Brussel. - Alfons Proost. - Tentoonstelling van kunstenaressen in de Twaalf Maandenstraat. - Museum en Stadhuis.
Zaterdag 12 Januari klepten de klokken voor een doode en Theodoor Verstraete werd ‘uitgeluid’. Het heeft niet mogen zijn, zooals we allen hadden gehoopt en zooals bij dergelijke zieken wel eens een enkele maal, onmiddellijk voor het sterven, het geval is, - hij is niet meer uit zijn droom ontwaakt. In zijn geestestoestand was echter geen verergering gekomen, hij heeft eenvoudig een verkoudheid, een soort influenza gehad en daaraan en aan verval van krachten is hij gestorven. Op Nieuwjaarsdag zat hij nog met de zijnen aan tafel; toen hield hij, op raad van zijn zoon het bed, en stierf, zonder eenig lichaamslijden, in den vroegen morgen van den 8n Januari. Toen mevrouw Verstraete, die even de kamer had verlaten, te 7 uur weer bij hem kwam, vond ze hem dood. De lijkdienst is in St Norbertus kerk gehouden en toen hebben ze hem op 't Kiel begraven, zijn familie en zijn vele vrienden: Claus, Hens, Farasyn, Piet Verhaert, Luyten, Mertens, enz., waarvan vele hem in jaren niet meer hadden gezien.
* * *
Door Verstraete, ‘Menheer Door’ zooals de boeren van Brasschaet hem noemden, was den 5n Januari 1850 geboren. Toen hij een jaar oud was ging hij naar Antwerpen, van daar naar Brussel, waar hij school ging en later zijn Eerste Communie deed te St-Jans-Molenbeek, en waar hij als een onverbeterlijk ondeugende jongen van bijna alle scholen werd weggejaagd. Hij kon of wou niet uit zijn hoofd leeren - in dien tijd was, ook op Hollandsche scholen, de studie bijna uitsluitend geheugenwerk - en hij teekende maar liever ‘mannekes’. Bijna eer hij schrijven had geleerd, kon hij teekenen en hij heeft ook zijn heele leven niet veel anders kunnen of willen doen. Het is niet waar, zooals enkele schrijvers vermelden, dat hij eerst bijna volwassen begonnen is. | |
[pagina 172]
| |
Hij stamde uit een kunstenaarsgeslacht, zijn moeder was de bekende en beminde tooneelspeelster Verstraete-Laquet, zijn vader tweede orkestmeester, terwijl zijn zuster Mevrouw Marie Verstraete nu nog aan 't Antwerpsch tooneel verbonden is. Oorspronkelijk was hij ook voor acteurGa naar voetnoot(1) bestemd en begon alvast, tusschen de jaren 60-65, met samen met de troep van Driessens naar Groningen te trekken, waar hij als trommelslager meedeed in 't orkest. Dikwijls echter, vooral als er ‘mooie’ muziek werd gespeeld, vergat hij om tijdig in te vallen en in plaats van zich in de muzikale richting te ontwikkelen, teekende hij 't gezelschap uit. In verscheiden kleine Hollandsche theaters, in Zutfen bijv., vindt men op muren en deuren nog proeven van zijn kunst. Op zijn 16e jaar werd hij dan ook, als onbekwaam in 't muziekvak, naar de Antwerpsche academie gestuurd en wel naar de graveerklas, omdat hij daar beter zou leeren teekenen! Uit deze graveerklas werd hij door Jan van Beers, Sander Struys, Eugeen Joors en Jefken Lambeaux verlost en ontving vergunning om zich voortaan uitsluitend aan de studie van 't landschap te wijden, Le Paysage! Om landschap te studeeren hoefde men toenmaals niet door weer en wind te loopen. Men kon dat op zijn zeven gemakken in de kamer of leerzaal af. De zoogenaamde ‘trofee’, een paar kruiwagens met steenen en afval werd binnengebracht, daarnaast werd bevallig en vooral schilderachtig geplaatst een oude boomstronk, eenige pollekes gras, 't geheel aangenaam gestoffeerd met een paar opgezette eenden, en le paysage, want alles moest vooral in 't Fransch gaan, was gereed. Ook kon men heele lieve landschappen uit verschillende gravuren en etsen samenlappen. Men beweerde dat de Vlaamsche Vroegmeesters dat ook zóo en niet anders hadden gedaan. Ook kon men op deze wijze gouden medaljes als landschapschilder verdienen, zonder dat men ooit een levend landschap had gezien! | |
[pagina *1]
| |
Lichtteekening: Arth. Verbeeck
Th. Verstraete: DE BERECHTING | |
[pagina *3]
| |
Lichtteekening: Arth. Verbeeck.
