| |
| |
| |
Bezoek
Even klopte ze zacht met den knokkel van den gekromden vinger op de deur van 't studeervertrek en draaide dan, in 't overkijken van de enveloppe die de post gebracht had, den deurknop open en ging binnen.
Meneer kapelaan, voor zijn werktafel zittend, wendde 't hoofd niet om en oude Bet slabberde de kamer door, naar 't schrijfbureau, waar ze den brief neerlegde op den rand: ‘de post, meneer.’
De jonge priester keek op, schuin overbuigend naar 't adres: ‘Wacht 's even, Bet; 't is van moeder!’
Bet, die 't al wel wist, wás blijven staan, en met den vinger scheurde de kapelaan den omslag los.
‘'t Zal wel wezen, dat mevrouw komt, is 't niet?’
En terwijl hij las, met vlugge blikken 't eerste kantje overvliegend, zag oude Bet, óok de oogen op den brief gericht en dan weer op den heer, dat het zoo was. ‘Ze komt dan eindelijk toch; ziet u wel: ik had het gedacht, ik zei 't immers al! en wanneer?...’
‘Eindelijk toch!... Donderdag.’
‘Donderdag, meneer, Donderdag?’ 't Was de zacht-moederlijke stem niet meer van even. Bet was vlak bij gekomen, de armen zenuwachtig langs het lijf drukkend: ‘voor 't eten?...’
‘Wel ja, moeder komt tegen kwart na tien: 10.14.’
‘Heeremetijd!’ zuchtte 't oude mensch; en toen meneer haar verwonderd aankeek: ‘ik heb niets te eten dien dag.’
‘Hoe, niets te eten?... 't Is immers nog pas Maandag?’
‘Maar wat wil u bij elkaar halen in 'n dorp als dit hier? Hier is niets te krijgen, niets; en om wat uit de stad te bestellen, is 't wel weer te laat. 'k Heb anders geen vleesch als wat ik voor u genomen heb: en 'k zou toch mevrouw geen varkensvleesch durven voorzetten, - en dan voor den eersten keer dat ze komt...’
| |
| |
't Duurde meneer kapelaan al veel te lang. ‘Allemaal niks, Bet; zeg me maar, wat je hebben moet voor Donderdag, dan schrijf ik even een briefkaart. Je kunt er gerust over zijn, dat je 't tijdig hier hebt! Wat wou-je?’
En Bet aan 't prakizeeren wat mevrouw ook weer graag had en wat 't beste vallen zou na zoo'n reis: en dan moest je nog rekening houden met de groenten die er waren!.. Vooreerst 'n rostbeaf, meende ze: die was koud ook 's avonds nog altijd goed; dan braadworst: dat ging, met een eierkoekje overheen, zoo best samen met de slâ; wat gehakt, dat kwam ook altijd te pas; dan iets voor bolletjes in de soep. Voor 's morgens had ze altijd ham en versche eieren: dat gaf niks; maar er moest noodig 'n kalfstong bij voor nagerecht: dat was altijd heel fijn met 'n gestoofde peer; kippen kon ze bij den boer hier naast krijgen zooveel ze woû. Maar dan voor Vrijdag toch twee soorten visch...
‘Maar mensch!...’ De kapelaan wist niet wat hij hoorde.
... voor 'n gebakje zou ze dan zelf wel zorgen: wat appelenvla, 'n wafel....
‘Je ruineert me, totaal!...’
,.. of wat knapkoeken...
‘Wat moet er toch maar opstaan hier in huis?...’ 't Gezicht dat de jonge priester er bij opzette was half oolijk maar ook half beteuterd; doch 't werd al meer vergenoegd.
‘Opstaan?’ zei Bet verontwaardigd, ‘niemendal! maar ik meen dat we mevrouw wel fatsoenlijk mogen ontvangen. D'r mag daar niets aan ontbreken voor den keer dat ze 's komt, en ik zorg dat ze alles netjes vindt en zooals 't behoort.’
‘Maak je nu maar niet boos, kind: dat is allemaal best, maar....’
