Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Pro PauperibusIs de toestand der werklieden aan 't verbeteren? Dit valt niet te betwijfelen. Zie hier een getuigenis van Sydney Webb, voorzitter der Fabian Society, te Londen: ‘Is 't dat wij somtijds geneigd zijn den tegenwoordigen toestand van het volk als slecht aan te zien, toch is het klaarblijkend dat sedert 1837 een niet geringe vooruitgang moet in acht genomen worden in de richting der verbetering. In het meestendeel der ambachten en op bijna alle plaatsen, zijn de loonen der mannelijke arbeiders veel hooger dan toen. De arbeider bekomt door zijnen arbeid veel meer waren dan vóor zestig jaar. In vele gevallen is de duur van den arbeid korter, de voorwaarden in dewelke hij geschiedt zijn beter, en de levensstandaard is verhoogd.’ Deze getuigenis geldt voor Engeland. Kampffmeyer, een Duitsche socialist, nadat hij Sydney Webb's getuigenis heeft aangehaald, neemt aan dat hetzelfde zoude mogen gezeid worden van de Duitsche werklieden. En België! Als men de vreemdelingen hoort spreken over Belgische toestanden, zoude men zeggen dat wij hier in een Eldorado leven. De Mark Lane Express schreef in 1902: ‘Het is niet zonder nut onze Britsche Eilanden te vergelijken met het kleine België. | |
[pagina 14]
| |
snelvloeiende rivieren geven u voor niets ontelbare drijfkrachten. Wij hebben geen pauperisme en geven aan al onze nooddruftige oude menschen een pensioen. Onze spoorwegen evenals onze mijnen zijn onze eigendom; en 2 Belgen op 11 hebben goed onder de zon. Het derde van ons bebouwd akkerland is veroverd op onvruchtbare heiden of op het water. Uw pauperisme kost u jaarlijks 63 miljoen frank; een klein getal eigenaars is in het bezit van geheel uwen bodem: en miljoenen handen, verwijderd van den gezonden landbouwarbeid, overstelpen uwe steden of wijken uit.’ Aldus spreken de vreemdelingen. In 1903, in November, schreef het socialistenblad Le Peuple in dezer voegen: ‘Niemand betwist dat het pauperisme achteruitdeinst en dat een zekere aangroei van welstand moet vastgesteld worden, of ten minste eene verzachting in het lot van den werkmansstand.’ 't Zijn er die denken dat de verbetering wel 1/4 bedraagt: ‘De verhooging der loonen, zegt Béchaux, sprekende over de maatschappelijke politiek van België, vergeleken met den prijs der levensmiddelen is eene afgedane zaak voor onzen tijd. De ambtelijke statistieken evenals de persoonlijke opzoekingen getuigen dat sedert veertig tot vijftig jaar, de loonen in gelde 50 tot 60 per honderd gerezen zijn. Anderzijds, als men de verhooging van de duurte des levens wil in een cijfer uitdrukken, mag men eene middelmaat van 35 tot 40 aannemen.’ Een andere voegt erbij: ‘de verbetering is, met der daad, nog grooter.’ Wat er ook van zij, hoeveel de verbetering wel bedraagt, verbetering is er, en zij wordt erkend zelfs door de socialisten, die nochtans taai zijn om zulke dingen te erkennen. Kost, kleeding en huisvesting, alles is verbeterd. Onze woorden moeten verstaan worden als geldende den arbeidersstand in het algemeen; wij spreken hier immers van geene bijzondere gevallen, noch zelfs van zekere betreurensweerdige toestanden, die honderden werklieden, ja duizenden kunnen teisteren, ter oorzaak van de eene of de andere gebeurtenis, ziekte, omkeer van nijverheidsvoorwaarden, handelsverdragen of uitvindingen, die voor anderen misschien eene bron zijn van grooteren welstand, volgens het spreekwoord: iemands brood is iemands dood, en ook omgekeerd: iemands dood | |
[pagina 15]
| |