Th. Verstraete: GARNALENVANGSTERS | |
[pagina 173]
| |
Eenmaal in de maand kwam de directeur, Nicaise de Keyser, statiglijk in een wijd vlottenden mantel gehuld ter Academie, om het werk der ‘bevende leerlingen’ te keuren. Op andere dagen liep de geheele landschapklas gewoonlijk leeg, om 't veld in - naar den buiten - te trekken en les te nemen bij de lieve natuur. Na zijn verlaten van die leerschool, waar zijn leeraar Jacob Jacobsz was, is een tijd van bitter getob gevolgd. Hij sprak daar later ongaarne over. Over dag, hij woonde in Brussel, werkte hij bij een decoratieschilder en 's avonds sloeg hij de pauken in een orkest. De heer Lemonnier, een alleraangenaamst Causeur, die echter meen ik wel eens lijdt aan een al te groote vurigheid van verbeelding, deelt ons mee dat hij, tot stijving van zijn kas, kleine stukjes schilderde, die hij, bij aankomst der schepen, in de haven van Antwerpen ging verkoopen: ‘D'ingénieuses industries lui procuraient le surplus. Généralement la casquette à la main, en se faisant petit et humble, il allait vendre dans les musicos du port, aux marins nouvellement débarqués, une nue vaguement peinturlurée d'après Rubens, et qu'ils payaient tout affriolés, d'un écu comptant. Il y avait des fois aussi qu'on guettait l'arrivée d'un voilier; en six coups de pinceau, la ressemblance y était, et il se trouvait toujours un bon diable à peau basanée pour acquérir le chef-d'oeuvre.’Ga naar voetnoot(1) Hij was nu weer in Antwerpen teruggekomen en exposeerde de eerste maal in 1877. Van dan af nam hij geregeld aan alle tentoonstellingen deel, en in 1882 had hij zijn eerste groote succes; zijn Valavond kreeg een eervolle vermelding te Parijs en te Antwerpen de gouden medalje! ‘In 1879,’ zegt de Bom ‘ontdekte hij 't Zand, 't gehucht van Brasschaet, waar de echte Verstraete zich voor 't eerst openbaarde’. Hij had daar, de eerste maal bij maanlicht, een aardig huisje gezien en hij woonde er, met leerlingen of heel alleen, en bezocht zijn gezin alleen van Zater- tot Maandag. Later, om heen en weer geloop te vermijden en ook de Maaneffecten, Zons op- en ondergangen te hebben, kocht hij een soort van kermiswagen, die hij met groote ruiten voorzag. Maar hij deed dit uitsluitend ter bestudeering van het landschap, hij werkte alleen in de open lucht; de Berechting eigendom van de familie Belpaire, is o.a. in de sneeuw geschilderd en om de typische woorden van zijn zoon te gebruiken: ‘Al zijn werk maakte hij voor de natuur, regen-wind-storm-sneeuw verduldend, nooit | |
[pagina 174]
| |
of bijna zette hij een penseel op zijn schilderijen in zijn atelier.’Ga naar voetnoot(1) ‘Daar ontstonden,’ gaat de Bom dan voort, ‘zijn eerste opzienbarende werken: de Berechting, In de Heide, Maanopgang, enz. Zijn Begrafenis in de Kempen (1888) maakte hem algemeen bekend.’ Men heeft wel eens ten onrechte beweerd dat in dien tijd zijn streven er te veel naar was om een aandoenlijk geschiedenisje in zijn stukken te leggen, - er is in zijn werk echter geen spraak van opzettelijke tendens. Zijn boeren, - hij was bij uitstek de schilder van het boerenleven, - zijn altijd met het landschap éen, ze zijn er in- en uitgegroeid, het product van den bodem, zooals de boomen en 't gras. Als hij een begrafenis schildert, geeft hij een gebeuren, een noodzakelijk, logisch gebeuren, dat evengoed vroolijk had kunnen zijn. Zijn doel is niet om ons te ontroeren, dat hij het toch doet, is omdat hij niet maar een talentje, maar een kunstenaar was, bij de gratie Gods. Het is ook eigenlijk onjuist om van verschillende veranderingen in zijn manier te spreken en die in bepaalde tijdperken af te deelen. - Hij schilderde nu eens een landschap om, 't landschap alleen, zooals op 't mooie doek in 't Antwerpsch museum, dan gaf hij er de menschen bij, die met het landschap saamgegroeid waren. - Hij gaf de blijde en de treurige noot, hoewel weemoed de stemming was die in zijn ziel overheerschte, al kon hij in gezelschap heel vroolijk zijn en al had hij er een soort van plezier in om de lui te foppen en verhalen te doen met een ernstig gezicht, waar absoluut geen woord van waar was.
