| |
| |
| |
IJdelheids einde
(Slot)
VII
‘Gij hebt geschreid, juffrouw Hélène,’ zei Eduard Chené tot het jong meisje in het op dat uur vrijwel leeg café.
‘Wat kan u dat maken?’ gaf ze pruilend terug, want waarom moest hij soms zoo barsch zijn voor haar, die... nu ja, altijd lief voor hem was. Altijd vriendelijk en gedwee. Geduldig aanhoorend zijn indirecte lessen over kinderlijke plichten, en kinderlijke liefde, en toewijding der moeder, en wat al niet meer, waarmee hij - ze verstond het wel - doelde op Smolde. Net alsof zij zoo maar moest wegloopen uit Parijs, waar ze het wel niet zoo deftig hadden, als zij zich vroeger voorgesteld had, maar waar ze toch ruim hun brood, en lekker brood, en vleesch hadden, en waar ze pret maakten bovendien. Uit Parijs en... weg van hem, waar ze zoo aardig mee kon praten, als hij zijn uurtje, zoowat alle acht of veertien dagen, kwam doorbrengen in het café op een tijd dat er zelden bezoekers waren en zij doorgaans alleen was.
Zoo langzamerhand waren ze goede vrienden geworden. Ze wist niet hoe het kwam, maar onmerkbaar schonk ze hem haar heel vertrouwen, vertelde ze hem alles, deelde ze hem mee wat in huis omging. Als hij binnenkwam was het alsof het zonneschijntje meekwam, het zonneschijntje dat boomen en struiken en bloemen van de Avenue des Champs Elysées zoo heerlijk deed schitteren, ze koesterde, ze vertroetelde, hun knopjes en hartjes deed opengaan en ze hun geheimpjes al streelend en koesterend en glimlachend ontlokte.
‘Wat mij dat kan maken?’ wierp hij argeloos tegen. ‘Wel ik zie liever tevreden en opgeruimde gezichten dan droeve.’
Haar mond vertrok zich bitter.
| |
| |
‘Tevreden en opgeruimd! Ik kan mijn voorraad dier twee hoedanigheden meestal wel op. Och was ik maar...’
Ze kleurde, keek voor zich en zweeg, en begon ijverig glazen te spoelen.
‘Waart ge maar? Te Smolde? Waarom gaat ge niet terug?’
‘Terug? dat ge dát niet begrijpt.’ Ze stampte met den kleinen voet op den grond. ‘Dat gaat niet meer, dat is onmogelijk. En daarenboven, ik heb ook geen zin meer om uit Parijs te gaan.’
‘Wat trekt u dan zoo aan in Parijs?’
Ze kleurde en sloeg de oogen neer.
‘Alles,’ pruilde ze. Ze kon hem toch niet zeggen: u...
Hij spotlachte.
‘Het staan achter een schenkbank, de Rue du Temple, waar de zon niet lager komt als de tweede verdieping; het bekijken der cafébezoekers of van de hoedjes der midinettes, die voorbij trippelen.’
Een spijtige traan welde op in haar oog.
‘Hebt ge zoo'n slecht gedacht van mij?’ verweet ze zacht.
Hij had spijt over zijn scherpe woorden.
‘Nu,’ zei hij goedmoedig glimlachend, ‘dat kan ik niet zeggen. Maar ge hebt me nog niet verteld waarom ge geschreid hebt, en daar stel ik belang in.’
Ze lachte haar ouden glimlach, wat ze zoo graag tegen hem deed. Pruilen of boos kijken kostte haar: want ze had alleen hem nog maar tot vriend. Van haar vader had ze een afkeer gekregen, met Bertha was het tegenwoordig niets als twisten, en aan biechten of andere godsdienstoefeningen, die haar tot God zouden brengen, deed ze niet meer, met uitzondering van terloops een Zondagsch misje, waarin ze bitter weinig bad. Zoo was Chené haar toeverlaat, als ze verlangde liefde te geven of te ontvangen.
Vertrouwelijk leunde ze met beide ellebogen op de schenkbank en biechtte op, groote klaagoogen tot hem op heffend.
‘Wel, ik vind het gemeen dat die Bertha mama zelfs niet met rust kan laten. Verbeeld u, er is een brief gekomen van mama.’ Tranen waren er in de bruine oogen. ‘Ze
| |
| |
hielden hem voor mij verborgen, maar ik ben er toch achter gekomen. Papa was woedend en verbood mij één lettertje te antwoorden, maar misschien antwoord ik niettegenstaande zijn verbod... Wat hebt ge?’
De politie-agent had zijn achtelooze houding laten varen, zich opgericht en stond nu stijf en vormelijk voor haar, en zag haar met verontwaardiging in het oog.
Op de vraag betrok een schampere glimlach zijn open gelaat.
‘Ik vind het vreemd dat een dochter misschien antwoordt op een brief van een verongelijkte moeder.’
Ze werd bloedrood.
‘Ik kan toch niet doen zooals ik wil,’ jammerde ze.
De agent haalde de schouders op en klopte asch van zijn sigaar.
Zijn zwijgende afkeuring prikkelde haar.
‘Als ik kon, dan ging ik met Bertha mee.’
Hij keek verrast op.
‘Gaat uw zuster naar Smolde? Om den jongen stationschef te trouwen?’
Het was Hélène's beurt om schamper te lachen.
‘Dat moet ge maar gelooven. Zij meent een baron te kunnen krijgen, omdat zoo'n soort meneer nogal eens hier komt en haar complimentjes maakt... Bertha gaat naar Smolde,’ vervolgde ze, ‘om er roet te gooien in het eten van Piet Vis. Mama schreef dat het praatje ging van een huwelijk van Piet met Marietje Broers, en toen Bertha dat las, werd ze eerst kwaad, begon daarop opeens te lachen, en zei: ze wou wel eens een reisje maken naar Smolde. Vindt gij dat niet gemeen? Nu wil ze ook niet dat hij trouwt met een andere. En die twee passen zoo goed te zamen, een brave, degelijke jongen en een braaf, degelijk meisje, en van beide zijden goede, brave ouders. Dat zijn toch wel de beste waarborgen om gelukkig te leven, vindt ge niet?’ zei ze geestdriftig.
Chené trok peinzend aan zijn sigaar en keek het venster uit.
‘Jaaaa... hm!’
Hij keek het meisje nadenkend aan en dit sloeg de oogen neer en beiden keken verlegen.
| |
| |
‘En dus gaat uw zuster naar Smolde,’ vervolgde hij om iets te zeggen.
‘Morgen misschien al, en wat zal mama bedroefd zijn, als ze hoort dat Bertha er geweest is en niet bij haar; want ze is natuurlijk te beschaamd om zich in Smolde te vertoonen. Het staat me zoo voor dat ze alleen naar Mieldert gaan zal om Piet op een slinksche wijze van Marietje Broers af te krijgen, of ze zou al heel erg moeten veranderen op reis.’
Voor den fijnvoelenden Chené rees het beeld der verlaten en nu weer diep te grieven vrouw op.
‘Dan gaat ge mee, en zoo ge niet bij uw moeder blijven wilt...’
‘O neen, neen!’ wierp Hélène onstuimig van zich af. ‘Ik wil niet uit Parijs. En daarenboven,’ ze huiverde bij de gedachte aan de verarmde en naaisterende moeder, ‘wat zou ik doen bij haar?’
