Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Letterkundige kroniekEen treurig begin dezen keer: een wandeling door 't kerkhof. In Vlaanderen, in Holland, in Duitschland, in Oostenrijk, in Frankrijk, in Zweden, is de dood binnen de laatste twee maanden om buit gegaan die tellen mag. Am. De Vos, H.J. Schimmel, H. Seidel, J.J. David, F. Brunetière, Osc. Levertin; allen rusten ze in verschgedolven graven.
* * *
Am. De Vos stierf den 4en November te Gent. 't Was een boerenjongen van Exaarde (geb. 1840), die door de mildheid van zijn pastoor op 't klein seminarie te Sint-Niklaas kon studeeren, en die daarna ‘langs ruwe paden’ op de hoogescholen van Gent en Brussel geraakte. In 1871 werd hij krijgsarts. De Vos maakte zich plots als ‘Wazenaar’ naam in Zuid- en Noord-Nederland met zijn autobiografischen roman Een Vlaamsche Jongen (1878). Daarin verhaalt hij zijn levenskwart wilskrachtig worstelen, van klein koeiertje tot man van hooge betrekking. 't Is een boek van groote letterkundige waarde, met uiterste zorg bewerkt. Maar zijn kunst wordt beklad door brutale anti-katholieke tendenz. Nevens prachtige bladzijden beschrijving en door-innige stukken gevoel is daar een kapitel over de Voorzienigheid en een ander over de Eucharistie, wezenlijk onwaardig van een hoog denker en dichter als De Vos. Dat Wazenaar even goed als in proza in verzen kon spreken bleek aldra uit zijn bundels Langs ruwe Paden (1881) en In de Natuur (1884). Vooral dit laatste is een eigenaardig boek, een uitnemend geslaagde proef van verpoëtiseering der natuurwetenschap. De stukken Carbo, Liefde en Van den Vulkaan tellen onder de machtigste inspiraties onzer heele Vlaamsche letterkunde. Van 1884 tot '94 deed Wazenaar meest aan kritiek. Hij veropenbaarde zich zoo scherpziend en zoo vinnig een polemist in zijn Prijskamp en Academie, in zijn Verraad-Van Hoorde en in zijn Keerzijde van Van Beers' Rijzende Blaren dat hij eenige jaren de meest gevreesde censor onzer Letteren was, en dat ook Max Rooses moest zwijgen voor hem. Als antwoord op zijn onrechtvaardige of althans heel onre- | |
[pagina 94]
| |
gelmatige op rustgeld-stelling als militair dokter, smeet hij in 't gezicht van zijn overheden, van den Minister en zelfs van Koning Leopold zijn Officier geworgd. De inleiding ‘Ik en dit boek’ is een stuk toornproza waarvan de gloed door de jaren voor geen genster zal worden gebluscht. Zijn altijd even sterk blijvende geest zag kalm-gelaten de krachten wegkwijnen van zijn tenger lichaam. Zijn gansche wereld trok hij samen op den duur in zijn kleine studiecel. Daar dacht en dichtte hij voort met de verzen voor zich op zijn schoorsteen: Godin van het Schoone die nooit mij verliet,
Poëzie, gij schuwt ook dit kamertje niet,
Al is hemel en aarde uw erfgebied.
En dat de Poëzie hem immer trouw bleef, zijn werk getuigt het voorwaar: Over veelschrijven, Kunstcredo, Idealen, Moeder Aarde, Volkenmoord, zijn, in hun kleinen omvang, groote kunstwerken: in de keur-schoonheid van hun taal dit vóorhebbend op de poëzie der modernen dat ze gedachten dragen, even rijk en schitterend als haar vorm. Wazenaar's waarheidsliefde bracht hem langzaam aan tot beter waardeering van de Kerk. En 't bleek wel op zijn sterfbed: De godsdienst zijner kinderjaren was niet uit hem vergroeid. De Vos was een hoogbegaafde in wetenschap en kunst; een fijn talent van idee, van verbeelding en gevoel. 't Was de keurigste Vlaamsche stylist uit de jaren '80. Een bitsig-bijtende pennevoerder, maar, van dichterbij, een hoog-edel karakter, een toonbeeld van rechtschapenheid.
