Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Voor het Grieksch‘Het Grieksch zal mooi dood-gaan.’ Door dikke drommen van congressen, met lange, mondiale namen, wordt het stormgeloopen, onder den kreet van ‘A bas le grec!’ (en daarna: en attendant que nous puissions crier: à bas le latin!); terwijl kalm-bedaagde heeren, allen bekende persoonlijkheden uit het middelbaar onderwijs, of toch niet? reeds een prachtige begrafenis voorbereiden, en een heel puik programma ontwerpen, waarin er nog een plaatsje, en wel een eereplaatsje, voor dit verouderd meubelstuk wordt voorbehouden. Voortaan drie jaar onderwijs in de landstaal, drie jaar in het Latijn, en dat voor iedereen, die verlangt de humaniora te doen, daarna, volgens keus en smaak, o.a. twee jaar in het Grieksch op den hoop toe. Twee jaar toch is ruim genoeg. Immers, zoo schijnt men er diepzinnig over te redeneeren: ófwel zal men later zijne studiën in het Grieksch voortzetten, en dan is eene eerste inwijding van twee jaar meer dan voldoende; ofwel zal men het Grieksch kunnen ontberen voor de rest van zijn leven: en dan reiken twee ruime jaren toch ruimschoots toe om te mogen vergeten worden. Dit is nu echter onze meening niet: en om haar te staven hebben wij de pen opgevat. Ik weet dat wij ons daarmee blootstellen aan het schokschouderend glimlachen van velen, die nu eenmaal het Grieksch out-of-date gelooven te zijn, en zich heel modern gevoelen, wanneer zij met de groote menigte haro er over mogen roepen: niet wetende echter, dat het ware modern-zijn is in 't verleden, en dat de richting van den vooruitgang ligt in den breeden vloed der Overlevering. Alleen in aanraking met verloopen eeuwen wordt men zich waarlijk bewust een man van zijn eigen tijd te zijn, en veilig voort te stappen naar het komende licht. Nog mocht men wanen, dat er al genoeg over die zaak werd geharreward, en dat het overbodig is de lezers van een | |
[pagina 135]
| |
vooral letterkundig tijdschrift daarmee lastig te vallen. Ik meen echter dat, wie overweegt hoe duchtig de slagen komen van tegenstrevers, die wellicht meer de macht dan de rede te hunner beschikking hebben, en hoe onomvaâmbaar een ramp het verdwijnen van het Grieksch voor de hoogere vorming onzer jongelingschap zou zijn, niet al te licht met leede oogen een nieuwe poging ter verdediging aanzien, maar elk verschen strijder verwelkomen zal: want dit is nu eenmaal een beslissende strijd die nadert, en langs vele kanten dient er gekampt te worden. Overigens is de behandeling van dit vraagstuk gewoonlijk binnen de kolommen van fransche tijdschriften besloten gebleven; terwijl er toch misschien voor ons, Vlamingen, bijzondere redenen mochten zijn, die het behouden van het Grieksch in onze humaniora wenschelijk maken. Ik zal daarom trachten zoo bondig mogelijk mijne bewijzen uiteen te zetten, zonder op al te diepe, soms nuttelooze, redeneeringen in te gaan, het gevaar oploopend misschien, niet altijd volledig begrepen te worden, dit althans er bij winnende, dat ik geen misbruik zal maken van des lezers geduld. Mocht men die niet als geldig aannemen, mocht ik er niet in slagen een weinig meer geestdrift voor de overheerlijke literatuur der zonen van Hellas bij sommigen in te boezemen, men gelieve in deze bladzijden slechts te zien een uiting van bewondering voor, en genot van, een onvergelijkelijk prachtige kunst.
* * *
En om hiermee te beginnen, laat ik al aanstonds zeggen dat mijne bedoeling niet is, noch kan zijn, alle bewijzen, die pleiten voor het Grieksch hier te behandelen. Op het Congres te Bergen hebben de Eerw. PP. Verest en Castelein, met veel kracht en scherpzinnigheid, aangetoond hoe het Latijn en het Grieksch de geestesvermogens van den jongeling vormen en ontwikkelen. Ik hoef hierop niet verder aan te dringen. Daarna betoogden de heer Brunetière, maar vooral de Eerw. P. Thibaut, deze laatste in een prachtig kernvolle redevoering, de noodzakelijkheid van het behouden der Greco- | |
[pagina 136]
| |
Latijnsche humaniora voor de overlevering der beschavingGa naar voetnoot(1): al onze wetten, onze wijsbegeerte, onze wetenschappen, onze literatuur, onze kunst wortelen in Griekenland. Ook dit zal ik hier niet verder aanraken.Ga naar voetnoot(2) Ik wil mij beperken bij een enkel bewijs, dat in dit tijdschrift wellicht beter op zijn plaats zal zijn, dat mij ook als het voornaamste toeschijnt en het krachtigst pleit voor het handhaven van soliede Grieksche studiën. | |
[pagina 137]
| |
Dit namelijk: Dat de Grieksche literatuur en kunst eene mensch-vormende, eene ziel-verruimende macht bezit zooals geene enkele andere, en dat ze daardoor een verheffenden invloed, niet slechts op het individu, maar op de gansche samenleving, vermag uit te oefenen, dien het ons niet geoorloofd is te keer te gaan.