‘Het brood voor haar verdienen.’
‘Ik kan niet naaien, ik kan niet werken...’
Een berispende blik uit zijn oogen deed haar blozen.
‘Ik zou eerst een vak moeten leeren,’ jammerde ze.
‘Nu, doe dat,’ kwam er koel.
Hélène verbleekte; zou hij gesproken hebben zooals hij deed, als hij dacht aan haar op dezelfde manier als zij aan hem.
Ze voelde zich bitter worden, in opstand komen en was op het punt een scherp antwoord te geven. Neen! onaangenaam wilde ze niet tegen hem zijn.
‘Ik zal er over denken,’ antwoordde ze met trillende lippen.
Hij bemerkte hare ontroering niet, hij dacht slechts aan de vrouw daarginder.
‘En, juffrouw Hélène, laat uw moeder niet zoo krenken, ga met uw zuster mee en zoek gij uw moeder op.’ Zijn stem klonk zoo week, zoo liefdevol. O, waarom sprak hij niet op dien toon tot haar! Waarom kreeg zij gedurig een afsnibbing!
‘Ik kan niet... ik... ik... ben beschaamd.’
Twee dikke tranen vielen op de schenkbank.
Hij zag ze en uitte een lichten kreet.
‘Wat is dat? Gaat ge nu schreien? Neen, neen, dat
| |
| |
niet!... Daar is ook heelemaal geen reden voor. En als ge nu eens aardig uw moeder het geluk wildet schenken van, zooniet een meeleven, dan toch een weerzien van een harer dochters, dan zoudet gij eens ondervinden wat een voldoening dat is.’
‘Ik ontken het niet,’ kwam er van achter de kleine handen, die ze voor het gezicht geslagen had. ‘Maar ik kan het heusch niet doen. Ik heb er den moed niet toe. Ik ben maar een arm zwak schepsel.’
Hij boog zich naar haar toe.
‘Wilt ge het ook niet doen om mij plezier te doen?’ vroeg hij met streelende stem in zijn verlangen om de moeder daarginder troost te zenden.
Haar hart popelde van blijdschap. Om hem plezier te doen!... Ze zou blootsvoets tot aan het einde der aarde gaan voor een glimlach van hem. Om hem plezier te doen!... Ze zou een ander wezen kunnen worden, goed, lief, moedig, om hem plezier te doen... Ze walgde van dien zedelijken vuilnisbelt van een café met haar vader en zuster. Ze voelde zelfs afkeer voor... haar moeder als ze dacht aan den rechtschapen, bescheiden Chené.
Een angst overviel haar. Als haar moeder eens met haar naar Parijs kwam! Als Chené haar eens leerde kennen! Zou hij de dochter van een ouderenpaar, zoo verschillend van zijn opvattingen, dan nog vragen om iets te doen terwille van hem?
Haar hoopvolle vreugd was weg. Ze boog het hoofd.
Teleurgesteld keek hij haar aan.
‘Me docht, dat kondet ge wel doen. Is het dan zoo'n vreeselijke zaak voor een dochter haar moeder op te zoeken?’
Hélène hief het hoofd op en glimlachte hem verwijtend toe.
‘Ik zal gaan en haar vergiffenis vragen, en haar verzoeken bij mij te komen, als ik een vak geleerd heb dat mij een kostwinning oplevert. Als ik terugkom zal ik papa vragen mij hoedenmaakster of iets dergelijks te laten worden.’
Hij greep haar hand en drukte ze warm.
‘Wat zijt ge lief en goed en aardig!’ juichte hij. ‘Doe dit en ge zult eens zien wat een voldoening ge smaakt.’
Bij de eerste woorden jubelde Hélène's hart, ze klonken
| |
| |
zoo veelbelovend in haar naar-een-goed-woord-van-hem dorstend oor; doch bij de laatste glimlachte ze treurig Maar als hij het verlangde.... Te doen wat hij wenschte, moest haar geluk geven, meende ze.
| |
VIII
‘Piet, geloof me, Marietje zou een goede vrouw voor u zijn,’ pleitte juffrouw Vis, met de grove hand zacht de forsche fraaie mannehand streelend. ‘Zie, Piet, men moet een beetje redeneeren en naar het koel verstand luisteren, en Marietje komt uit zoo'n goed gezin. Haar ouders zijn voorbeeldige menschen en Keetje is zoo gelukkig met Jan. Marietje zal u nog gelukkiger maken, beste jongen, en daarom, Piet, doe den zin van uw vader en van mij, en ga naar Broers om zijn tweede dochter. Heusch, ze is een puikbest vrouwtje voor u.’
De stationschef zat er met gebogen hoofd, en de moeder, die zijn gelaat niet onderscheiden kon, meende dat tegenzin hem de oogen op den grond deed slaan. Ze vergiste zich; in de laatste dagen waren Piet's aangenaamste gedachten die door Marietje Broers ingenomen. Haar jonkvrouwelijk optreden, lief gezichtje, zachte schitteroogen en aardig gebabbel stemden hem prettig en opgeruimd, als hij er aan dacht. In het eerst beschuldigde hij zich heftig van ontrouw, als voor zijn geest verscheen het beeld van haar aanminnig figuurtje, bezig en bedrijvig in de veel bewonderde chefswoning; maar langzamerhand verminderden de zelfbeschuldigingen en vermeerderden de welkome verschijningen. Besluiteloosheid deed hem nadenkend op den grond kijken.
De moeder, het niet-antwoorden ongunstig uitleggend, werd korzelig.
‘Nu, Piet, ik kan u verzekeren dat ge Marietje eigenlijk niet verdient...’ Hij hief het hoofd op en staarde haar peinzend aan. Zijn moeder had gelijk, zei hij bij zichzelven, de nalooper van Bertha Merken was Marietje Broers onwaardig. Hij voelde zich diep vernederd in zijn eigen oogen door zijn liefde, - had hij Bertha nog lief? Neen! Ze was weg, zijn liefde, hoogstens was het nog medelijdende vriendschap wat hij voelde. Kwaad was Bertha niet, daarin had- | |
| |
den de anderen het mis, redeneerde hij verder, maar een passende vrouw voor hem was het niet. En dus, indien zijn ouders het zoo graag hadden.... Tegen Marietje had hij eigenlijk niets, heelemaal niets. Integendeel, hij mocht haar wel lijden, ja hij hield van haar. Hij had altijd van haar gehouden, vanaf ze als kinderen met elkander speelden, en hij haar partij opnam, als Jan haar plaagde of die durvige Keetje haar wilde hebben aan een gevaarlijk spel. Ze konden het altijd zoo goed, zoo knusjes samen vinden. Ze waren beiden niet heel dapper, en speelden het prettigst met hun beitjes. Heerlijk goede vrienden waren ze, totdat... totdat de groote en, in zijn achttienjarig jongensoog, fijne en deftige prachtig uitgedoste, laatst-modisch gekapte, op veroveringen glimlachend lonkende Bertha Merken zijn fantazie vervoerde.
Hij kleurde; ja, aan Marietje eigenlijk was hij ontrouw geworden en dus... Maar...
‘Maar, moeder, ge spreekt zoo zeker, maar zal Marietje mij willen? Ik ook ben overtuigd dat ze veel te goed is voor mij.’