* * *
Ook in November heeft Noord-Nederland een zijner oude grooten begraven: Hendrik Jan Schimmel (1825). Sedert jaren hoorde men enkel van hem in de bladen en tijdschriften der spiritisten. Het geestenverkeer was de sport van zijn ouden dag. Zoo kregen we onlangs nog een boek over occulte wetenschap (?) in handen met een voorrede van Schimmel. In de letterkunde begon hij als tooneeldichter met De twee Tudors. 't Was epigonen-werk naar Schiller en Victor Hugo. Aan een volgend drama, Giovanni di Procida, wijdde Potgieter in De Gids een groote waardeerende studie. Meer lof nog viel ten deel aan Napoleon Bonaparte, Struensee en Zege na Strijd. In de laagvlakte van 't Hollandsch drama beeldt zijn werk een glooiing, de hoogste, tusschen Langendijk en Heijermans. | |
[pagina 95]
| |
Toch blijkt zijn tooneelkunst van dat soort romantisme te zijn, dat de tijd zal wegspoelen. Meer bladzijden, die blijven, heeft hij, dunkt me, in zijn proza gegeven en in enkele lyrische stukken. De historische romans Sinjeur Semeyns (1875) en De Kapitein van de Lijfgarde (1888) wedijveren met het beste dat Mevr. Bosboom-Toussaint heeft gegeven. De hoofdpersoon in beide is Willem III als stadhouder en als koning van Engeland. Zijn kunst van beschrijven en dialogeeren pakt glansrijk uit nevens die van Oltmans en Van Lennep. En stellig beter dan deze laatste in Elisabeth Musch is H. Schimmel doorgedrongen in de ziel van zijn held. Het stuk waaraan hij 't meest eer heeft beleefd zal wel zijn Thorbecke-Cantate wezen, een inspiratie treffend in overeenkomst met het vaste, strenge karakter van den stuggen minister: Geen reeks van geslachten plaveide zijn pad,
Hij steunde op 't geloof van geen kerk;
't Was zelf zich verworven al wat hij bezat,
Hij vader en zoon van zijn werk
Beminnelijk niet, en toch vurig bemind,
Stug dikwijls, maar 't stugst in zijn buiging;
Verbitterend vaak, toch vergevingsgezind,
Waar 't niet gold zijn heilige overtuiging;
Een ijskorst verbergend 't weldadigste vuur;
Verdraagzaam, toch 't hoofd der zeloten,
Der Kroon en den Volke een onwrikbare muur;
Een hoekige, magere, steile figuur,
Een man als uit ijzer gegoten.
De mederedactie van Schimmel in De Gids werd een tijdlang op hoogen prijs gesteld, niet alleen om zijn novellen, maar ook om zijn critische stukken. Hij gaf o a een diepgaande studie over onzen Conscience; en zeer eigenaardig heeft hij ook zijn eigen werk beoordeeld. De uitkomst van Schimmel's onderzoek over Schimmel was lang niet een brevet van onsterfelijkheid. Laat zijn eigen bekentenis waar zijn: Schimmel was wellicht geen genie; maar hij had een gelukkig evenwicht van gaven: hij kon boeiend vertellen, hij kon dramatiseeren, hij kon karakters teekenen. Onder zijn sterk romantischen stijl schuilt er stellig veel natuurlijk gevoel. Voeg daarbij dat deze autodidact een kerel was van verbazende geschied- en letterkundige belezenheid.