* * *
Onnoodig hier uitvoerig aan het doel der humaniora te herinneren. Men zegt: de humaniora moeten den jongeling tot de universiteitsstudiën bekwamen; daarom dienen zij zijn verstand te ontwikkelen, zijnen geest kracht en diepte, juistheid en nauwkeurigheid te schenken: een leerling der humaniora moet hebben leeren nadenken. Daartoe nu zijn de klassieke talen, en wel voornamelijk de Latijnsche, uiterst geschikt. En al is dit bewijs wel ‘steekhoudend’, toch peilt het m.i. niet zeer diep. Want het doel der humaniora is, naar mijn bescheiden meening, veel verder-reikend. Laten we ze hunne volle beteekenis, hunne oorspronkelijke, in onze tijden wellicht omvangrijkere opvatting: zij beoogen het vormen van den geest niet slechts, maar van de geheele ziel; het ontwikkelen van 't verstand, maar mede van hart en verbeelding en wil: zij moeten opleiden tot het manworden. En om dit doel te bereiken behooren zij een echten kunstsmaak, een zekeren schoonheidszin aan te kweeken. De waarheid hiervan wordt zoo algemeen gevoeld, en door de ervaring gestaafd, dat zelfs de verdedigers der moderne humaniteiten, die de vorming van den jongeling door moderne talen willen laten geschieden, zich trachten wit te wasschen van den blaam, als zouden hunne onderwijsmethoden niet even goed literarischen, of algemeener, aesthetischen smaak bevorderen. Overbodig derhalve haar verder te bewijzen: ik geloof dus, als algemeen aangenomen, te mogen vooropstellen dat de meest ziel-ontwikkelende macht, die den vormer van de jeugd ter beschikking staat, gelegen is in de kunst. Ik wil nu niet beweren, en men vergete dit toch nooit in den loop van dit opstel, dat uit elk leerling een artiest behoort te groeien. Alleen dit: dat een smaak voor de poëzie, in het leven zoowel als in de kunst (mijne stelling is dus zeer | |
[pagina 138]
| |
algemeen) bij elken leerling der humaniora, natuurlijk naar ieders vattingsvermogen, dient bevorderd te worden. Want de kunst, of beter het kunstgenot, deelt een zekere vatbaarheid mede voor reine, ideale gevoelens, bewegingen, strevingen; een, moeilijk te omschrijven, delicaatheid van zijn, voelen en denken; terwijl ze daarenboven, dit uit mijn volste overtuiging, de vreugde van het leven, te midden der beslommerende bezigheden van het dagelijksche sleuren en sloven om brood en om geld, vertienvoudigt, volgens het, tot een - banaliteit-herhaalde vers, waarmee de Engelsche dichter Keats zijn eerste, onder den invloed der Grieksche kunst geschreven, gedicht begon: A thing of beauty is a joy for ever.
Dit weinige volsta over de noodzakelijkheid eener ernstige artistieke vorming in de humaniora. Het is dus wenschelijk dat zooveel jongelingen mogelijk, bij het einde ervan in staat zouden zijn, ik zeg niet om over de voortbrengselen der literatuur een eigen persoonlijk oordeel uit te spreken, maar alleen om veilig hun smaak te laten ontwikkelen, en om later, wat ook hunne bezigheden mochten zijn in het leven, eenige stonden van de zuiverste genietingen, die, naast die der heiligheid, den menschen ten gunste worden geschonken, ten volle te kunnen smaken:
Een dreupelke poezie!
* * *
De humaniora zullen dus ook eene machtige artistieke vorming moeten nastreven. Welke behoeven dan de hoedanigheden te zijn van de kunst, die men tot grondslag van die vorming zal leggen? En eerst, kunnen de moderne literaturen, of zelfs kan de Latijnsche (vermits men voorloopig nog 't Latijn behouden wil) deze artistieke vorming niet even veilig bevorderen? Zonder aarzelen, maar ook zonder schroom, luidt ons antwoord: neen, geene andere literatuur, noch moderne, noch oudere, is daartoe zoozeer bij machte, als de Grieksche. En dat om verschillende redenen: 1. Geene moderne literatuur is eenvoudig genoeg voor | |
[pagina 139]
| |
jongelingen tusschen 15 en 20 jaar. Dat de literatuur, die tot grondslag dier literaire vorming zal dienen, dient eenvoudig te zijn, om, zonder gevaar voor hun kunstsmaak, door leerlingen te kunnen genoten worden, zal wel geen verder betoog vereischen. Onze moderne literaturen nu zijn daartoe veel te ingewikkeld. Het komt er hier immers vooral op aan, om de haar-fijnste gevoelsschakeeringen van een twintigst-eeuwer, om de subtielste gemoedsbewegingen van iemand, wiens leven gebukt gaat onder de voelingen, gedachten en betrachtingen van zooveel verzonken geslachten, vast te leggen in het eenig juiste beeld, in den eenig juisten klank. Daardoor is onze beeldspraak, evenals onze klankmuziek, gegroeid tot iets zoo ver-omvattend-ingewikkelds, dat het een volledige literarische opvoeding vergt, om de gedichten en het proza van modernen te begrijpen. Overigens mag het ook gezegd, zonder daarom een nutteloozen aanval op onze oudere schrijvers te wagen, dat onze literatuur, behalve andere, later aan te stippen tekortkomingen, onmogelijk kan voldoen aan de verwachtingen van hem, wien de Muzen haar verrukkelijkste tonen uit vroegere eeuwen of andere landen hebben voorgezongen, en nu eenmaal ook opstaart tot haar, ontwakend in de schoonheid van haar aangezicht. - Vondel zelf geeft een veel te ingewikkeld gemoedsleven reeds, om, niet slechts daarom, met zekerheid, begrepen te worden. Welke leerling der Rhetorika, die Lucifer leest, voelt de overheerlijke grootschheid, welke er ligt in dien grootsch-tragischen gang van die hoogst- tragische verzoeking? En nemen wij de Fransche literatuur, wie zal de moderne voortbrengselen er van den jongens te genieten durven aanbieden? Is de romantische school eenvoudig? Is zelfs de zeventiendeeuwsche school, Racine, Corneille, Bossuet, zoo eenvoudig? Is niet het leven, daarin uitgedrukt, reeds veel te ingewikkeld? Vergelijk eens de Iphigénie van Racine met die van Euripides. Welk een kennis van galante hoofschheid in een konkelende aristocratie het eerste stuk veronderstelt, naast de eenvoudig-tragische liefde der tweede! Of vergelijk nog Goethe's Iphigenie auf Tauris: al aanstonds zal men gevoelen, hoe veel ingewikkelder een gemoedsleven dit geeft, in spijt van zijn schijnbaren Grieksch-klassieken eenvoud. | |