‘Kom, wat vertelt ge nu?’ zei de moeder, voor welke de zoon het puikje der jongelui was, nu hij zich volgzaam toonde. ‘Marietje mag blij zijn als ze zoo'n goeden man, als gij zult zijn, krijgt. En neen zeggen, och heer! het goede meisje heeft u veel te lief.’
Piet werd rood van aangename verrassing.
‘Heeft ze me lief, moeder?’
‘Nu, Piet, dan zijt ge zoo heel snugger ook niet, als ge dat niet al lang gemerkt hebt,’ schertste moeder Vis, die er merkelijk jonger uitzag van plezier dat haar oudste in zoo'n goed vaarwater kwam.
Piet begon zich zoo blij, zoo gelukkig te voelen en lachte als een schooljongen.
‘Zal ik Marietje maar vragen voor u?’ vervolgde juffrouw Vis, die het maar goed vond de zaak hoe eerder hoe liever te beklinken.
Piet ontwaakte uit zijn prettigen zielstoestand. Mocht hij eigenlijk wel?... Mocht hij?... Hij had Bertha toch zoo goed als trouw beloofd....
‘Moet dat zoo gauw, moeder? Nog eventjes wachten, het is zoo'n groote zaak. Nog acht dagen, nog veertien dagen. Vindt ge dat goed?’
| |
| |
Moeder Vis schudde misnoegd het hoofd.
‘Ik zie niet in, waarom dat uitstel. Ge hebt Marietje toch om zoo te zeggen uw heele leven gekend. Wees toch niet zoo besluiteloos. Ge bederft uw leven ermee. In alle geval, laat dezen keer mij eens voor u zorgen, mijn jongen. Ge zult er me voor danken later, als ge de gelukkige man zijt van dat allerliefst Marietje, die haar omgeving móét gelukkig maken. Beter meisje ken ik niet, Piet-lief, geloof me, beste jongen, blijf dezen keer bij uw gedachte dat Marietje de geschikte echtgenoote voor u is.’
Piet zat onrustig op zijn stoel te wiegen. De gedachte: trouw aan Bertha, eens gegeven woord aan Bertha, liet hem niet los en pijnigde hem geest en ziel. Hij zou schrijven aan Bertha, haar vragen hem nu, direct te trouwen, ze zou weigeren, en... en... hij glimlachte verheugd, hij zou Marietje in de chefswoning brengen. Ja Marietje, maar eerst loyaal afmaken met Bertha.
‘Neen, moeder, nu niet. Nog veertien daagjes, moeder, en dan moogt ge spreken met Marietje, als ge dat doen wilt in mijn plaats. Heb nu nog die veertien daagjes geduld, moedertje, en dan bereddert gij dat voor mij.’
Hij vleide en pleitte, en vertrok een half uur later, zijn moeder verheugd, maar met een bang voorgevoel achterlatend, en hij zelf met den voorgenomen brief al half in zijn hoofd.
Het zonnetje schitterde hem vroolijk in de oogen, toen hij buiten kwam uit den zij-ingang, om niet in den winkel door zijn vader aangesproken te worden en gepord om moeder dadelijk naar Marietje te laten gaan. De zon verguldde den wolkenloozen hemel, scheen op de wapperende wimpels en uitzettende zeilen, deed het water glinsteren, verhelderde de straatsteenen en koesterde de zich in haar stralen vermeiende menschen. Blij, als hij het in maanden niet meer was geweest, groette Piet de aan de deur staande buren, knikte en knikte tegen Keetje, die in haar juist geopenden winkel druk een klant bediende, en spoedde zich met zonnig gelaat en lichten tred en hart naar het station toe. Naar Mieldert! naar het vriendelijke Mieldert met de snoezige stationchefswoning en prachtig mooi, heerlijk ruikend, kleurig groeiend en bloeiend stationchefstuintje.
| |
| |
Die ontmoete personen, waar hij maar eventjes kennis aan had, groette en knikte en glimlachte hij toe als oude vrienden. Zijn gelaat was een feest om te bekijken. Hij was vijf centimeter langer geworden en als hij, met den zwier van een dandy, den hoed afnam, schudde hij ongemerkt het lokkig hoofd dat het windje door de lokken speelde en den weligen haardos nog weliger deed voorkomen.
Hem docht, dat de menschen nog nooit zoo aardig voor hem waren geweest. Bijzonder lief was vandaag iedereen.
Eensklaps werd hij rood tot achter z'n ooren en zijn hart klopte dermate dat hem docht een heer, die hem rakelings voorbij kwam, het hooren moest; hij meende Marietje Broers te zien aankomen, in haar frisch-rose katoenen japonnetje. Schuw keek hij rechts en links. Zou hij een zijstraat inslaan? Maar recht doorgaan en een praatje met haar maken zou wel prettig zijn....
Zoo prettig dat hij al zijn moed samenraapte en dóorstapte, hoewel zenuwachtig met de oogen knippend en aan zijn snor friemelend.
He! het was een ander meisje... Wat een teleurstelling...
Aan het station nogmaals groeten en handdrukken en glimlachjes gegeven rechts en links, zoo opgewekt en levenslustig, dat zijn kennissen hem verbaasd aankeken.
In Mieldert uitgestapt.
Vlug naar het bureau, waarvan het al aangestoken licht hem vriendelijk tegenlachte. En als dáarboven nu ook eens licht tegenlachte, het vroolijke schijnsel eener zacht getemperde huiskamerlamp, waarbij Marietje zat... Hij glimlachte en zijn borst ging sneller op en neer.
Om den hoek kwam een dame op het bureel aan, met dichte voilette en opgetuigd haar.
Wat was dat vervelend! hij verlangde naar zijn schrijftafel en zijn postpapier, de brief voor Parijs moest in inkt, want het antwoord! het antwoord van Bertha! en dan... Hij zag Marietje, in helder vriendelijke japon, bezig trippelen door de suite, de keuken, den tuin, langs duiventil, rozenperk, enz., enz., en weer glimlachte hij zoet ontroerd.
‘Dag, Piet!’ klonk het brutaal welluidend.
Hij schrok en verbleekte. Onwillekeurig deed hij een stap vooruit en ging in de deur staan, als om haar te belet- | |
| |
ten binnen te dringen in zijn huiselijk kantoortje, in het kleine vertrek waar nog zweefde de geur van Marietje's jonkvrouwelijke lieftalligheid.
‘Hoe gaat het in uw nieuwe woonplaats?’ ging Bertha door, want zij was het. Ze sloeg de voilette op, streelde Piet met de fluweelig glanzende oogen en stak hem gul de sterk geparfumeerde, mollige blanke hand toe. ‘Heel aardig woont ge hier. Allerliefst ziet er vooral de bovenverdieping uit. Snoezig, leuk. Ze zou me mijn heiligste voornemens doen vergeten.’
‘Ik meende u juist te vragen,’ viel haastig de geschrokken Piet in, ‘tot een besluit te komen, of ge me trouwen wilt of niet. Vader en moeder...’
Ze stak afwerend de handen uit en glimlachte koket. Dat ze den gedweeën, onderdanigen Piet van vroeger niet meer voorhad, was dadelijk opgemerkt geworden door haar, en dus: ‘slim zijn!’ had ze bij haarzelve gezegd.
‘O, Piet, begin niet met uw vader en moeder, die hebben mij altijd gehaat.’