‘Nee, meneer, ik weet wel.... Schrijf u maar 's op,’ zei ze in 't volle bewustzijn van de deugdelijke degelijkheid harer daden. 't Werd 'n heel lijstje wat ze te dikteeren had. Eerst voor Donderdag, en dan voor Vrijdag: 'n portie schelvisch en dan wat oesters: ‘hoeveel denkt u?’
‘Maar m'n goeie ziel: dat nu toch niet! Wat zouden de menschen er wel van zeggen. Dat is toch niet voor 'n kapelaan, - oesters!’
| |
| |
‘En dát zou wat, meneer? U neemt het er anders karig genoeg van, en soms veel te schraal. Maar nu is 't voor mevrouw, en u moogt het voor haar wel doen: Ik weet immers hoe ze van oesters houdt? Schrijf het maar op, gerust. Zou u niet nemen voor drie personen, Vrijdag: u verzoekt meneer pastoor toch ook 'n dag, nie-waar? Zouen we dat niet Vrijdag?...’
De geestelijke, die al bezig was dan in Godsnaam ook maar oesters op te schrijven, hield stil en legde de pen neer.
‘Meneer Pastoor, natuurlijk; ik had er al aan gedacht. Vrijdag zeg-je, Bet?’
‘Ja, meneer, omdat we 't dan toch fijn hebben, nie-waar; dan krijgt meneer Pastoor er nog 's wat goeds van mee, dien dag. De eerste dag wil u toch liever alleen blijven met uw moeder, en Zaterdag is geen dag! 's Zondags gaan de heeren niet uit.’
‘Ja, anders wordt het te laat: in de eerste dagen is veel beter; 't komt je dus goed uit, Vrijdag?’
Bet knikte van heel goed en meneer voltooide 't reeds half geschrevene en zette er achter ‘voor drie personen’. Zoo kwam er dan alles toch 't een na 't ander op, wat Bet verlangde; met 'n zucht en 'n glimlach moest meneer wel de heele opsomming neerpennen, ‘voor uw moeder, meneer!’ en hij schreef, eigenlijk niet wetend of hij 't met tegenzin deed, - want hij had er, om 't goede hart zijner huishoudster evenveel vreugde van, - ja, toch wel verdrietig omdat hij moest als een schooljongen: doch kon hij 't niet-willen, daar 't voor moeders komen was, het feest waarvan hij reeds zoolang gedroomd had? Maar de menschen, wat gaan de menschen er van zeggen, zooiets komt toch niet van pas, eigenlijk....
Maar Bet dikteerde onverbiddelijk, - de schoolmeester: en meneer kapelaan gewillig, zonder wil, schreef maar verder... ‘twee pond...’ omdat Bet het nu graag zóo had, en hij haar dezen keer, om der wille harer bezorgdheid voor zijn moeder, geen onplezier wou doen.
Z'n moeder, o wat had hij niet voor haar gedaan: nu ja, 't was dan voor zijn moeder, en de menschen zouden 't begrijpen.
Bet ging, en nu loopen wat ze loopen kon naar den boer- | |
| |
gebuur: of ze kiekens kon krijgen, Donderdag kwam meneer z'n moeder.... En de boerin riep den baas om 't allemaal mee aan te hooren. Teun zette tegen z'n gewoonte de pet af, bij 't hooren van 't nieuws, en heel 't huishouden stond, dichter bij of van ver, te luisteren naar mamzel, die vandaag 's alle tijd heeft tot vertellen: van vroeger, hoe ze bij de mevrouw gewoond heeft, toen de kinders klein waren, en hoe ze die heeft zien opgroeien en zelf grootgebracht, en hoe ze na den heer z'n wijding, met hem was verhuisd, omdat z'n moeder wilde dat hij 't toch maar goed zou hebben en alles zooals hij 't van huis-uit gewend was - Ze ziet er rood van, zoo heeft ze verteld met 'n fiere zelfbewustheid, die allen eerbied afdwingt aan 't luistergraag gehoor.
Maar, gut, ze moest al lang weg zijn: meneer alleen thuis! En ze loopt weer, mee de bazin, de deur uit, en nog even op de straat 't een en 't ander, wat vergeten werd, verteld, een klein kwartiertje nog, - en ze is weg.