[pagina 140]
| |
Onnoodig er lang bij stil te blijven om aan te toonen, dat de Engelsche literatuur, die der negentiende eeuw, met Tennyson, Keats, Shelley, Browning, Rossetti en Swinburne, of die van de ‘Elisabethan age’ met Spenser, Shakespeare, en wat later, Milton, zelfs voor volwassenen, moeilijk toegankelijk is, en dat men eerst zijn weg moet hebben gebaand door den doolhof van het moderne denken en voelen, alvorens er toe bekwaam te zijn ze ten volle te genieten. En geeft gij hun andere, toch ‘eenvoudige’ gedichten, let wel op, dat gij hun geen simpelheid voor eenvoud aanprijst; of nog, dat ge hun geen roezige woorden voor dingen verkoopt. Merkt ook op, dat mijn bewijs steunt op de wenschelijkheid van een gansche eenvoudige literatuur, van een literatuur die in haar geheel dien stempel van eenvoud draagt: om de eenheid en de grootere macht der betrachte vorming; ik ontken niet dat moderne literaturen geen eenvoudig-primitieve en toch artistieke (want dit is en blijft natuurlijk het hoofdvereischte) werken hebben voortgebracht: echter, deze kunnen niet volstaan als grondslag van een geheele literaire opvoeding. 2. Want een andere hoedanigheid der kunst, die daartoe dienen zal, is wel dat zij voldoende rijk is, om voorbeelden en meesterstukken van alle soorten te kunnen aanhalen. En welke andere dan de Grieksche kan bogen op hare schoonheidsschatten? Welke andere heeft, zooals zij, redenaars voortgebracht, die wedijveren met Demosthenes, of Aeschinos, prozaschrijvers, die Thucydides, of Plato te boven gaan, dichters die met Homeros, of Sophokles en Aischylos, of nog met de lyrieken in vergelijk mogen treden? 3. En al is een literatuur dan nog zoo eenvoudig, nog zoo rijk, indien zij niet voldoet aan een derde vereischte, dat zij namelijk waarachtig artistieke waarde heeft, zoo mag zij nog niet tot grondslag strekken aan eene opleiding in de kunst. En nu moge men redetwisten zoolang men verlangt over het begrip Kunst, en over het begrip Schoonheid, nu mogen de meeningen daarover nog zóó verdeeld zijn, dat men er aan begint te wanhopen ooit tot iets stelligs te geraken: één veilig middel om over de voortreffelijk- | |
[pagina 141]
| |
heid eener literatuur uitspraak te doen, zal wel liggen in het bestendige oordeel der geslachten: Quod semper, quod ubique, quod ab omnibus. En nu is dit wel een onloochenbaar feit, dat, terwijl men het in dit punt over zeer weinige literaturen is eens geworden, de Grieksche integendeel, door alle elkander opvolgende kunstenaarsgeslachten werd begroet als de meest harmonieuze, zoodat men zelfs een maatstaf voor iemands aesthetischen aanleg heeft willen vinden in zijne gevoeligheid voor de schoonheid der gewrochten van Hellas. Over de Latijnsche literatuur is men het lang niet eens. Voor velen is zij zeer weinig oorspronkelijk: Oorspronkelijk, nóch in hare gedachten; want Rome was een staat van daad, en heeft al hare wijsgeerige, zoowel als godsdienstige begrippen ontleend aan Griekenland; en in die ontleening hebben deze begrippen, zooals dit natuurlijk met imiteerende volken het geval moet zijn, veel van hunne frischheid en levensvatbaarheid verloren; - nóch in hare rythmen: zij heeft slechts overgenomen, zonder iets nieuws te scheppen, wat de Grieksche literatuur, uit haar rijken overvloed, als een aalmoes ten geschenke aan hare overweldigers had aangeboden, alleen om er zich wat stijver, en lang niet zoo levend-vrijmachtig in te bewegen, en om zich eng, wat voor de Grieken een noodzakelijk uitdrukkingsmiddel was geweest, als een keurslijf, om de ziel te prangen. Wie durft beweren dat er eenstemmigheid bestaat over de voortreffelijkheid van, ja zelfs Vergilius, wiens kunst in haar wezen een navolging was van de Grieksche, laat staan Cicero: en wie durft betoogen dat het niet te beklagen zou zijn, indien jongelingen door die kunst werden opgevoed? En behalve dit alles zijn de Latijnsche letteren zeer arm aan ware kunstgewrochten. Voeg bij de aangehaalde schrijvers nog Tacitus, Livius, enkele mooie gedichten van Horatius (niet te vergelijken nochtans met hun veel frisschere Grieksche modellen) dat ietwat ruwe, maar ten minste uit een menschelijk-machtig gevoel van 't raadsel der wereld gegroeide de rerum natura, en op veel meer meesterstukken kan de literatuur van Rome niet bogen. Overigens is al hare andere kunst weeral een navolging van de Grieksche; niet rijk, zonder kracht en oor- | |
[pagina 142]
| |