‘Dat hebt ge mis, Bertha. Het zijn geen menschen om iemand te haten.’
‘O, ja!’ dacht Bertha, ‘Als hij begint te zedepreeken dan ziet het er slecht uit.’
‘Wel meenen ze, dat ge een beetje... een beetje lichtzinnig zijt.’
Bertha lachte vroolijk en tikte Piet met den zilveren knop van haar regenscherm op den schouder.
‘Kom, Piet-lief, niet twisten of akelig zijn, niet als gansjes die heerlijke oogenblikken van het wederzien vergrabbelen met onprettigheid. Vertel me liever, of beter laat me eerst binnen.’
Ze gluurde van terzijde naar Piet's plaatsvervanger, die op het perron heen en weer drentelde, en deed een stap in de richting van de deur; en Piet ging met zwaar hart op zij en liet haar voorbij.
Ze nam den stoel waarop Marietje gezeten had. Waarom juist deze, dacht Piet, die in zijn binnenste iets als een steek voelde. Sufferig keek hij toe, dat Bertha met pronkerig gebaar plaats nam, haar breede japon en ruischende rokken uitspreidend, en er het heele vertrekje mee innemend, en
| |
| |
Piet in den neus jagend een sterk parfum, dat hem benevelde en soezerig maakte en hem, alhoewel met tegenzin, aantrekkelijkheid deed vinden in haar nabijzijn.
‘Aardig zijt ge hier gehuisd, Piet. Wel zoo'n stationchefswoning staat me allerbest aan.’
Hij streek met de hand over het voorhoofd en zei, droomerig voor zich ziende, het niet wagend te kijken in Bertha's oogen, die hij op zich voelde:
‘Als ge er in wilt komen, doe het dan dadelijk, Bertha, en anders... en anders, Bertha, moesten we maar afbreken, dunkt me.’
Ze hief de handen smeekend omhoog.
‘Maar, Piet, wat zegt ge daar?’ riep ze uit als in droeve verbazing. ‘Piet, mijn beste Piet, hoe komt ge aan zoo iets? Trouwen kan ik nu niet....’
Piet knikte onwillekeurig instemming.
Ze zag het en werd woedend. Had de jonge man opgekeken, hij zou haar oogen hebben zien vlammen en haar tanden de bovenlip tot bloedens toe hebben zien pijnigen.
‘Maar afzien van u wil ik niet,’ vervolgde ze met onvaste stem, wat Piet toeschreef aan droefheid en hem weekhartig maakte. ‘Ik kan niet van u afzien,’ (ze snaarde haar stem droef en vleiend); ‘ik houd te veel van u. Het zou mijn dood zijn, en dus,’ (ze had tranen in de keel) ‘omdat ik mijn kinderlijke plichten’ (ha! ha! ha! spotte een duiveltje in haar binnenste en voor haar geest bracht hij de verlaten moeder) ‘vervullen wil’ (ze moest zich geweld aandoen om die woorden met ernstig gelaat uit te brengen) ‘zou ik ongelukkig worden.’
Piet was ontroerd en zijn hart beschuldigde hem van onrecht jegens Bertha.
‘Kom, Bertha, zoo erg is het niet. Ik kan best niet de man voor u zijn, en iemand uit uwe tegenwoordige omgeving maakt u misschien veel gelukkiger.’
Ze bedekte haar oogen met haar fijn zakdoekje en schudde ontkennend het hoofd.
‘Het is best mogelijk, Bertha, want werkelijk zooveel van mij houden, als ge zegt, doet ge eigenlijk toch niet.’
‘O!’ schreide ze, en het was alsof ze heftig snikte.
Piet begon de positie onaangenaam te vinden. Daar
| |
| |
moest zijn plaatsvervanger of iemand anders hem zien met met eene weenende jonge dame op zijn bureau! Zenuwachtig keek hij rechts en links.
‘Kom, Bertha, schrei nu niet.’
Ze snikte hoorbaar. Hij werd radeloos.
‘Gunst, Bertha, wees nu toch niet kinderachtig. Laten we de zaak nu eens kalm bepraten.’
‘Hi! hi! hi! ik die zooveel van u houd!’ schokte ze uit de keel. ‘Ik die een verre reis heb gemaakt om u weer te zien. Oooh....’ Het leek dat ze het op de zenuwen ging krijgen.
‘Ik geloof u, Bertha, ik geloof u, maar hoor eens.’
‘Moet ik dat voor belooning ontvangen voor al mijn liefde! Is dat gezworen trouw?’ Piet wist niet ooit te hebben gezworen. ‘O die mannen! En ik die dacht op u te kunnen bouwen!...’
Piet's hart werd hoe langer hoe zwaarder. Als ze dan zóóveel van hem hield....
‘Wees toch kalm, Bertha. Luister dan toch. Ik kan niet blijven wachten...’
‘Waarom niet! Ik wacht toch ook. Ge zoudt wel op me wachten, als ge maar een beetje voor me hadt van de liefde waaraan gij me wildet doen gelooven.’
‘Heusch, Bertha, ik heb u lief,’ betuigde Piet, zonder veel overtuiging. ‘Maar zie eens, ik kan hier niet ongetrouwd blijven.’
‘Waarom niet eenigen tijd?’
‘Ja nu, eenigen tijd,’ gaf Piet wankelend toe, versuft door den benevelenden parfum, de schitterende oogen, de vleistem en de druppelende tranen.
De zakdoek ging van de oogen en de vleiendste, streelendste glimlach van Bertha Merken schitterde hem tegen, en nam weg wat nog van helderheid was in zijn doezelig, ontredderd brein.
‘Als ge me belooft het verblijf met uw vader niet meer te lang te maken, dan wil ik op u wachten!’ klonk het klankloos. ‘Ge weet dat ik veel van u houd. En dat ik dacht aan afbreken, kunt ge mij niet kwalijk nemen: ge moet bekennen dat, tot vandaag, alle aanhaligheid van mijnen kant is gekomen.’
| |
| |
Ze liet hem geen tijd tot verdere opmerkingen en pakte hem dadelijk vast met:
‘O, Piet, ge zijt de liefste, beste Piet, die me trouw blijft tot in eeuwigheid!’
Hij knikte, maar zonder vreugde, eerder droevig, gelaten.
‘En zoo gauw mijn taak in Parijs afgeloopen is, trouwen we.’
Hij knikte met dezelfde gemoedsstemming.
‘En tot zoolang reken ik op de trouw van den eerlijken Piet Vis.’
‘Ja, Bertha,’ antwoordde hij met ernstige, plechtig belovende stem.
Ze praatte nog eenigen tijd met hem, glimlachte hem in een namaak van de vorige liefde, in een atmosfeer van zinsbegoocheling, en vertrok met den eerstkomenden trein, hem achterlatend verliefd en ontevreden te gelijk.
| |
IX
Terwijl Bertha Merken te Smolde verlegen naar het loket sloop om een kaartje te nemen voor Mieldert, ging Hélène Merken, langs een omweg van achterstraatjes, naar de woning harer moeder. Ze kende de buurt maar slecht en moest lang vragen. Nieuwsgierig aangekeken door man, vrouw of kind uit de volksklasse, die niet gewoon waren zoo'n mooi gekleede dame rond hun verblijven te ontmoeten. Meermalen was ze op het punt schuw terug te keeren, maar wat zou Chené zeggen, hij zoo flink en karaktervol? Verlegen, met hoogroode kleur vroeg ze verder, tot ze ten langen laatste aanlandde voor de deur der kamer, echter niet zonder nog eerst afgesnauwd te zijn geworden en brutaal aangegaapt door de haar-indentiteit-vermoedende huiseigenares.