* * *
H. Seidel was eigenlijk een ingenieur, die in den bouw van de Anhalt-spoorhalle te Berlijn heeft getoond wat hij kon. Maar hij was te geestig en te veel menschenkenner om het te houden bij zijn cijfer- en meetvak. Sedert 1880 werd hij voorgoed ver- | |
[pagina 96]
| |
teller en novellist. Zijn meesterstuk blijft Leberecht Hünchen. 't Verscheen in 1890, en thans verkoopt men van 't kostelijkhumoristisch boekje den 41en druk. 't Was eigenlijk een verteller zonder veel letter-eerzucht; a priori dus een heel goede. De geleerde boeken over literatuurgeschiedenis gebaren niet of zelden van hem. Maar 't kan best gebeuren dat hun professorsroem zal zijn verstoven als die van Seidel zijn arduin nevens dat van Fritz Reuter en Brinckman zal vestigen. Ze waren immers alle drie uit dezelfde streek, uit die zonderlinge Mecklenburger heide, waar de wijde vlak-horizonten niet stemmen lijk aldoor tot zwartkijkende droomerigheid, maar waar de barheid van den bodem wordt gedrenkt als 't ware door de overleveringen van dien alouden, gezonden, levenslustigen Sassenaard, die uitborrelt in bij-de-gratie-Gods-talenten van echten volkshumor. Want zijn vroolijkheid is misschien échter nog dan die van Fritz Reuter. Deze immers droeg in zijn hart zoowel Hanne Nüte als Bräsig. Maar Leberecht Hühnchen, dat was de levensoptimist! Die had zich de vreugde der jeugd, met een kunst zooveel grooter als alle andere dan ze zeldzamer is - tot een stelsel gemaakt voor zijn rijpe en oudere jaren. Hij heeft den moed gehad, kommer en jammer en verdriet te houden en te blijven houden voor dwalingen eener zwakke helft van onze menschennatuur. Hij heeft niet gelachen met ons menschelijk lijden, dat niet, maar zijn licht hart heeft het zoo opgenomen dat hij ondanks dat lijden toch lachen kon! En zoo komt het dat ik zonder blozen beken den oolijken boeren-humor van den pretentieloozen Seidel beter te smaken dan de fijne, maar toch zwaarmoedige lachpret van den veel meer beroemden meester Wilhelm Raabe, bij wiens naam Seidel in zijn naïefheid den zijnen zoo graag hoorde noemen.
* * *
Ook J.J. David werd onlangs begraven. Hij stierf nog betrekkelijk jong, want hij was van 1859. Hij stond aan de spits van de Duitsche letterkunde in Oostenrijk. Sedert ik van hem het volgend heimwee las heb ik zijn naam niet kunnen vergeten: Ich kannte eine. Wie sie hiesz?
Wer nennt das Wort, das mir verklang?
Vergessen ist 's. Ich weisz nur dies:
Dass ich sie liebte und umschlang.
Das Lied von der, die mir entschwand,
Singt nun der Nachtwind meinen Ohren,
Am Wege hab ich sie verloren,
Die sich zu mir am Wege fand.....
| |
[pagina 97]
| |
't Was als karakter en talent een tegenvoeter van Seidel. In de Vossische Zeitung (nr 550) wordt over hem 't volgende gezegd: ‘David war nicht liebenswürdig und nicht schmiegsam. Er hatte nichts vom wälschen und fränkschen Wesen, das mit dem Deutschtum in OEsterreich die Ehe einging, aus der unsere Kunst entsprosz. Dieser Mann, der seine Rauheit so gerne hervorkehrte, der nie ins Leben ging ohne Selbstironie als treue Begleiterin, der über alle Sentimentalität spottete und alles Weichliche haszte, hat die süssesten und tiefsten Töne gefunden für die Liebe zur Mutter, für die Liebe zum Kinde. Ein Liebesdichter war er freilich nie. Die Liebe war für ihn eine Kraftprobe des Temperaments, und so gleiszt und glüht sie aus seinen prachtvollen Renaissancenovellen, mit denen er als Epiker debütierte... Er liebte es seine Geschichten in Holz zu schneiden, in das härteste Holz mit gewollt ungefügiger Faust. Die Sätze schoben sich aneinander, wie die Tafeln im Eisgang, wie die Platten einer Rüstung. Es klirrte und krachte. Und aus dieser ungestümen und schweren Sprache hob sich dann ein zartes Gefühl mit lichtem Schein Auf diese erste Periode seiner epischen Kunst folgte dann als zweite Periode die Novellenreihe aus der Heimat, die Geschichten aus dem mährischen Flachland, der Hanna. Und als dritte Periode kann mann dann die wiener Romane bezeichnen, wo er auf der Höhe seines Schaffens stand. Immer mehr rang er vom Pessimismus zur Lebensbejahung durch. Und es scheint fast als wäre erst mit dem Alter der Glaube and die Jugend über David gekommen....’ * * *