spronkelijkheid. Zijn er zelfs niet die beweren, dat de eigenlijke, echt-nationale, oorspronkelijk-latijnsche literatuur aanvangt met de geestelijke poëzie in de middeleeuwen; met de hymnen: Dies Irae en Coelestis urbs Jerusalem of Stabat Mater? Wat er ook van zij, dit slechts begeerde ik aan te toonen: dat de eenstemmigheid over de uitstekendheid van de kunst van Rome lang niet zoo algemeen is; dat zelfs hare onoorspronkelijkheid door allen in meerdere of mindere mate erkend wordt; dat althans een literarische vorming door de Latijnen veelal tot rhetorica, zeker niet tot waardeering van de hoogste kunst opvoeren kan. En wat de moderne literaturen betreft, wat b.v. de Fransche aangaat, hoe grooten eerbied men ook koesteren mocht voor haar, wanneer men eenmaal buiten Frankrijk, of buiten het al te zeer onder Franschen invloed staande België komt, zoo is daarmee ook die eenstemmigheid over hare waarde verdwenen; en zonder daarom zoover te gaan als Goethe, die de tragedieën van Racine (nog altijd naar mijn meening de beste Fransche kunstenaar, veel beter dan de wel wat breed-gebarende, maar minder-dieppeilende Corneille) eenvoudig weg ‘parodieën von sich selbst’ noemde, mag men toch beweren dat, in Duitschland en Engeland b.v., die geestdrift voor ‘le 17me siècle’ lang reeds is afgekoeld. Ik wil hier geen noodeloos kwaad spreken van eene kunst, die lang als de voortreffelijkste van Europa heeft gegolden; maar toch beklaag ik den jongeling, allermeest den Vlaming, die zijne artistieke vorming uit haar vooral heeft opgedaan. Ik meen, dat de Fransche literatuur, in 't bijzonder, voor jongelingen zeer gevaarlijk kan zijn, omdat ze al licht een valschen smaak aankweekt. Dit nu niet om te beweren dat zij zelf met valschen smaak doordrongen zou zijn. Maar hare uiterlijke hoedanigheden: hare statige deftigheid, hare schitterende hoofschheid, de oratorische gang harer poëzie, treffen het hart en de verbeelding van een jongeling meer dan hare innerlijke: hij zal er gemakkelijk uit leeren dat een kunsttaal moet afwijken van de taal van het leven; dat zij niet reëel of direct mag zijn, maar de gedachten en gevoelens, welke zij dient te belichamen, met aangenaam-geurende bloemen van rhetorica behoort te omleisten; dat zij, om waarlijk dichterlijk | |
[pagina 143]
| |
te heeten, breedsprakig en oratorisch zal wezen; dat al wat onmiddellijk-eenvoudig wordt uitgedrukt, niet de hoogste kunst kan genoemd worden. Want dit uiterlijke geschitter belet dikwijls door te dringen tot de kern, en jongelingen vooral vergapen er zich aan. Meer nog, en dit is wel een gewichtig grief tegen haar, wie zich door haar heeft laten geleiden, zal zich meestal onbekwaam gevoelen, om vreemde literaturen, de Engelsche, de Duitsche, volgens dezer ware waarde te schatten, laat staan eenigszins te genieten. Geraakt hij er toe, zich voor Shakespeare b.v. in geestdrift te laten ontvlammen, zelden toch zal hij in hem bewonderen datgene, waarin juist zijne grootheid ligt: - zijn scheppende macht, zijn passievolle conceptie en uitvoering, zijn intens gevoel, zijn in-echte omvaming van het leven; - en meestal in hem begroeten een anderen V. Hugo, wat wilder, wat machtiger, wat romantischer misschien, ‘un génie sauvage’ wellicht; zeker geen evenknie, om niet te zeggen een meerderen van Frankrijks genieën uit de gouden eeuw van ‘Louis XIV’; zelfs, al wil hij dit niet al te luid belijden, toch houdt hij het er voor in zijn hart, dat ook de Grieksche kunst, hoe men haar prijst, feitelijk niet zoo ‘grootsch’ en zoo ‘statig’ kan gezegd worden, als de Fransche, althans niet zoo volmaakt en afgewerkt. De Fransche literatuur verruimt den kunstsmaak niet genoeg. Welke nu ook de verdiensten mochten zijn van de Engelsche of van de Duitsche letteren, aan niemand kan het gevaar ontgaan dat er in liggen zou, zoo ze voor de aesthetische opvoeding van jongelingen werden aangewend. Geen enkel jongeling, tusschen vijftien en twintig jaar, of hij zou buitengewoon begaafd moeten zijn (en wellicht dan nog door een eerste vorming in de Grieksche letteren er toe bekwaamd) die in staat is, de ware grootheid van Shakespeare of Goethe te gevoelen. Let er wel op, dat zij niet nemen voor het koorn wat het kaf is, dat zij wel onderscheiden tusschen het gebaar en de ziel; dat zij niet, waar zij meenen Shakespeare te bewonderen, juist datgene in hem prijzen, waarom hij dient gelaakt te worden: zien wij niet iets dergelijks met de Fransche literatuur geschieden? - Wat bewonderen en onthouden de leerlingen gewoonlijk uit b.v. Corneille, als juist de breedst-zwaaiende ver- | |
[pagina 144]
| |
zen, zonder veel innerlijke waarde? En stellen zij hem doorgaans niet verre boven den toch fijner voelenden Racine? Stellen zij zelfs niet, boven Racine en Corneille, de romantici V. Hugo of Lamartine, waaruit zij juist de meest rhetorische strophen van den machtigen rhetor, of de meest sentimenteele rythmen van den vaak zoetsappigen zanger, ter genieting mededragen, waaruit zij weinig waar gevoel, veel gevoelerigheid, weinig diepte en kracht, veel gemeenplaatsigheden, met wat plechtige woorden uitgebazuind, vooral leeren bewonderen. Het zal wel overbodig zijn er verder nog op te wijzen dat de kunst, die tot grondslag eener literaire vorming zal dienen, toegankelijk moet wezen voor den jongeling; wat alleszins den rijkdom onzer moderne literaturen aan ware meesterstukken beperkt; en dat, zoo een moderne literatuur daartoe genomen wordt, zij vooral in hare hedendaagsche uitingen dient bestudeerd, omdat de taal van vóór drie eeuwen niet meer de huidige is: maar dan ziet men ook, hoe weinig daarop vooral toepasselijk zijn de hoedanigheden die wij hebben opgesomd: eenvoud, rijkdom en verscheidenheid, onbetwiste kunstwaarde, toegankelijkheid. Uit al deze redenen, natuurlijk in haar geheel beschouwd, zal wel blijken hoe weinig de moderne literaturen geschikt zijn tot een volledige en verruimende literaire opvoeding. Daaruit blijkt niet, en verre van mij de gedachte, dat zij uit onze humaniora zouden moeten geweerd worden: alleen dit: dat zij, uitsluitelijk aangewend, geen soliede, veilige, zekere vorming kunnen geven.