Lang was de weg geweest, maar het langst viel haar het bestijgen van die vijf-en-twintig vermolmde treden naar de tweede verdieping leidend.
Haar hart klopte angstig, snel en hard, onvast tikte de vinger tegen het verflooze hout. Dit was dik en liet het zachte geluid niet doordringen tot de binnenzittende.
| |
| |
Er volgde dan ook geen antwoord.
‘Zou ze er niet zijn?’ schrok het meisje. ‘Weer dien weg maken later? Waar zoo lang blijven?’
Ze huiverde van de stad in te moeten gaan, en haar oog zocht in de duistere gang een donker schuilplekje.
Ze schrok weer en verschoot van kleur, binnen verschoof men een stoel.
Ze wachtte een oogenblik om het bonzend hart een weinig te laten bedaren en weer ging de vinger kloppend tegen de deur, ditmaal harder.
‘Binnen!’ klonk het hard en krassend.
Nogmaals moest Hélène een minuut poozen, eer ze den moed vond om den waggelenden deurknop om te draaien.
‘Binnen!’ herhaalde de stem in de kamer nu ongeduldig.
De bevende hand deed den knop omgaan en met gebogen hoofd trad het meisje binnen.
Juffrouw Merken keerde het hoofd om.
Hélène zag de oude vrouw op den biezen stoel, zag den hoop naaigoed, waarover het grijze, onordelijk gekapt hoofd zoo juist gebogen was geweest, zag de ineengedoken gestalte, de fletse oogen, het verouderd, vermagerd, gerimpeld gelaat, en bleef schuldbewust staan op den drempel.
‘Mama,’ kwam er verlegen.
Antwoord volgde niet; de vrouw zat er stijf en roerloos, zwaar ademhalend, en starre oogen keken het meisje aan.
‘Mama, ik kom u even opzoeken,’ hernam Hélène fluisterend als bang om de sombere stormvoorspellende stilte te verbreken.
Er kwam leven in de onbeweeglijke gestalte.
Ze haalde diep adem, mat woedend het meisje van top tot teen, draaide het hoofd om en boog het over het naaiwerk.
Sterker dan ooit voelde Hélène lust om weg te loopen. Ze beefde over het heele lichaam. O, wat had Chené van haar verlangd!... Chené! die naam herinnerde haar aan zijn woorden van zacht en onderdanig te zijn, als ze tegenover de gehoonde moeder zou staan.
Weer moed verzameld!
‘Mama, ik wilde u vergiffenis vragen,’ stamelde ze.
| |
| |
De vrouw keerde zich om, haar oogen gingen fel over haar dochter.
‘Zoo, komt ge eindelijk!’ kwam er schel van tusschen de trillende, saamgenepen lippen. ‘Het is niet te gauw. Waarvoor hebt ge me noodig? Noodig!’ ze lachte schril. ‘Wat zou zoo'n fijne dame doen op een zolderkamer! U vergasten aan mijn armoede misschien? Zoo erg is die niet. Misschien zijn het anders maar geleende veeren, die ge aanhebt, en zijt ge blij een boterham van me te krijgen.’ De laatste woorden zei ze met verzachte stem en keek daarbij Hélène onderzoekend aan.
Deze stond nog altijd op den drempel.
Ze bemerkte nu de deemoedige houding en de tranen in 's meisjes oogen.
‘Ge moogt wel binnenkomen,’ klonk het ruw-zacht. ‘Ik zal u niets doen, alhoewel ge een pak slaag goed verdiend hebt. Toe, zeg, waar zijn de anderen? Spreek op en sta daar niet alsof ge de tong kwijt zijt. Maar den oude wil ik niet terug hebben. Uw zuster mag komen, maar de oude, neen.’
Ze werd weer heftig en had zulke vreemde, wilde oogen, dat Hélène verontrust slechts aarzelend plaats nam op den stoel door haar moeder snibbig toegeschoven.
‘Ik ben alleen, mama,’ onderbrak ze snel. ‘We hebben het niet slecht in Parijs, en ik ben hier naartoe gekomen alleen om u op te zoeken.’
‘Zoo,’ bromde de vrouw niet onvriendelijk, ‘alleen om mij op te zoeken?’
‘Ja,’ zei en knikte Hélène, het eindelijk wagend vriendelijk te glimlachen.
Wat de vrouw aan moederliefde bezat kwam boven. Ze legde de bewerkte hand op het zijige haar en zei teeder:
‘Ge zijt nog zoo kwaad niet, Hélènetje... En nu blijft ge hier?’
Hélène verwachtte die vraag en had er zich op voorbereid.
‘Neen, maar binnen kort kom ik u halen. Ik kom u voorstellen bij mij te komen, zoo gauw ik een eigen bestaan heb; ik ga een vak leeren.’
‘Ge kunt dat hier ook doen,’ meende de vrouw misnoegd.
| |
| |
‘Ja, maar, mama, kijk eens, na het failliet moet het niet prettig zijn hier te wonen.’
‘Ik woon er toch ook,’ morde ze, terwijl haar oogen weer begonnen woest te schitteren.
‘Dat is waar, mama, en als ge het absoluut wilt,’ gaf Hélène in schijn toe, want naar Parijs terug te keeren was ze vast besloten, ‘zal ik hier blijven; maar daarginder zal ik veel spoediger in staat zijn geld te verdienen voor ons beiden. Misschien al binnen een jaartje, en dan verlaat ge Smolde.’
De oude vrouw schudde heftig het hoofd.
‘Neen, neen, ik ga niet naar Parijs, ik ben bang in Parijs,’ hortte ze uit, de magere handen uitstekend als om af te weren het spook der groote, vreemde stad, het spook dat dreigend opdoemde voor haar verzwakten geest, dat haar droomend en wakend vervolgd had sedert het haar man en kinderen tot zich getrokken had. ‘Ik blijf in Smolde,’ verklaarde ze met koppige hoofdbeweging en rillend van angst voor het monster met den verzwelgenden muil
Hélène vergat alles om slechts te denken aan dicht bij Chené te zijn.
‘Naar Smolde terugkomen! neen dat gaat niet, dat kan ik niet, dat doe ik niet.’
Het woord was er uit.
‘Zoo, dat doet ge niet,’ stoof juffrouw Merken op. ‘Om me te tergen en te sarren zijt ge hier gekomen. Nu doorzie ik de comedie. Er uit, slechte dochter! Er uit, zeg ik u!’
Dreigend, met vlammende oogen en hoogrood gelaat stond ze voor het meisje en wees naar de deur.
Verschrikt vloog Hélène overeind, ze zag haar misslag in, maar toegeven,... neen, dat niet! ze kon niet, ze zou niet, ze wou niet uit Parijs!...
Maar wat zou Chené zeggen, bij het vertellen van zoo'n bezoekverloop? Ze maakte zich klein en smeekend:
‘Mama, ik zal zien, maar heusch, ge moet toch ook begrijpen, dat het heel onprettig zou zijn terug te keeren in Smolde.’