Ziezoo, nu vandaag de zolder, morgen de kamers boven en overmorgen beneden, - ze telt ze 't op haar vingers na, - dan blijft er Donderdag niets meer dan 't eten te verzorgen. Maar hoe zal ze er nog mee klaar komen? De pudding kan wel te voren gemaakt worden, de kiekens krijgt ze geplukt thuisgebracht... maar, o deugd, de tuin en 't koertje voor de deur en de stoep? Dat is 's morgens op den dag zelf onmogelijk met de keuken: of ze moest om half vijf op! Nu, dat geeft niet; beter als 's avonds te voren, dan was immers weer alles vuil voor 's middags 's anderendaags.
Zoo zit ze en denkt, de handen in den schoot. Op 't vuur dampt kokend water en lustig pruttelen de aardappelen gaar; trage tiktakkend slaat de klokkenslinger over en weer; voor 't raam staan geraniums in bloei naar buiten turend op de welligheid van den groenen, groeienden hof. 't Gaat zóo middag luien.
Gauw de aardappelen áf! Ze vergat ze bijna heelemaal; 'n mensch van 60 jaar, en 't zoo druk hebben! maar, goed, 't was dan toch nu overlegd en 't zou zoo wel in orde komen.
's Middags werd de zolder gepoetst. Meneer kapelaan in zijn kamer hoorde 't sjouwen op en neer van emmers en schrobber, en kon wel gissen wat er gaande was. Hij werkte
| |
| |
er nog vlijtiger om voort aan zijn preek voor Zondag.... Maar zou hij ook niet zijn boekenkast uitpakken, tegen dat... beter toch maar niet beginnen zonder met Bet overlegd te hebben. Poetsen was nu eenmaal haar ding en ze lapte 't 'm netjes: geen moeite ooit te veel!...
Hij ging uit, zijn zieken bezoeken, bad in 't weerkomen zijn brevier af in de kerk en kwam weer thuis. Maar 't zat hem nog altijd - en al van 's mogens - in z'n hoofd als toen hij was uitgegaan: en 't hield hem voortdurend nog bezig heel den dag, het had hem zelfs verstoord in 't bidden: die eene gedachte aldoor... en wat hij allemaal doen zou, hier gaan, dáar brengen, dát wijzen, en dát niet vergeten, en dát zeggen... met moeder samen zijn, voor 't eerst, alleen, hier....
't Was de eerste keer dat 'n dag hem lang scheen.
Bet was in den tuin aan 't werk, en schoffelde en snoeide, brak dor hout weg en verslenste bloemen, en roerde zich met een bedrijvigheid en boog en bukte met een gemak alsof ze wel tien, wel twintig jaar jonger was. Ze was overal in de weer, ze zat in alle kasten en laden te vegen en te schikken: gepoetst werd in die dagen wat nooit van stoflap had geweten, en wat nimmer nog geblonken had werd opgewreven, tot het als goud of zilver blonk. Over alle dingen kwam een glans, dat het een wonder was om te zien: en in alle hoeken of gaten brachten borstel of dweil een ongekende feestelijkheid; de deuren werden afgezeept, de meubels geboend, de vloeren, de vensters, de...; alles moest er aan gelooven. Er hadden nog maar nieuwe gordijnen moeten komen: maar ze hingen er nog pas van Paschen en waren dus nog helder-wit.
Toen 't Woensdag 's avonds Angelus luidde, was ze met de bloemen bezig; met de rechterhand, waarin ze 't keukenmes hield, sloeg ze, nog in gedachten, een kruis: dan liet ze 't mes vallen, en vouwde om den tuil die ze gegaard had, de twee handen biddend samen, intusschen kijkend in 't ronde, welke takken en knoppen nog dienen konden. De rozen waren gelukkig juist opengegaan. Maar er moest vanvoor altijd nog iets blijven staan voor den kijk, de rozen vooral! Die kon ze liever meegeven als mevrouw vertrekken zou: Zij hield zoo erg van bloemen!
| |
| |
Binnen gekomen met haar lezing, vulde ze de groote vazen op de schouw en de andere, in de keuken, voor tafelversiering bestemd. Maar ze zag wel dat ze 't niet goed genoeg deed, en meneer kapelaan hielp haar 'n handje en schikte de bloemen terwijl zij ze aangaf.