* * *
Uit de voortreffelijkheid der Grieksche literatuur en kunst in haar zelve zal verder blijken, hoe zeer het wenschelijk is, dat deze tot grondslag voor eene aesthetische vorming van jongelingen worde aangewend. 1. Dat de Grieksche literatuur uiterst eenvoudig is in de onderwerpen die ze behandelt, dat de gevoelens en gedachten waaraan ze uiting geeft, gewoonlijk toegankelijk zijn voor den geest en het hart van jongelingen tusschen 15 en 20 jaar, zal wel geen lang betoog vereischen. In dit opzicht is de | |
[pagina 145]
| |
Grieksche kunst uniek. Zij heeft zich ontwikkeld op een uniek oogenblik in de geschiedenis der wereld. De Grieksche dichter staat niet gebukt onder den last van eeuwenheugende gevoelens en gedachten, onder de drukking van een van dag tot dag verouderende wereld: hij sleept niet na zich het dood gewicht van verzonken geslachten. Zijn voelen en denken, is niet ingewikkeld; hij staat sereen in zijn grootschheid, in 't eerste volle bewustworden van zijn heerlijk mensch-zijn, onder de blauw-ruime hemelkoepel van een zuiverzonnig land, rechtuit sprekend, tot kunst, het leven dat hij omdraagt in zich. Welk een bewonderenswaardige eenvoud der Ilias b.v. in vergelijking. zelfs met La Chanson de Roland of der Nibelungen not; welk een eenvoud in Prometheus of Oidipous Basileus, in vergelijking, zelfs met Polyeucte of Athalie; welk een eenvoud van Demosthenes in vergelijking, zelfs met Bossuet! U meent dat onze hedendaagsche beschavìng den jongeling toch nader staat dan die van drie- of vierhonderd jaar vóór Christus? - Neen, want die eenvoudige menschelijkheid der Grieken is nog het zuiverste en best-voelbare bestanddeel der onze: omdat het diep-menschelijke, onder alle wisselvormen van eeuwen en landen, toch steeds in zijn echtste wezen hetzelfde blijft; en onze beschaving voorts vast in Griekenland geworteld staat. En die eenvoud van onderwerp bereikt toch de hoogste kunst. Want ‘Hellas had dit op ons voor, dat zijn verbeelding, frisch en klaar in den morgen des levens, iedere uiting der ziel, scherp en toch zacht als de trekken zijner munt, vol maar vast als de beelden zijner tempels, vermocht te graveeren en te beitelen in de taal, die, naar verlangen, hard als het marmer zijner groeven, of, als de honig zijner bergen vloeibaar kon zijn.’Ga naar voetnoot(1) 2. Bovendien is de Grieksche literatuur zóó rijk en biedt zóó groot eene verscheidenheid aan, dat zij, in alle soorten, van dicht of ondicht, de eenvoudigste kunstwerken bezit; tevens, slechts niet op één, maar op talrijke meesterstukken wijst. En niet alleen hare literatuur, maar geheel hare kunst: hare beeldhouwkunst, hare bouwkunst, hare schilderkunst. Voelt men niet wat een machtige artistieke vorming zoo | |
[pagina 146]
| |
eenig een rijkdom vermag te schenken, indien men, naar het voorbeeld der eeuwen, die aanhoudend uit dezen overvloed hebben geput, ruimschoots er van gebruik wou maken? 3. De Grieksche literatuur bezit algemeen-erkende kunstwaarde. Hoe ook de geslachten, met hun verschillend voelen en denken elkander hebben opgevolgd, hoe ook de mode van den dag afwisselde met die van den volgenden, welke idealen of stelsels ooit werden gehuldigd, te allen tijde zijn de ware kunstenaars teruggekeerd naar Hellas, zich gaan verkwikken aan haar levende wateren: en met dien terugkeer is telkens in de geschiedenis der kunst een nieuw tijdperk van bloei en glorie ingetreden. 4. Maar vooral, en hierop zou ik willen aandringen, opdat niemand het vergete: het schijnt wel dat uit de Helleensche gewrochten alleen, het hoofdbeginsel van alle ware kunst, zonder hetwelk een echte aesthetische vorming onmogelijk is, dat dient met de gansche ziel te worden verzelfstandigd, alvorens andere literaturen te kunnen begrijpen, zich gevoelen laat, met zekerheid en overweldigend-machtig, zoodat niemand, die er zich eenigen tijd heeft ingeleefd, er volkomen aan ontsnappen kan: hoe namelijk de hoogste kunst van den hoogsten eenvoud vergezeld gaat. Voor al wie er zich aan overlevert, komt, vroeger of later, maar zeker eenmaal, de ontdekking, het visioen dier heerlijkheid. O dit zalig oogenblik! Men was er zoo aan gewoon geraakt, onder den invloed vooral van sommige Fransche, breedgebarende, literatuur, het er voor te houden dat slechts in mooie phrasen en ornamenten aesthetische schoonheid bestaan kon. En nadat men lang had gewaand toch ook iets van literatuur af te weten, en te mogen meepraten zijn eigen oordeel over poëzie en nog wat, komt dan plots, bij het lezen van een vers, uit Sophokles' Antigone b.v., waarin wij opeens geheel onze menschelijkheid hebben voelen sidderen als voor de schielijke openbaring van de Schoonheid, het heusche, grootsche Licht: en men zingt, zooals Keats, toen hij voor 't eerst in Chapman's Homeros blikte: Much have I travelled in the realms of gold,
And many goodly states and kingdoms seen;
Round many western islands have I been,
| |
[pagina 147]
| |
Which bords in fealty to Apollo hold.
Oft of one wide expanse had I been told
That deep-browed Homer ruled as his demesne;
Yet I did never breathe its pure serene
Till I heard Chapman speak out loud and bold:
Then felt I like some watcher of the skies
When a new planet swims into his ken;
Or like stout Cortez when with eagle eyes
He stared at the Pacific - and all his men
Looked at each other with a wild surmise -
Silent, upon a peak in Darien.