‘Ge zijt zoo gemeen geweest van weg te loopen, ge moogt wel zoo dapper zijn van ongelijk te erkennen,’ wees haar, met donkeren blik de vrouw terecht.
| |
| |
‘Dat is waar, mama. Nu, ik zal zien, misschien kom ik me al spoedig hier plaatsen,’ gaf Hélène toe, bang geworden voor de opgewonden moeder.
‘Belooft ge me dat?’
‘Ja,’ volgde er, maar schoorvoetend.
De vrouw werd wantrouwig. Ze keek het meisje scherp aan. ‘Meent ge dat?’
‘Waarom niet?’ zei Hélène wrevelig, maar verbleekend onder den leugensluier, waarmee ze haar gevoelens trachtte te verbergen. ‘Ik meen zeker wat ik zeg.’
De vrouw schudde het hoofd.
‘Neen, ge meent het niet. Ik lees het op uw gezicht. Ge kunt nog niet zoo schaamteloos liegen als uw zuster. Gij komt niet terug naar Smolde, en ik wil niet naar Parijs,’ kreet ze stampvoetend. ‘O, Lenetje, ga niet terug!’ smeekte ze handenwringend en met tranen in de verzwakte oogen. ‘Ga niet terug, want terugkomen doet ge niet..’
‘Jawel, jawel,’ haastigde Hélène.
De oogen der vrouw flikkerden, woest greep ze het meisje bij den arm en kneep den dunnen pols als tusschen een schroef.
‘Lieg niet!’ siste ze, het woedend gelaat dicht bij dat harer dochter brengend, ‘ik zou u kunnen vermorzelen. Ik zie aan uw gezicht dat ge niet terugkomt, en wat u in die vermaledijde stad van mij afhoudt, dat vervloek ik! Ik vervloek het, hoort ge! Drie, vier, vijf maal! zoo veel ik kan! Ik vervloek het, vervloek het, vervloek het!’
Hélène was een bezwijming nabij; ze dacht aan Chené, aan haar liefde, aan haar toekomstdroom. Ze beefde van het hoofd tot de voeten, haar tanden klapperden, ze moest zich aan het ledekant vasthouden om niet te vallen.
Het gelaat van juffrouw Merken ontspande zich. Ze greep het meisje bij de schouders en zoende haar heftig.
‘Ik meen het niet zoo erg, Lenetje, werkelijk niet. Maar ga niet weg, blijf bij mij. Ge zult het niet slecht hebben. Ik kan een veel mooiere kamer betalen, ik heb genoeg te naaien, en goed betaald werk ook. Ik zal het prettig en mooi voor u maken, Lenetje, en lekker te eten krijgt ge ook. Verlaat uw moeder niet meer, nu ge eens zijt teruggekomen. Toe, Lène!... Zie hoe klein en min ik me voor u maak,’
| |
| |
ze viel op de knieën voor het meisje, ‘en zoo zal het voortaan altijd zijn. Ik zal altijd lief en goed en zacht voor u zijn. Werken hoeft ge niet, ik zal het doen voor ons beiden. Het is het verdriet dat me boos en overstuur maakt, het zou me krankzinnig doen worden; maar als ge bij me blijft, word ik goed en vroolijk van plezier. Toe, Lenetje, toe blijf hier, lieveling!...’
Hélène schudde onwillìg het hoofd, haar oogen gingen door de treurige, slecht verlichte kamer, over de ineengedoken, verarmde moeder, in den duisteren nacht van de stille, kleine stad en spraken van tegenzin.
‘In alle geval gaat dat niet opeens, mama,’ aarzelde ze, met de oogen een gemakkelijken uittocht zoekend en haar losgeraakten hoed bereids vastspeldend.
De vrouw hief smeekhanden naar haar op.
‘Toe, Lenetje, toe blijf bij mij, lievertje!’
‘Eerst moet ik toch een vak leeren, mama, ik kan toch niet u den kost laten verdienen. Bepaald, mama, dat is veel beter, dat zult ge later zelve toegeven.’
Ze was opgestaan en richtte zich naar de deur.
De vrouw kroop haar op de knieën na, met opgeheven handen biddend:
‘Toe, Lenetje, lieveling, blijf bij mij.... Ik zal uw meid, uw slavin zijn. Toe, Lenetje, toe....’
De deur was bereikt. Vlug werd de deurknop omgedraaid en het meisje stond in de gang.
‘Toe, Lenetje, ga niet weg, blijf bij mij, Lenetje, ik ben toch uw moeder. Lenetje, ga niet weg. Kom terug...’ klonk het meisje nog na, dat de trap afholde, en klonk haar nog in de ooren, toen ze na een slapeloozen nacht te Parijs uit den trein stapte met haar zuster, die den heelen nacht gecoquetteerd had met een knap uitzienden reiziger.
| |
X
‘Ik herken in u mijn jongen niet, Piet, dat zeg ik u,’ verklaarde Kees Vis, rollend met zijn ronde oogjes en zijn rood hoofd schuddend als een kalkoensche haan. ‘Ik verwed er een bezending kaas om, dat er van de Merkens in zit. Gelooven kon ik het niet, toen men mij kwam vertellen dat die prul van een Bertha bij u was geweeet...’
| |
| |
‘Bij Piet geweest?’ onderbrak moeder Vis, die haar ooren niet wilde gelooven. ‘Toch niet bij Piet?’
‘Ondervraag meneer zelf,’ verwees de vischkoopman. ‘Ge leest het antwoord op zijn gezicht.’
Piet was inderdaad bleek geworden van schrik en zat roerloos op zijn stoel. Hij durfde niet opkijken van verlegenheid en schuldbesef, want Bertha was nauwelijks vertrokken, het liegend madonna-gezicht uit zijn oog, de streelende vleistem uit zijn oor, of de bewustheid was doorgedrongen tot zijn hart en verstand, dat hij die belofte niet had moeten doen, en... dat hij zich had laten beetnemen.
‘Daar geloof ik niets van,’ zei beslist Keetje, die ter hulpe van haar broer was gesneld, toen ze hem zag gaan naar haar ouders, waar ze wist, dat hij zou worden onder handen genomen. ‘Piet weet wel beter.’
‘Nu, ontken het,’ schamperde de vader, zich hoe langer hoe meer opwindend, ‘ontken het, meneer, als ge durft. Ik zie het aan uw gezicht, dat ge een braaf, heerlijk, lief, - wat zeg ik?’ zijn stem was donder geworden en trilde van verontwaardiging, ‘een engel van een meisje, een parel, een diamant, een juweel, een meisje... een meisje... bijna zoo goed als uw moeder, om zoo te zeggen, niet wilt hebben.’
‘Wel, vader,’ onderbrak Keetje, het hoofd in den nek werpend in rechtmatige verontwaardiging over een woord, beleedigend voor een waardig lid harer sekse, ‘het is niet zeker dat Marietje Piet wil hebben. Ze zit niet op hem te wachten. Ze kan er veel betere krijgen als onzen Piet.’