Tusschen 88 en 90, werd hij zijn geliefde Kempen ontrouw en trok, op raad van den heer van Cutsem naar Zeeland, een van onze mooiste provincies, die veel meer door Belgische dan door Hollandsche schilders wordt bezocht. Van daar bracht hij mee: 't Uur der Vledermuizen, Aan den Vijver, en de prachtig bloeienden Bongert, die we alle op de tentoonstelling hebben gezien. Maar altijd keerde hij naar Brasschaet terug en uit dien lateren tijd is o.a. zijn prachtige Doodenwake, die thans in 't Antwerpsch museum hangt en waar de boeren voor de half geopende deur staan te wachten, terwijl 't kaarslicht geheimzinnig naar buiten straalt en 't kruis, ter afwering van booze geesten, tegen den muur staat. Zijn allerlaatste werk is: Bij de Zeeuwsche Wateren, waar een jong Zeelandsch boerinnetje geknield en een boerenjongen languit in 't gras van den dijk liggen en naar de vlottende en | |
[pagina 175]
| |
duikende meeuwen zien. Voor iemand die nu van zijn ziekte weet, begint dit stuk al een beetje te rammelen. Er is een zekere vaagheid in, die hij anders niet had - 't is of de connectie begint te haperen, of er geen onmiddellijk verband meer is tusschen oog en hand. Dat was in Juni 1895, - in Juli was 't dat de ziekte hem trof, dat hij als een groote, schoone boom met volle takken, in den letterlijken zin werd neergeveld. Hoewel we de verantwoordelijkheid van dit bericht niet op ons nemen, schrijven we den heer de Bom in de N.R. na, dat hij op een warmen dag, samen met Farasijn en Hens, te Schore op Zuid-Beveland stond te schilderen. ‘Hij was ongemeen lastig dien dag, de kinderen, die dikwijls, terwijl hij te schilderen stond, op zijn handen kwamen kijken, en die hij gewoonlijk liet betijen, waren hem een hinder nu. Hij snauwde ze af, joeg ze weg, als lastige vliegen. Farasijn en Hens, die dicht bij hem stonden, hoorden hem sakkeren en opeens zeggen, terwijl hij met de hand over zijn oogen wreef: ‘Dat is aardig, ik kan niet meer zien.’ Een oogenblik later kreeg hij een flauwte en lag bewusteloos op den grond. We zouden geneigd zijn aan een zonnesteek te denken, als de familie ons niet had meegedeeld dat hij zich al lang, en vooral voor en na een reis naar EngelandGa naar voetnoot(1), ellendig had gevoeld; dat hij angstig was en gejaagd; dat hij 't overal zocht en nergens kon vinden; dat hij den raad van twee verschillende dokters inwon en beider middelen, zonder dat de een den ander had geconsulteerd, tegen elkaar in, gebruikte. 't Eind was een soort hersenverlamming, die zich ook uitstrekte tot beweging en spraak. Hij heeft al die jaren bijna niet gesproken, | |
[pagina 176]
| |
kón ook niet spreken, geloof ik, hoewel 't bij dergelijke patienvaak voorkomt dat ze niet spreken willen. In dit geval schijnt het echter dat hij niet spreken kon, omdat de connectie haperde en spreken hem pijn deed. 't Was echter een verlamming waaraan hij leed, géen waanzin. Hij was altijd zacht en kalm en gemakkelijk te leiden; hij was nooit geheel zijn bewustzijn kwijt. Hij herinnerde zich dingen die vóor zijn ziekte gebeurd waren, menschen, die hij vóor dien tijd gezien had, zoo herkende hij o.a. de stem van mevrouw Beersmans in den gang, eer ze de kamer was binnengekomen. Een enkele maal kon hij ook, onder heftige gemoedsbeweging, spreken. Zoo heeft hij eens, toen zijn zuster plagend zei dat Benoit eigenlijk geen heel groot artist was, dreunend op de tafel geslagen en gezegd: ‘Benoit was een reus.’ Maar in gewone tijden was hij kalm en apatisch en zonk meestal in zijn doffe mijmering weg. Ook sliep hij veel. Maar gewerkt heeft hij nooit meer en ook nooit om penseel of potlood gevraagd. Hij is tot het einde liefderijk door de zijnen verpleegd en nooit zooals de N. Rotterdammer ten onrechte vermeldde, in een zenuw-inrichting opgenomen. 