Zweden ook draagt grooten rouw: Oscar Levertin is dood; in den bloei der jaren, pas 43. We zijn met hem nader verwant dan we 't zouden vermoeden. Deze Zweed is een afzetsel uit Nederlandsch ras. In de 18e eeuw immers leefden de Levertin's nog te Leeuwarden; eerst in 1795 verlieten ze hun Friesche vaderland, en zeilden ze over naar Zweden. Osc. Levertin was een groote, sterke ziel in een klein, tenger lichaam. Hij was altijd ziek en altijd studeerend of droomend. Want de dubbele liefde van zijn leven was de natuur en zijn boekerij. Zijn letter- en geschiedkundige studies moest hij onderbreken, af en toe, om zijn zwak gestel te gaan koesteren in Frankrijk en Italië en Zwitserland. Pas had hij zijn doctorstitel in de letteren veroverd, toen hij hoogleeraar werd te Upsala en later te Stockholm. Groote geleerdheid en strenge geest van wetenschap blijkt uit al zijn professors-arbeid: De Klucht en de Klucht-schrijvers in Frankrijk | |
[pagina 98]
| |
vanaf de Renaissance tot aan Molière; - zijn reeks essays uit de 18e en 19e eeuw onder titel: Frau Gustaf III, dajar; Diktere och Drömmare, en Svenska Gestalter; - aan een studie over Linné was hij bezig toen de dood hem roepen kwam. Zijn geleerdheid en zijn zeer scherp kritisch vernuft stonden hem niet in den weg om naast Strindberg, af Geijerstam en Selma Lagerlöf te worden een der grootste kunstenaars van 't hedendaagsche Zweden. Hij was lyrisch dichter van lijden dat niet wil genezen en van hoop, die altijd wordt bedrogen. Hij was vooral verteller en schilder van levens vergooid in dwaas en ijdel gedoe, van zwarte stukken bestaan wegbrokkelend in kommer van lijf en koude van ziel, zonder een ziertje zon. Konflikter, 't Huwelijk van Pepita, De Magistraten van Osteraas. Troostelooze kunst, maar in volle oprechtheid gegeven, de eenige die groeien kon uit de gesteltenis en de stemming van een keurmensch, strijdend, zonder geloof in de groote verlossing, tegen een overmacht van lichamelijke en geestelijke kwalen. Verleden zomer nog meldden de bladen, dat Levertin op rondreis was in Holland. Hij ging met veel belangstelling na wat er op geestelijk gebied werd geleverd door de landgenooten van zijn voorouders. Levertin werd in 't Duitsch en bij brokken in 't Fransch vertaald. Ook Nederlandsche tijdschriften gaven soms een proefje van zijn kunst.
* * *
Den 8n December stierf te Parijs Ferdinand Brunetière. Deze man is waarlijk bezweken onder 't gezwoeg van 't studeeren, 't schrijven en 't spreken. Sedert jaren was hij een wandelend lijk; in plaats van levende bloed ging nog enkel door zijn uitgeputte lijf de galvanisatie van zijn wondere wilskracht. Het slaat inderdaad met verstomming wat dit menschenwrak heeft verricht in den laatsten tijd, nog maar enkel in zijn Revue des deux Mondes. En 't waren, bijgod, geen kattebelletjes, die hij zoo maar uit zijn chambercloak of zijn pantoffels kon schudden; 't was altijd en overal gedegen bezinksel van benedictijner-studie in letterkunde, in geschiedenis, in wijsbegeerte en in sociologie. Brunetière bereikte enkel 57 jaar; wijl men toch een menschenleven tellen blijft naar 't aantal zonsopgangen die 't komen beschijnen, en nog altijd niet naar de som van geleverden arbeid; naar het totaal van minuten en seconden, uitgeperst in ontwikkeling van zichzelven en van zijn medemenschen. | |
[pagina 99]