‘Gelijk hebt ge, meisje, gelijk,’ gaf Kees Vis toe. ‘Weet ge wat uw broer is? Een stommerik, een uilskuiken, die eigenlijk niet beter verdient als zoo'n meid van Merken.’ Hij schrok over zijn eigen woorden. Hij sloeg zich voor het voorhoofd dat moeder en dochter opschrokken, viel op een stoel neer en snikte. ‘Als hij niet van mijn bloed was,’ kwam er zoo diep bedroefd uit, dat het Piet door de ziel sneed en hij zich wrong onder de pijn. ‘Maar te denken, dat een jongen zoo'n bedriegers-dochter, zoo'n uit het moederlijk huis weggeloopen, eer- en Godvergeten schepsel voor vrouw zou hebben...’
‘Kom, vader, wat overdrijft ge alles,’ troostte moeder Vis, hoewel ook haar hart vol narigheid was; want ze zag
| |
| |
wel aan Piet, dat haar man goed geraden had en haar jongen, och Hemel! - de zuchten propten zich in haar keel - bij zoo'n Bertha z'n levensgeluk ging halen. ‘Ge ziet de zaken veel te zwart in. Als Piet geen lust heeft om te trouwen...’
‘Jawel, dat heeft hij wel,’ onderbrak de man, ‘maar niet met een fatsoenlijk meisje.’
‘Toch, vader, is hij al te veel een zoon van zijn rechtschapen vader om goed te weten welke vrouw hij kiezen moet.’
Ze knikte tegen Piet en beduidde hem heen te gaan. De jonge man stond op.
‘Halt! Eerst belooft ge mij die Bertha Merken niet te trouwen!’ liet de oude man gebiedend hooren.
De jonge statieoverste was doodsbleek.
‘Ik weet niet, wat ge toch tegen Bertha Merken hebt.’ aarzelde hij onhandig uit. ‘Er is heelemaal niets op het meisje aan te merken, als dat ze met haar vader meeging in plaats van bij haar moeder te blijven.’
‘Foei, Piet!!!’ klonk het tegelijk uit de twee vrouwenmonden, en Keetje verbleekte van schrik, want zoo'n antwoord had ze niet verwacht van haar broer.
‘Hoor me dat jongmensch eens aan! Die neemt het op voor Bertha Merken! Wat zei ik u?’ kreet de vischkoopman. ‘Zoo iemand komt ons nog de les lezen. Het is om een ongeluk te krijgen van ergernis. Kort en goed, een tweede en laatste maal: Ge belooft me Bertha Merken niet te trouwen? Vooruit en zonder omwegen!’
‘Niet zoo haastig, Kees, niet zoo haastig,’ kalmde moeder Vis, die geen goed einde voorzag aan den twist en in alle geval te harde woorden van beide kanten poogde te voorkomen. ‘Geef Piet eenige dagen om op z'n eentje zoo'n ernstige zaak te overdenken.’
‘Geen dag, geen uur,’ stoof de man op buiten zich zelven van verdriet. ‘Antwoord en dadelijk.’
‘Neen!’ verklaarde Piet, geen uitweg ziende en zich opwindend bij gebrek aan een argument. ‘Ik laat me niet voorschrijven wie ik wel en wie ik niet moet trouwen.’ En met die woorden liep hij de deur uit, zijn stoel omverwerpend.
‘Dan hoeft ge ook geen voet meer over uw ouders'
| |
| |
drempel te zetten! Onthoud dat!!!’ riep de vader den zoon na, de gang in, opdat dezen de woorden niet zouden ontgaan.
Toen strompelde de man naar zijn stoel terug en liet er zich snikkend op neer, nu niet getroost door vrouw en dochter, want de eerste stond in doffe wanhoop te schreien achter haar schort en bij de tweede rolden dikke tranen over de wangen. En de vriendelijke huiskamer, waar alles verhaalde van ouder- en kinderliefde, van vrede en eendracht, van huiselijk geluk, waar het zonnetje zoo graag kwam spelen tusschen de ouderwetsche pendule en de dito kandelabers en het twaalftal portretjes op den schoorsteenmantel, over de gastvrije tafel, met het gebloemd wollen tafelkleed, en de vroolijke, opgewekte gezichten van ouders en kinderen, de geliefde huiskamer zag er nu somber en troosteloos en wanordelijk uit, ja, als na een vechtpartij, meende overdrijvend juffrouw Vis, wie het voorkwam dat het geluk er voor altijd verdwenen was, na het tooneel er zoo juist afgespeeld.
| |
XI
‘Zuster,’ roept zacht Hélène Merken, wier mager gezicht met roode koortsjukbeenderen rust op een hospitaaloorkussen in de pret- en ijdelheidstad, verlaten voor die harer moeder.
‘Wat is er, kindje?’ vraagt de kleine chère Soeur, zich omdraaiend naar de Hollandaise. ‘Een enkel woordje maar!’ zegt ze den dreigvinger opstekend, ‘ge kent het verbod van den dokter.’
Hélène met den mond vol ijs, wat ze gewillig kraakt, want och! ze wordt zoo graag beter, knikt ja en zucht in der liefdezuster oor, dat tegemoetkomend den mond der zieke nadert:
‘Wat dunkt u, zou mama niet kunnen hier zijn? Misschien komt ze wel niet; ik heb zoo leelijk tegenover haar gehandeld.’
‘Toch, liefje, uw moeder komt zeker. Maar rustig zijn om beter te worden!’ waarschuwt de verpleegster, terwijl ze het kussen weer eens recht schikt.
Hélène's lippen, rood van de koorts en vochtig van het
| |
| |
moedig vergruizeld ijs, vertrekken zich tot een droeven glimlach.
‘Zou ik nog beter kunnen worden, zuster? Ik voel me...’
‘Als ge zooveel praat, neen, neen,’ knort de chère Soeur, ‘dan geeft ge weer bloed op, en dat is niet goed.’
Hélène schudt het hoofd.
‘Maar zuster,’ smeekt ze, Soeur Justine, die zich verwijderen wil bij den sluier vasthoudend, ‘tobben doet me meer kwaad als een beetje voorzichtig spreken. Meent ge dat ik sterven ga? Beter was het misschien wel,’ zegt ze peinzend.
Soeur Justine keek haar zieke vorschend aan.
‘Me dunkt, ge zijt een braaf zieltje, maar is uw deugd niet in gevaar op het atelier?’
's Meisjes oogen ontmoeten die der kloosterlinge.
‘Overal een beetje, zuster,’ geeft ze toe met verhoogde kleur. ‘Het sterven zal ik beschouwen als een straf en toch ook als een gunst. Want van hieruit, waar ik mij zoo goed kan voorbereiden, naar de eeuwigheid te gaan is toch een gunst, is 't niet? En zoo jong te sterven... Ach! ik had zoo gehoopt op een beetje geluk. Verdienen doe ik het niet,’ zucht ze, ‘want ik heb zeer zwaar gezondigd jegens mijn moeder. Bij haar wilde ik niet blijven: ik verachtte haar smeekingen, die me 's nachts nog dikwijls vervolgen, om terug te keeren naar Parijs, dat eigenlijk niets voor me heeft gehad als een groote teleurstelling en een atelier waar mijn ziel gevaar liep en mijn lichaam te gronde is gegaan.’
Het moede hoofd zocht rust op het kussen en de groote oogen staarden treurig en als troostvragend de moederlijk goede Soeur Justine aan.
‘De goede God weet wat voor ons het beste is, Hélènetje,’ troost de zuster, want een andere zieke eischt dadelijk verpleging. ‘Zie,’ keert ze zich om, ‘hoe goed Hij aan u denkt, daar komt uw zuster met wie ge over uw moeder praten kunt. Maar voorzichtig, hoor!’