's Zomers was hij te Brasschaet, 's Winters woonde hij op Zurenborg (Draakstraat 27), De tentoonstelling in Juni-Juli 1906, heeft hij nog zelf, aan den arm van zijn zoon, bezocht en herkende de stukken als zijn eigen... Maar kort vóor zijn sterven heeft hij niet meer gesproken en is zonder pijn of bewustzijn heengegaan; toen de priester kwam was hij al dood. We deelen dit niet uit onbescheidenheid mee. We begrijpen hoe pijnlijk 't der familie moet zijn om vreemden zoo in hun bitter leed te zien woelen. Maar een groot kunstenaar, Verstraete was een van de heel grooten, die ooit hebben geleefd, behoort niet in de eerste plaats aan zijn gezin, maar aan zijn land en zijn volk, aan de heele menschheid. En we hadden allen, Hollanders en Vlamingen, we hadden Door Verstraete lief. 't Is ons een bitter verdriet dat hij zóo is gestorven - we hadden zoo graag iets voor hem willen doen - we hadden hem zoo gaarne zien genezen!...Ga naar voetnoot(1) En daarom is de geschiedenis van zijn leven en lijden een deel der historie van Onze Kunst.
* * *
Een andere Verstraeten (Edmond) met een N, die onlangs in den Kunstkring te Antwerpen exposeerde is een heel andere | |
[pagina 177]
| |
natuur. Oók heel aantrekkelijk, al verwaarloost hij wel eens, waar ‘Onze Door’ zoo sterk in was... de techniek. Hij is een literaire dichter-schilder, want al vertelt hij ons niet bepaald geschiedenisjes op zijn schilderijen, zijn sprookjes-doeken suggereeren ze ons. Hij is een schilder, die andere schilders wel eens een beetje irriteert en eerder bewonderaars onder letterkundigen zal vinden. Als men dus erg van 't systeem ‘schoenlapper, hou je bij je leest’ uitgaat, moet men hem maar niet gaan zien en men moet zijn figuurtjes ook niet op den keper bekijken, want hij zei me zelf dat hij zich nooit sterk op de studie van 't figuur had toegelegd en daarin sprak hij een heel waar woord Dit is nu echter niet een eigenschap om op te ‘stoffen’ en streven naar volmaking staat ook den kunstenaar schoon! Over 't geheel neemt hij zijn taak wat te gemakkelijk op en studeert te weinig, hij werkt niet, zooals onze groote doode deed in de sneeuw, hij brengt de impressie van de wandeling mee en werkt ze t'huis uit. Dat, hoewel 't zelfde van Jaap Maris verteld wordt, doet een beetje denken aan de ‘trofee’ en aan de opgezette eend. Hij zou echter heel wel beter kunnen, als hij zich maar een beetje meer moeite gaf, 't zou de volmaking zijn van zijn lachende, stralende doeken, uit het schoone Land van Waes, waar hij woont, die nu reeds als zoovele mooie sprookjes zijn. Verder waren er, te Antwerpen en te Brussel, exposities van Edgar Farasijn, die een onzer eerste zeeschilders begint te worden, van den overleden Leon Abry, in den Sillon, van de aquarellisten, van Alfons Proost in de Buyle-zaal, terwijl er in de Twaalf Maandenstraat een tentoonstelling is geweest van kunstenaressen, waarbij we met belangstelling 't werk onderscheidden van de dames: Anna Boch, Alice Eckermans, Meunier (de dochter van Constantin) Mad. Hölterhoff de Harven en vooral 't mooie beeldhouwwerk van Yvonne Serruys. In 't Antwerpsch museum komt eerstdaags een aardige kleine Linnig, een meisje dat porceleinen borden zit af te drogen, mooi, warm van kleur. De muurschilderingen van Leys in 't stadhuis beginnen af te brokkelen. 't Is inderdaad nog al erg. 't Maakt geheel den indruk of er met een scherp voorwerp tegen is gestooten. De verf laat eerst in een rondje los, blijft zoo een poosje hangen en valt dan met de kalk er uit. Van Leemputten is met de herstelling belast.
A.W. Sanders van Loo. |
|