| |
Meer zal ons uit bevoegde pen in 't a.s. nummer worden gegeven. 't Zij ons enkel veroorloofd uit het doodsbericht in de Revue des deux Mondes, door Paul Leroy-Beaulieu, het volgende over te nemen over den geleerde, den zoeker, den baanbreker, den strijder, den katholieken voorman: ‘Il s'est fait lui-même. Avec le minimum de grades universitaires, il est devenu le plus grand lettré de sa génération..... * * *
Daarmee is er kronieken-nieuws in rouwband genoeg. 't Waren immers overal geen treurmarschen naar 't graf. Zoo vierde, in den loop van October, Kopenhagen een vaderlandsch-letterkundigen dag: Holger Drachmann was 60 jaar geworden. En men vond het een goede gelegenheid om den grooten lyrischen dichter eens terdege te vieren. Vliegende vaandels, slaande trommels, jubelende fanfaren, en een stortvloed van feestreden en feestgedichten. 't Was merkwaardig, want Georg Brandes had er zich mee gemoeid. Drachmann zelf wilde beproeven of 't, in zulk een stemming van 't publiek, nu eindelijk niet zou gaan om 't genot van toejuiching ook op den schouwburg te smaken. Hij kwam dus met een nieuw stuk voor den dag, Her Olaf han rider. Te hooren aan den nuchteren toon van de Kjöbenhavn-bladen in de anders zoo geestdriftige verslagen over 't feest, moet er niet minder dan voor zijn vroeger tooneelwerk schamel applaus geweest zijn. Hij zal nu eindelijk wel overtuigd wezen dat het theater de ware broeikas niet is voor zijn roem. Nu zijn naam in den stoet door zoovele hurra's werd be- | |
[pagina 100]
| |
juicht, schijnt het oogenblik gewenscht om iets over hem hier mede te deelen. Van hetgene in de toespraken was te vernemen, geven we 't volgende: Hij werd in 1846 te Kopenhagen geboren. Zijn eerste lust was te schilderen. En de knaap voltooide zeegezichten, die door de kunst totnogtoe niet werden verloochend. Maar zijn vader had in zijn toekomstbezorgdheid geen zin voor de neigingen van zijn zoon. En Holger moest in 1865 naar de Hoogeschool. Maar de student liep over naar de Academie van Schoone Kunsten; en hij maakte maar voort zeegezichten, tot ze hem lokten op den duur om over hun zwalpende wegen land en luyden te gaan zien. In 1871 zwierf hij naar Londen over, en daar vond hij in zichzelf den dichter die nu werd gevierd. In 't zelfde jaar nog kwam hij terug naar zijn land. En hij stak beide zijn stevige handen toe aan Georg Brandes om de Deensche gedachten in letterkunde en politiek te duwen naar een hooger peil. Zijn Digte wekten bewondering en verontwaardiging. Ze waren geestdriftig, beeldrijk, gevoelfrisch, maar ze keerden al 't bestaande 't onderst boven. En voor al die menschen, die heel vreedzaam in Smör deden - Deensche boter - was dat zoo erg als een Van Deyssel-verschijning onder onze Jan-Kazen. Die Robespierre-bijval was voor Holger meer dan genoeg om 't vredelievend penseel voor goed in zee te gooien. Maar 't kwam weer boven als een kostelijke pen. Zijn zee- en visschersschetsen heeten 't beste Deensche proza, en om zijn Sange ved Haved is hij de meester der Deensche lyriek. Weerom joeg Drachmann's Bohemersaard hem van de eene Europeesche hoofdstad naar de andere. In zijn boek Skyggebilder fra Reiser i Inland og Udland krijgt Vlaanderen ook zijn deel: Ostende-Brügge heet het hoofdstuk. Hij stelt het kosmopolitisch Oostende tegenover Brugge, de oud-eerlijke Vlaamsche stede. Aan 't verleden geeft hij zijn hart. Het badstadleven maakt hem ziek. Voor zijn geest en lichaam moet hij hebben de hertempering der oude overleveringen en de stilte van den grijzenden voortijd. Maar Drachmann is te zeer een Murgersnatuur om zich ergens te kunnen vastzetten. Toch blijft zijn ideaal een stil-suggereerende omgeving, lijk Brugge er een is, om te leven in den arbeid, bedaard en ingetogen en standvastig.....