Men begint in te zien hoe al dat gedreun en gedoe, al dat gesier en breed armengezwaai eigenlijk met de kunst als zoodanig niets uit te maken heeft; en de betoovering te ondergaan, waarmee de gewrochten der Grieken de harten omklemmen dergenen, die frissche oorspronkelijkheid en volkomen harmonie tusschen inhoud en vorm vermogen te waardeeren. Wie dit niet eenmaal heeft ingezien: hoe de hoogste kunst bloeit uit den grootsten eenvoud, zal nooit in staat zijn om met volkomen zekerheid van smaak de artistieke voortbrengselen van onze moderne literaturen te beoordeelen. Dat is het juist, waarop het aankomt in onze bewondering van Shakespeare, van Dante, van Vondel, van Goethe. En wie het niet eenmaal bij de Grieken leerde, wie zal het leeren bij dezen? En om mij niet te beperken bij de literatuur, loopt, wie het niet wist, niet telkens gevaar, in de schilder- of beeldhouwkunst, het gebaar voor de ziel te nemen? Om nu dit alpha en omega van alle schoonheid aan te leeren, kan geen veiliger, ik zegde bijna, geen onfeilbaarder middel gegeven worden, dan de heerlijk-eenvoudige Grieksche kunst. Ze zijn niet talrijk, de groote zieners, die het niet eenmaal bij haar hebben geleerd: en toen eerst is Vondel meesterstukken gaan schrijven, nadat hij zich van Seneca af naar Sophokles had toegekeerd. 5. De Grieksche kunst is mede de meest oorspronkelijke. Zij draagt, zuiver en ongeschonden, den stempel van geheel het volk; en ieder werk daarenboven het merk van zijn maker. Haar invloed heeft zich doen gevoelen op alle latere kunst. En deze kan slechts ten volle begrepen en genoten worden door haar. | |
[pagina 148]
| |
6. Laat mij, om de voortreffelijkheid der Grieksche kunst tot eene aesthetische opvoeding in 't volste daglicht te stellen, er een laatste bewijs aan toevoegen: de Grieksche kunst ontwikkelt, verruimt den schoonheidszin. Geen tweede die er zoo toe bekwaamt, om zich in de andere literaturen, met sympathie, het best en het ruimst in te gevoelen. Ook vindt men gewoonlijk dat een man, die de Grieksche kunst heeft leeren waardeeren, de meest verscheidene uitingen van moderne volken: Shakespeare, Dante, Vondel b.v. begrijpen kan. Dit is nu eenmaal een feit, waarvan geen verdere verklaring dient gegeven te worden; toch kan men er misschien eenige oorzaken van aanwijzen. De eerste zal wel zijn dat de Grieksche kunst in zich besluit de kern van alle latere ontwikkeling. Al onze moderne literaturen wortelen in haar, en geen zoo vreemdsoortige uiting van Schoonheid, die niet reeds in haar, als de bloem in haar knop, besloten lag. Wij, modernen, hebben slechts eene of andere zijde der Helleensche kunst ontwikkeld: en daaruit blijkt alweer hoe dwaas het zou zijn een hecht-echte literaire opvoeding buiten haar te willen uitdroomen. Een andere reden is wel dat de meeste moderne kunstenaars bij de Grieken zijn ter school geweest Vondel schreef zijn heerlijkste gedichten onder Hellas' invloed; ‘in deze school der Ouden heeft Gezelle zijn woord met ijzeren vuist leeren dwingen, en, steunend eenerzijds op de Antieken en anderzijds op den moedergrond zelf van Vlaanderen, (op die wijze juist leeren de Grieken het oorspronkelijk-zijn) heeft hij deze taal geschapen tevens zoo sterk en zoo lenig, zoo verheven en zoo volkseigen, zoo ruw en zoo zacht, zoo onstuimig en zoo bedaard, dat, als de stille man, te lang van blinden omgeven, door de helzienden werd ontwaard, in hem op eens en zonder aarzelen de grootste taalkracht van Nederland werd toegejuicht’ (H. Verriest); en de moderne beweging zelf is ontstaan uit een terugkeer tot de Grieken en tot de Engelschen. De Engelsche literatuur op hare beurt, hoe eigenaardig ook, heeft zich, van Chaucer af tot Swinburne toe, zelfstandig ontwikkeld onder de koesterende stralen der kunstzon van Hellas, en geen enkel harer groote artiesten, vooral uit de negentiende eeuw, die zich niet gevormd heeft in de school van Plato of Sophokles. | |
[pagina 149]
| |
Een laatste reden waarom de Grieksche literatuur den schoonheidszin verruimt, ligt hierin, dat zij ons best leert inzien en gevoelen hoedanig alle ware kunst behoort te zijn: eenvoudig, reëel, direct, en daardoor diep-menschelijk. En dóór het realisme van Shakespeare, en dóór het mysticisme van Dante heen, leert zij ons dringen tot de diepste ziel van hun werk: eenvoud, realiteit, onmiddellijkheid, menschelijkheid. En nu mag iemand symbolist heeten, of naturalist, of mystiek, of realist: waar dit aanwezig is, wat wij in de Grieksche kunst hebben gewaardeerd dát draagt het onmiskenbare merk van de echte Schoonheid. En is het niet verblijdend, zoo een literatuur te bezitten, die aldus den blik verruimt, het hart verbreedt in warmer sympathie, vooral verhindert wat alle harmonieuze zelf-ontwikkeling te keer gaat: bekrompenheid? Voor de Vlamingen in 't bijzonder zou het behouden van het Grieksch wenschelijk moeten zijn. Wij zijn gekomen bij dit stadium van onze kultuurgeschiedenis, waarop wij ook onze blikken naar hooger opslaan, en uitzien naar een kunst, die ons een plaats onder de natiën van Europa zal inruimen, en onze letteren aanknoopen met wat de zonen der muzen in verzonken tijden het zoetst hebben gezongen. Dit is nu het gelegen oogenblik om zich eindelijk kunstmatig met de Nederlandsche taal te bemoeien. Er moet daaruit een werktuig ontstaan, waarmee men kunst maakt. Geen andere taal als de Grieksche kan ons hierin zóó te stade komen. Er bestaan vertalingen van Grieksch proza en Grieksche poëzie in het Nederlandsch, die men leest en herleest tot tienmaal toe, waardoor men zich geroerd gevoelt om hare onzeggelijke schoonheid. Dan ziet men eerst in de lenigheid, de buigzaamheid, de muziek van ons mooie Nederlandsch, en men beseft dat het kan worden tot een der schoonste van alle kunstvormen. Geen beter middel om ons Nederlandsch proza te kneden dan een ernstige studie van het Grieksch: dit zal de leerlingen best laten ingevoelen wat het is: een zin die leeft op het rythme der denkende en voelende ziel; en wat het is: aan een bladzijde proza te arbeiden als aan een standbeeld, zooals Nietsche dit verlangde voor het Duitsch. Wat al voordeelen er nog zouden vloeien uit die studie voor onze poëzie! de Grieken moeten | |
[pagina 150]
| |
onze groote leermeesters blijven. Want bij hen leeren wij: grootschheid van opvatting, ruimte van beeld, diepte van gedachte, helderheid en kracht van uitvoering, hartstocht, plastiek, taalmuziek; bovenal en voor alles: die eenvoudige harmonie tusschen gedachte en uitdrukking, tusschen inhoud en vorm, die als het bekorende kenmerk van Hellas' schoonheidsschatten schijnt te zijn. Niet slechts echter voor onze poëzie alleen: het verkeer met de Grieksche oudheid vooral schijnt als een pantser om de ziel tegen de bij-de-grondheid van het moderne leven om geld, een soort van vrijwaring tegen alle laag- en bekrompenheid in gedachte en gevoel. ‘Het is er verre van, zegde W. Kloos reeds in 1880, dat de Grieksche geest datgene zou geworden zijn voor onze moderne literatuur, waarvoor zij elders sinds lang erkend is, de macht die der taal haar volle plastiek moet geven, eenvoud en diepte aan de poëtische conceptiën, ruimte van blik en vrijheid van ziel aan velen, die thans den letterkundigen rijkdom van hun volk meenen te vermeerderen.’