Bet had dien nacht, van al haar werken, ongewiegd geslapen, een gat in den dag: nu had ze vroeg op willen zijn, maar jawel, zooals 't je dan altijd gaat: verslapen, en duchtig! - zoodat ze naar beneden kwam met een gezicht als zeven dagen regen. Daar zou de koster van weten, die straks de boel kwam dweilen en bezemschoon maken, als-ie niet handig was!...
Meneer kapelaan meende, dat hij geen oog had dicht gedaan: niet in slaap kunnen raken, en 't hoofd maar vol gehad van allerlei van vroeger, dat zich om de kerngedachte van der moeder komste, in breede kringen schikte: 't was een rusteloos gegons daar binnen, van blijde gejaagdheid. Dien morgen was hij zenuwachtiger dan ooit, had zich in 't gebed verbrabbeld, was voortdurend verstrooid geweest en werd ten leste zoo iets als melancholiek, terneergeslagen; dan bonsde 't vreugde-gevoel weer druisend in hem op, en moest hij opstaan: kon niet kalm blijven.
Z'n simpele boterhammen-ontbijt wilde niet klaar komen, de helft bleef liggen; hij ging den tuin in, waar de koster op z'n hark te leunen stond; hij kwam weer terug, deed de keukendeur even open, keek naar de klok zonder te zien hoe laat het was, ging weer terug, ging weer z'n kamer binnen, ging de tafel rond, schommelde wat kranten om, pakte een boek op dat hij ongeopend terug legde, ging weer den gang in... En overal waar hij kwam was Bet, en overal waar Bet liep scheen meneer kapelaan te volgen.
‘U mocht toch ook wel 's wat orde brengen op uw schrijftafel, meneer. Heb u ook uw beste ceinture? Loopt uw horloge gelijk, meneer?...’
Meneer kapelaan hoorde, maar verstond niet. ‘Laat ik nu toch kalm blijven,’ dacht hij, ‘die zenuwen, dat is toch iets.’
Maar opeens vliegt de keukendeur open en 'n schreeuw: ‘Is u nog niet weg? o God, gauw, meneer, 't is hoog tijd. U komt te laat!...’
| |
| |
‘Genadige goedheid!... negen uur!’
‘U komt er nooit in 'n half uur; waar is uw steek?’
‘Maar 't is nog geen negen heelemaal...’
‘U komt te laat, wat 'k u zeg: we zijn ten achter met het spoor!...’
Bet loopt, Bet rent het huis door: de steek, de goeie ceinture: waar is dat alles?... ‘En nu, wat nog? Heb u nu alles? niets vergeten?... uw porte-monnaie...’
‘Niets vergeten,’ z'n zakken zenuwachtig betastend, en hij gaat.
‘Uw brevier niet?’
‘'k Kan toch niet bidden.’
‘U hebt toch nog al den tijd, geloof ik. Nu dan, plezierige wandeling; maar 'k zou me toch wat haasten: 'k zal 's kijken in de keuken hoe laat het is.’
Op z'n horloge ziende, gaat de geestelijke op weg.
‘Als u maar niet te laat komt,’ roept Bet nog: laatste bemoediging, die zijn stappen versnelt. Maar hij haalt het! de klok was immers 'n kwartier vooruitgezet, uit voorzorg.
Toen 't tegen half elf ging, werd hier en daar in de dorpsstraat 'n gordijntje even teruggeschoven, en kwam de een na de ander al 's aan de poort kijken, den weg op, of er nog niets kwam. Want het was een gebeurtenis in 't dorp, en Bet had er, langs de buurvrouw om, genoeg van gemaakt, om de gewone nieuwsgierigheid nog te prikkelen. Ze zouen schatrijk zijn!
Dat zou je aan den heer niet gezegd hebben, die was zoo simpel en gewoon in alles, en kon met iedereen om: hij had ook zoo voor ieder 'n woord. Maar hij gaf veel weg!... ja, dát was zoo.