* * * | |
[pagina 101]
| |
De Nobel-prijs van 1906 voor de letterkunde werd geschonken aan Giosue Carducci. Hoe de grijze ‘salvaggio’ onder de Italiaansche dichters, de grijnzende knijzer op alles wat ‘gentilezza’ heet, dit nieuws heeft ontvangen, hebben we thans nog niet vernomen. Hij blijkt intusschen niets te hebben tegen de de goudstukken die uit Stockholm komen afgerold. Sedert 1890 is de dichter uitgezongen. Nu blijft enkel de philoloog nog aan 't woord. 't Is dus wel in aandenken van zijn vroeger werk dat hij thans is bekroond. Onder dat vroeger werk het meest beroemde en beruchte - in alle Europeesche talen vertaald - is de Inno a Satane... Een hulde aan Lucifer, hartsgrondelijk welgemeend. 't Ware stichtend om vernemen, hoe deze Nobel-prijs der vierde afdeeling zou worden geschat in de vijfde, die de werken onderzoekt strekkende ‘tot verbroedering der volkeren en tot veredeling van 't menschdom.’
* * *
Nu liggen hier nog Vlaamsche boeken genoeg, waarover een woord moet gezegd: Stijn Streuvels' Uitzicht der Dingen, Buysse's Bolleken, Van Buggenhaut's Wondernacht, Duykers' Lena. Maar mijn bladzijden zijn geteld, en 'k besluit deze kroniek met een praatje over 't boek dat me van de vier 't best bevalt. LenaGa naar voetnoot(1) is de derde roman van Louisa Duykers. Eerst gaf ze Hoogere Vlucht, daarna Langs verschillende Paden. 't Waren goede vertellingen, maar zoo wat en négligé, naar opvatting en bewerking en taalvorm. 'k Geloof niet dat het in Duykers' bedoeling lag met die eerste proeven zich een weg of een wegel te banen naar 't Letterkundig Pantheon. Of ze dit met Lena wél heeft bedoeld? Ik weet het niet; en wie haar goed kennen, beweren dat ze 't zelf niet gauw zal zeggen. 't Zij zoo of 't zij anders, ik moet mijn meening uiten: Met Lena is Louisa Duykers de baan op naar de hoogere roman-kunst. Hoogere roman-kunst: geen flansen en futselen, aandikken hier en opdirken daar, om een magere novellen-stof te doen zwellen tot een dik-pronkerig bladzijdental: Dus, geen Borelkunst hier. Ook geen zweetpartij van beschrijven, van eindeloos beschrijven-zonder-meer, na den hemel de aarde, na de aarde de | |
[pagina 102]
| |
menschen - hun zicht- en tastbare helft nota bene - na de menschen de dieren en planten, en dan de kruiden, en dan de mieren en dan de donderbeestjes... Dus, geen Aletrino-kunst hier. Nog minder een vaudeville-vertoon uit het geblaseerde brein van hen, die meenen dat het gewone menschenleven langer geen kunstgenot, zelfs geen belang of geen aandacht kan wekken; en die dan verwikkelingen verzinnen, met bezwering van alle elementen tegelijk, om der menschen hart en nieren te ontzetten en te ontredderen.... Dus, geen Couperus-kunst hier. Hier is veel minder en veel meer dan dat. De kunst in Lena is eigenlijk niets anders dan de schepping van een zeer normale menschenziel; niets anders dan de neerlating van die menschenziel in onze zeer normale wereld; niets anders dan de inwerking van die wereld op die ziel; niets anders dan de terugwerking van die ziel op die wereld. Maar die kunst is dan ook dat alles, en dat is buitengewoon veel. Duykers verhaalt ons Lena's leven; en uit haar verhaal blijkt ons hoe klaar ze dat leven ziet en hoe innig ze 't voelt. Zoo klaar en zoo innig dat we 't mee-zien en mee-voelen, en dat we luisteren blijven, in kunstgenot, zoolang zij vertelt. Lena ziet voor zich een toekomst van liefde en levensgenot. En van den eersten stap dien ze erin gaat zetten is 't lijden en verdriet. Ze vindt verder niets anders dan harde plicht, ontgoocheling en