* * *
Ik mag niet sluiten zonder, met enkele woorden, een paar der voornaamste opwerpingen weerlegd te hebben: 1. Vooreerst wordt er beweerd dat de noodzakelijkheid der kennis van het Engelsch en het Duitsch zich immer meer gevoelen doet, zóózeer zelfs dat we wel verplicht zullen zijn het Grieksch te moeten laten varen. Dat de noodzakelijkheid eener kennis van moderne talen immer grooter wordt, neem ik wel aan; dat die noodzakelijkheid zich zou opdringen aan de humaniora, dat ontken ik ten stelligste. Wij hebben aangetoond dat de humaniora een machtige artistieke vorming behooren na te streven, om den ziel-verruimenden invloed, welke zij aldus op het individu, en van het individu op de gansche samenleving vermogen uit te oefenen; dat de Grieksche kunst alleen bij machte is die hoogere aesthetische, humanistische ontwikkeling, met volle zekerheid, harmonieus te bewerken. Daar dit nu het verhevenste doel van alle humanistisch onderricht kan zijn, daar die invloed duurt voor het leven, moet wel een ernstige studie van het Grieksch gesteund en aangewakkerd | |
[pagina 151]
| |
worden. Eene studie van moderne talen geeft feitelijk geene humanistische vorming. Overigens, zij dient alleen eene praktische kennis der talen te beoogen, vermits deze praktische kennis alleen vereischt wordt. Een praktische kennis nu doet men, met wat voorbereiding, gemakkelijker op in een kort verblijf van een paar maanden in het buitenland, dan door lange jaren studie aan een gesticht. De kosten voor dit verblijf beloopen ten slotte niet zoo veel als de kosten aan een college. Ten andere, al wie moderne talen wil kennen, moet er toch eenmaal toe besluiten naar het land te trekken waar ze gesproken worden; en een dier voorstanders van de moderne humaniora, dezelfde die te Bergen ‘à bas le Grec!’ schreeuwde ‘en attendant que nous puissions crier ‘à bas le Latin!’ verklaarde eens: ‘dat tegenwoordig eene kennis van moderne talen onmogelijk is zonder een verblijf in 't buitenland.’ Maar dan blijkt een humanistisch onderwijs in die talen totaal overbodig. Beweert men dat men die talen nu juist zoo goed niet behoort te kennen, dan zijn ook de bijzondere lessen er in aan de colleges, of wel eenige persoonlijke studie later, ten volle toereikend. 2. Ten tweede: kan men de Grieksche kunst niet even goed uit vertalingen leeren zonder daarom zelf Grieksch te bestudeeren? Ik houd het er voor dat deze opwerping niet ernstig kan zijn: men leert geene kunst, in haar eigenlijke wezen, uit vertalingen, want in de kunst zijn vorm en inhoud één. Eene eerste inwijding in haar, door haar zelve, wordt immer vereischt; vertalingen, hoe getrouw ook, en wij bezitten er in 't Nederlandsch eenige zeer goede, kunnen daartoe voornamelijk dienen om de leerlingen aan te sporen nader kennis te willen maken met het oorspronkelijke, en ook om, wie reeds eenigszins ingewijd mocht zijn, grooter gemakkelijkheid te verschaffen om met meerdere, zoo talrijk mogelijk, gewrochten kennis te maken. 3. Echter de voornaamste opwerping tegen het Grieksch is wel deze: dat de leerlingen op het einde hunner humaniora niet in staat blijken te zijn om met eenige vlotheid eene tragedie van Sophokles te lezen. Ons antwoord luidt: ieder leerling, die zich geroepen gevoelt om de humaniora te doen, moet een ernstige lite- | |
[pagina 152]
| |
raire vorming ontvangen. Welnu, die aesthetische vorming kan om zoo te zeggen alleen veilig en zeker gegeven worden door de Grieksche kunst, zoodat deze daartoe onmisbaar schijnt. Daarom, in plaats van het Grieksch te verbannen, zou het eerst moeten blijken dat alle praktische middelen om het toereikend aan te leeren niet doeltreffend zijn. Zoo eenig en zeker een werktuig tot hoogere vorming mogen wij geen vaarwel zeggen dan gedwongen door den uitersten nood. Voor onze leidende klassen ongetwijfeld moeten wij die verheven opvoeding willen handhaven, die van daar uit haar weldoenden invloed ook op de maatschappij zal laten gevoelen. Blijkt het nu, dat er geen middel meer bestaat om onder de huidige omstandigheden genoegzaam Grieksch te leeren? Het is er verre van. Overdrijven wij eerst de kennis niet die van een leerling mag gevorderd worden. Met subtiele philologische beschouwingen hoeft hij zich niet in te laten: enkel dié worden vereischt, welke tot het begrijpen van een schrijver noodzakelijk zijn; en volmondig geef ik toe dat juist deze meestal weggesmokkeld worden, om plaats in te ruimen voor overbodige kritiek en meer dan nuttelooze spraakkundige beschouwingen. Men zal nog tijd kunnen besparen door al de nuttelooze ontledingen en uitwijdingen weg te laten: een goede, artistieke lezing, met hier en daar een vingerwijzing bij een mooi beeld of een diepe gedachte, draagt er meer toe bij om een kunstwerk te doen genieten, dan omstandig-zeurige verklaringen. Dien tijd zou men best kunnen gebruiken om wat meer, zooveel mogelijk, te zien. Laat de studenten genoegzaam de leer der vormen kennen, niet in al hare geheimen en met al hare uitzonderingen om ze zelf aan te wenden; slechts om ze zonder moeite te herkennen; laat hen daarbij eene voldoende woordenlijst te hunner beschikking hebben om een gewone plaats te kunnen begrijpen, en dan, met de hulp van hun professor natuurlijk, eene tragedie aan te durven. De syntaxis, die gewone struikelblok in het vertalen, is lang zoo ingewikkeld niet in 't Grieksch als in 't Latijn. Hoe komt het dan dat de leerlingen wel Latijn, maar bijna geen Grieksch kunnen volgen! Eerst en vooral: omdat het Grieksch doorgaans zonder veel liefde onderwezen wordt, | |