Daar kwam toen 't kleinste van den boer en een ander dreumesje, ook van dichtbij, de kapelaanswoning uittrippelen met 'n groot bouquet, en den statieweg op. 'n Proper wit schortje om en Zondagsche strikjes in 't haar. Bet riep ze nog wat achterna, en dan gingen ze vlug al vlinderend het dorp door: de eene heel fier de bloemen voor d'r houdend, stijf onder 't neusje; en de andere al even trotsch er heen kijkend en blij, om de koekjes die van Bet in d'r zak hadden.
| |
| |
Twee moeders keken de kinderen al even gelukkig achterna. Bet knikte beiden vergenoegd toe en verdween.
't Volgend half-uur leek haar een eeuwigheid. - Toen, - ze had juist een braadpan in de hand en wou den kelder in, - ‘Mamsel, mamsel,’ aan de straat beukte 'n vuist op de áanstaande deur: ‘gauw, gauw, daar zijn ze...’
Zie, - waar de pan gebleven was, wist ze niet, en hoe ze niet den kelder ingeduizeld was, evenmin, of hoe ze op eens haar witten voorschoot in de hand gekregen had en omgesnoerd.... Maar ze stond daar dan toch in de deur zooals zij 't gehoopt had, in den haak, - en zag ze komen, ze kwamen... Ze moest toch even gauw de huizen langs kijken: gordijntjes bewogen en koppen keken uit, overal, en keken eens naar haar en 't huis... Zij was in 't donker paarsch kleed dat ze van mevrouw had met 'n wit dasje voor opgespeld... Haar hoofd blonk van blijdschap; 't schitterde haar oogen uit.
Daar is ze dan toch werkelijk!
‘Dag goeie Bet, dag Betje, hoe gaat het... Ben je blij, zeg, is 't nu goed? Wat prachtige bloemen heb je me toch, maar...’
Bet had mevrouw's beide handen vastgegrepen, drukte ze, en trok ze omhoog naar zich toe en kuste ze, en met zoo'n geweld van vreugde, dat er 'n roos van den ruiker, die mevrouw in haar hand hield, bij verruiselde, Dan ging 't in zegetocht naar binnen, voor haar langs: en zij betrachtte met voldoening, langs haar oogen vegend met haar hand, de zijden japon der oude dame, en 't kanten hoedje op haar grijzend haar: hoe deftig dat ze was, geheel in 't zwart; de boeren zullen er maar wat van opzien.
De geestelijke kende zichzelven niet meer van geluk, toen hij daar nu met zijn moeder zijn eigen huis binnenging. Geheel den weg langs was hij met zijn zaligheid verlegen en maar half zich van de werkelijkheid bewust, aan hare zijde voortgewandeld, terwijl ze maar druk en overgelukkig hem vertelde, haar jongen. In 't dorp had hij de oogen neergeslagen, want de gordijntjes-beweging had hij wel gevoeld, al keek hij niet op. Nu was dan moeder in zijn eigen heimat, zijn stille kamer, verlevendigend met een ongekende glorieering van geluk....
| |
| |
Bet had achter hen de deur dichtgetrokken en ging, nog met bonzend hart, naar de keuken terug.
In 't midden der kamer stond de oude dame en zag bewonderend rond; ze bemerkte al 't eerst van alles, boven de schrijftafel, haar eigen portret en dat van vader. De geestelijke stond naast haar en zijn hand rustte op haar arm: hij zag de vreugde in haar oogen, en keek haar aan met de eindelooze teederheid van zijn blauwe oogen: en moeders arm vleide zich om zijn hals en zij trok hem naar zich toe, en hij omarmde de moeder, met de innigheid van die kinderlijke liefde, die zijn grootste schat, en haar grootste geluk was.
‘Moeder, wat ben ik gelukkig...’ Toen hoorde hij hoe ze snikte, en voelde haar tranen aan zijn wang: met moeite zelf de tranen terug dringend.
‘Och, jongen-lief,’ stokte ze, ‘Onze Lieve Heer is veel te goed voor me geweest!’
Toen was 't over: ‘Moedertje, kom’; en hij kuste haar op haar koon, ‘voor mij soms niet?’
X.
|
|