zelfopoffering. De liefde waarvan ze droomde is weggedroomd, en haar hart heeft nog enkel haar klein zustertje Rosa..... En Louisa Duykers vertelt u dat leven van Lena in allen eenvoud, zonder de minste pose, als mocht ze van 't reine, edele meisje een dagboek overschrijven. Ze vertelt aan haar Vlaamsche lezers met korte zinnetjes, 't een woord al niet hooger dan 't ander. Geen haast, geen inspanning, geen uiterlijke drift; zoo zacht en zoo voorzichtig alsof ze zelf met Lena's zustertje zat op haar schoot, en 't lieve ziek-zeurig wichtje vooral niet wekken mag. Maar de forsige Stijn Streuvels zelf, met zijn geweldig talent, heeft geen adem als deze teere, tengere vrouw, om te vertellen, om boeiend te blijven vertellen, en om vertellend daar open te leggen voor u al wat er leeft en roert, en lijdt en verzucht en hoopt in een schoone, groote menschenziel. 't Moderne woordkunstenaarsschap laat Louisa Duykers links liggen. Ze staat veeleer aan 't ander uiterste. Haar taal is niet rijk, haar woord niet kleurig, haar stijl niet altijd sierlijk zelfs, en uit zijn aard wat mat en grijs. Wat wilt ge van haar? Ze heeft haar handen vol met het meisjeshart dat ze moet geven aan haar lezers, en ze wil dat hart niet loslaten met geen enkel van haar vingers. | |
[pagina 103]
| |
Dat is nu eens een vrouw die de mode versmaadt, en die de moderne taal-toilet-pret laat aan de mans. Zij mogen van haar hun taal besprenkelen met eau de Cologne, en doorgeuren met rozewater en besmeren met poudre de riz. Louisa Duykers wil niet epateeren met schoonheid die wegwaait of schilfert. 't Is een boek van echte, vaste zieleschoonheid. En juist daarom: dit boek van veel verdriet is geen treurig boek; dit boek van veel ontgoocheling is geen terneerdrukkend boek; dit boek van wanhoop haast, is toch een boek van troost. Omdat het menschelijk lijden deze ziel niet uitput, omdat er in Lena, als ze wordt te gronde gesmakt, wil en veerkracht steekt om zich weer op te beuren; omdat, wat er ook drukke op de bovenlaag van die ziel, ergens daaronder een ongeziene bron van sterkte borrelt, die aan 't einde van 't laatste hoofdstuk opschiet in een hoogen straal, en dan blijkt te wezen het geloof in de Voorzienigheid, die 't menschenlot in handen heeft en nooit uit wreedheid lijden doet.... Een hoofdstuk is er dat in mijn oogen een vlek maakt op 't schoone boek, als een papklad op een beste-kleed. 't Is die vastenavond. Zoo iets te doen leven op 't papier ligt niet in Duykers' talent, in 't stil-vrome van haar schrijfwijze. Men heeft wel te zeggen, maar hier moet ook de vorm 't zijne doen. Hier moesten woorden komen, schetterend als fanfaren, kletterend als castagnetten, en met een narrebel aan hun vóoren achtersylbe Hier moesten de zinnen topsy-turvy buitelen als clowns, in hun gigussen-pak, met meelgezicht en haartop, janklazen-harlekijnen-en-pierrotten-toeren doen. Hier viel er, bij de zielsontleding, ook een menschenmassa te bewegen en vooruit te duwen, in haar fantastisch-grilligen stoet... En dat is Duykers niet gelukt. Hoe anders kon dat George Eliot in Romola! 'k Weet het wel: Men kan even goed zeggen tegen om 't wie onzer Vlaamsche schrijvers of schrijfsters: kom hier, dat ik u doodsla! als ter vergelijking met George Eliot af te komen. Maar is 't al niet heel fraai dat Lena herinnert aan Romola, en dat een jonge Vlaamsche schrijfster ons een boek heeft geschonken, 't welk, al is 't ook maar in de verte, aan een meesterstuk denken doet van de geniaalste vrouw, die binnen de 19e eeuw de pen heeft gevoerd?
J. Persyn. |
|