[pagina 153]
| |
en omdat de leerlingen, die hierin slechts hun aangeboren gemakzucht de teugels vieren, of al niet beter weten dan wat hun leeraars hun voorhouden, zonder veel geestdrift de studie er van aanvangen. Zelden of nooit wordt hun de continuiteit tusschen de voorgaande en de volgende klas, tusschen het voorgaande en het volgende jaar voelbaar gemaakt: zoodat het hun onmogelijk is zich in het Grieksch in te leven, wat nochtans een hoofdvereischte is om eenige studie met vrucht voort te zetten. Maar sommige professors der Rhetorica teekenen hiertegen protest aan, en meenen dat zij toch wel met liefde hun onderricht in het Grieksch hadden aangevangen. De schuld ligt echter veel dieper; in de Rhetorica is het dikwijls te laat om nog liefde in te boezemen voor een taal, die men vier jaar verwaarloosd had: eene ernstige voorbereiding wordt natuurlijk vereischt, om iets goeds te verrichten. Moesten nu eenmaal voor het Grieksch de methoden aangewend worden, welke de nieuwere pedagogie voorschrijft voor de studie der moderne talen! Overigens wordt de opwerping telkens stelselmatig overdreven. Het is niet waar dat de meeste leerlingen het Grieksch niet voldoende machtig zijn om er nut uit te trekken. Ik zelf heb er meer dan éénen gekend die, van al de letterkundige gewrochten, welke hem in de Rhetorica ter aesthetische genieting werden voorbereid, juist één of ander stuk van Sophokles had gesmaakt met een gevoel van overtuiging, dat handtastelijk verschilde van, en veel dieper reikte dan, het gevoel, waarmee hij sommige kunstwerken eener moderner literatuur genoten had. Beweert men nu dat dit uitzonderingen zijn, dat slechts de besten daartoe geraken, dan antwoorden wij dat dit het blijde geval kan worden met de meesten, zoodra de humaniora niet verminkt, maar versterkt zullen zijn, zoodra wij, niet toegevend aan een vulgair opportunisme van ‘laisser-faire et laisser passer’, dat verkankerende begrippen zou laten welig voortwoekeren, omdat dit nu eenmaal zoo begonnen is, wegschrappen uit onze humaniora al wat een ernstige studie van het Grieksch in den weg mocht staan, ofwel, moest dit noodzakelijk blijken, eerder nog een jaar er aan toevoegen, dan ze tot twee te verminderen. En vermits men het zoo hoog meent met het beginsel, dat de leidende klassen | |
[pagina 154]
| |
een recht hebben op de beste opvoeding, daar juist een vorming door de Grieksche kunst die geven kan, blijkt het, dat wij voor de keur onzer jongelingschap die soliede humaniora moeten behouden, welke alleen tot een ‘gentleman’, tot een harmonische zelf-ontwikkeling kunnen opleiden. En om door een voorbeeld aan te toonen wat een professor soms vermag, laat ik even herinneren aan wat H. Verriest nog onlangs zegde van Gezelle: ‘Hier te Roesselaere heeft hij zijn oude - niet nieuwe - humaniora gedaan, hier heeft hij Latijn en Grieksch geleerd; hier is hij later zelf leeraar der letteren geweest, en dezen onder ons die, jonge begeertevolle hongerlijders, het onschatbaar geluk genoten zijne leerlingen te zijn, geheugt het nog, hoe eerbiedig en ontroerd hij de meesterwerken der Ouden benaderde en ons nader tot hen bracht. Hoe wierd bij de treurspelen van Sophokles of Aischulos, onze jonge ziel getroffen door de overmachtige schildering der lotgevallen van koningen en volkeren, en door die onverbiddelijke kracht des noodlots, der, die voor- en tegenspoed, liefde en haat, vorsten en volkeren, maakt en breekt. Hoe sidderde in ons hart de stem der rythmische choren - ik meen de stem van het menschengeweten - onder de driften en smerten, den zegezang of het rouwbeklag der helden, alsof zij den eeuwigen kamp verzinnebeeldden van het goede en het kwade, van de goddelijke genade en gramschap. Diep en duurzaam drukken zulke beelden hunnen stempel in den geest der jonge mannen, dien het vergund wordt tot de verhevene kunstwerken der menschheid te naderen.’
* * *
En nu sluit ik met een gedachte van weemoed: dat de beschouwingen, welke hier uiteengezet werden, slechts toegankelijk mochten blijken voor hen, wien het heilige ernst is met eene harmonische ziel-ontwikkeling onzer jongelingschap.
J. Van Mierlo jr, S.J. |
|