‘Kijk me daar die dame eens aan,’ fluistert de overbuur van Hélène tot haar vriendin, naar Bertha Merken wijzend, ‘kijk eens hoe rijk opgetuigd. En haar vader zit ook deftig in de spullen. En dan laten ze hun dochter en zuster naar het hospitaal brengen. Bij mij hebben ze het laatste stuk naar ma tante gebracht vóór ze me lieten gaan.’
| |
| |
Inderdaad, Merken en zijn dochter Bertha hadden er dadelijk werk van gemaakt om Hélène gratis in een ziekenhuis te krijgen, toen deze op een wintermorgen plotseling een bloedspuwing kreeg, die door den dokter als de eerste uiting van tering verklaard werd.
Zoo spoedig mogelijk werd ze uit de woning van haar vader vervoerd naar een armenziekenzaal. Soeur Justine bevroedde niet hoe smartelijk dan ook de verwijzing naar haar zuster was voor de door zwakte en hulpeloosheid teergevoelig geworden Hélène. Hard had ze de handelwijze harer naaste verwanten gevoeld: sterven, en sterven eenzaam en verlaten, zonder de liefde van vader, zuster en... Chené, die sedert haar terugkeer uit Smolde koeler en koeler was geworden.
Maar een diepen blik in haar binnenste had ze er ook door leeren slaan: de straf was verdiend, verzuchtte ze, gedurig aan haar moeder denkend.
‘Bertha, hoort ge niets meer van Piet Vis?’ vroeg ze na de eerste begroeting.
Bertha Merken lachte vroolijk.
‘Jawel, gister kreeg ik weer eens een brief van den stakkert. Hij maakt zich anders merkelijk minder druk voor me als vroeger. Maar zijn woord houden van te wachten doet hij beloonenswaardig.’
Hélène keek haar zuster verrast aan.
‘Denkt ge hem te trouwen?’
De toegesprokene lachte luid.
‘Zijt ge mal? Ik verwacht dat Sauvage vandaag of morgen toebijt, en dan word ik patronne van de Grands magasins du Paradis des Dames.’
‘Dan laat ge het weten aan Piet, is 't niet, Bertha? Dan kan hij trouwen met Marietje Broers, als die hem nog hebben wil.’
‘Ik denk er geen oogenblik aan,’ lacht het meisje. ‘Hij mag wat straf hebben voor zijn voornemen van mij op te geven. Laat hem maar zoo lang mogelijk uitkijken op zijn duiventil en overhoop liggen met zijn oude lui. Het schijnt dat die heelemaal kwade vrienden met hem zijn, en zijn broers en zusters ook. Ze moeten lont hebben geroken van mijn bezoek aan hem, en nu houdt alleen Keetje een beetje, stiekem, met hem aan.’
| |
| |
‘Foei, Bertha, dat is leelijk van u. Daar zult ge later nog veel spijt van hebben, als ge eens dicht bij uw dood zijt, zooals ik.’
‘Zijt ge mal, onzin. Ge moet niet zoo kinderachtig spreken. 'n Mensch kan maar plezier hebben in z'n leven, en ik wil plezier maken zooveel ik kan.’
‘Als ge eens wist, hoeveel spijt ik heb van bij mama weggeloopen te zijn. Die zonde drukt me zoo zwaar.’
‘Lieve Hemel! wees niet zoo sentimenteel. Ik heb er heelemaal geen spijt van, en zou voor geen geld teruggaan naar dat akelig gat van Smolde. Het is veel te prettig hier.’
Hélène zuchtte.
‘Als ge geëngageerd raakt met Sauvage, wilt gij het Piet dan niet laten weten om mij plezier te doen? Het zal de eenige en alleenige gunst zijn, die ik vragen zal vóór mijn dood. En dood zijn zal ik gauw.’
Het woord dood klonk Bertha Merken onprettig, het stemde haar onbehaaglijk.
‘Ge kunt wat zeuren. Houd toch op met uw dood en sterven. Ge zult wel weer beter worden. Ik zou niet weten waarom mij het genoegen te ontzeggen van dien onnoozelen Piet Vis wat te plagen.’
‘Ge doet er kwaad mee. Toe, Bertha, doe dat voor mij. Ik kan niet meer schrijven, mijn vingers willen niet meer, en ik zou niet weten wien te vragen het voor mij te doen. Niemand bezoekt me als gij en papa.’
‘Als ge durft!’ stoof haar zuster op. ‘Als ge me niet gauw belooft Piet Vis hoegenaamd niets te laten weten van wat mij aangaat, zet ik geen voet meer hier. Niets hoegenaamd niets, verstaat ge!... Goede Hemel!’ kreet ze, ‘daar hebt ge het oude mensch uit Smolde!’ De deur was opengegaan en in de opening stond de gebogen, afgetakelde juffrouw Merken. ‘Nu, ik laat u alleen het plezier haar te verwelkomen.’
Ze stond haastig op en wilde wegsluipen; Hélène de beweging ziende, richtte zich heftig op en greep haar met één hand bij de mouw, terwijl ze met de andere de naderende moeder toewuifde.
De inspanning en de ontroering was te veel, bijna gelijktijdig ging de rechterhand naar beneden en liet de linker
| |
| |
het kleedingstuk los, het hoofd ging achterover en een bloedgolf kleurde de witte bedsprei rood.
Bertha Merken liet een gil, ze bedekte de oogen met de handen, en kreet:
‘Ik zal het doen, Hélène, ik zal het doen. Heusch, ik zal zelf Piet Vis ontslaan van zijn belofte. Brrr, hoe akelig.’
Juffrouw Merken was het bed genaderd en stotterde, nu heelemaal van streek tengevolge van den toestand, waarin ze Hélène aantrof:
‘Toe, Lenetje, toe. Doe niet, Lenetje, doe niet.’ En ‘Ik wilde niet naar Parijs en nu kom ik toch, wat zegt ge daarvan, Lenetje? Toe, ge zegt niets. Maar nu gaat ge mee terug nietwaar, Lenetje? Ge gaat mee terug, is 't niet, Lenetje, is 't niet?’
Toen een tiental dagen later, juffrouw Merken zat aan het bed, waarop Hélène den laatsten snik aan 't geven was, kwam Bertha opgedirkt de stervende haar verloving met Sauvage meedeelen, en den dag daaropvolgend frommelde Piet Vis, het gelaat hoogrood gekleurd van schaamte, tot een bal den brief, die hem ontsloeg van zijn trouwbelofte aan Bertha Merken, en die hem liet lezen in dezer ziel.
‘Bah! wat een meisje,’ mompelde hij met verachting, het schrijven in de papiermand werpend. ‘Zou ik me niet moeten schamen Marietje nog te vragen?’
Eenige weken later bescheen het zonneke weer lachende, gelukkige gezichten in des vischkoopmans huiskamer, en gluurde het ten huize van Jan en Keetje Broers, in een frissche, vriendelijke kamer, waar juffrouw Merken woonde sedert haar terugkeer uit Parijs, van waar ze was weergekomen een beetje meer verzwakt van geestvermogens, maar zacht en gewillig en opfleurend alsof een zonnestraal haar verkwikte, als zij het had over haar jongste dochter, die toch zoo lief en zoo goed voor haar was.
Julie Russel.
|
|