is iemands brood. Genoeg en zooveel is het dan ook dat een Italiaansch dagblad dorst schrijven: In België strijdt de werkman niet om het leven, maar om de weelde. Niettemin begeer ik de aandacht te vestigen op iets dat ik als een blijkbaar feit aanveerd. Zie rondom u, die dit leest, en zeg mij of het niet waar is dat vele, zoo niet het meerendeel, onzer arbeiders, ten minste driemaal armoede lijden in hun leven. Ja, ten minste driemaal in hun leven. Dat is, ten eerste, als zij kind wezende hunne ouders in het kinderkweeken zijn; ten tweede, als zij de mannenoudte bereikt hebbende zelf trouwen en in het kinderkweeken komen; ten derde, als zij oud geworden zijn. Elkeen dezer tijdstippen duurt niet alleen eenige weken of maanden, maar jaren; jaren in de kindsheid, jaren in den kinderkweek, jaren in den ouderdom. 't Slechtste van de drie is de armoede in de kindsheid; want de gevolgen daarvan laten zich gevoelen geheel het leven lang. Dit beschouw ik als een feit. Is het eene dwaling? Ik zoude willen dat het eene vergissing weze maar ik ben overtuigd dat het waarheid is. Nu, Leo XIII vraagt, in zijn wereldbrief Rerum Novarum, dat men zou ‘pogen dezen, die met den arbeid hunner handen leven, tot verdragelijkeren toestand te brengen; zoodat zij allengskens in staat zijn in hunne noodwendigheden door hun zelven te voorzien.’ In hunne noodwendigheden door hun zelven voorzien,... dat is de armoede kunnen vermijden, niet in alle gevallen en tegenover bijzondere toevallen (zoo iets schijnt onmogelijk), maar ten minste als regel van het arbeidersleven. Men verstaat zeer wel dat door ziekte of kwelling of door overlast van kinders, een werkman buiten staat is ‘in zijne noodwendigheden door zich zelven te voorzien’. Maar hier spreek ik van eenen algemeenen regel, alsdat de werkman, hier in onze streek, als het ware gevonnist is driemaal in zijn leven armoede te lijden, in zijne kindsheid, binst zijn kinderkweek en in zijnen grijzen ouderdom. Dat deze de toestand is van vele, zoo niet het meerendeel, onzer werklieden aanzie ik als een blijkbaar feit. Dat zulke toestand, indien hij inderdaad bestaat, betreurensweerdig is, loochent zeker niemand. ‘Allen zullen toegeven dat het lot van den geringen man weinig benijdensweerdig is: dat het veel gelatenheid vereischt, | |
[pagina 16]
| |
en dat de liefde, bij foute van de strenge rechtveerdigheid, vraagt dat men poge den last, den kommer en de onvermijdelijke opofferingen, die eraan vast zijn, te verminderen. Dit is veel gevraagd. Althans is het vijftig jaar dat het anders gaat. Wanneer zal dan eens de schikking van den menschelijken arbeid komen, die niet meer buitengewoon is, en die zal toelaten de wenschen of liever de eischen van elken ‘socioloog, dezen naam weerdig’ te verwezenlijken? Of zijn onze werklieden misschien niet ‘sober, eerlijk en gesparig’? Met één woord, is, ja of neen, deze drietallige armoede door mij als blijkbaar feit vooruitgesteld, een deel van die onverdiende ellende door Leo XIII zaliger bij de verledene eeuw aangeklaagd? Men weet welke belangstelling, welke opschudding, welke verbazing gemelde wereldbrief verwekt heeft. Doch niets heeft meer getroffen dan eene uitdrukking welke aldaar voorkomt: onverdiende ellende. Te voren kwam men deze uitdrukking nooit tegen. Nu ontmoet men die overal, in alle boeken, in alle tijdschriften, onder de pen van alle schrijvers. Deze uitdrukking is voor onze rijke, nijverige samenleving als eene openbaring, althans eene verrassing geweest. Onverdiende ellende... en zij is naar het hert van allen gegaan. Welnu, de vraag is of de drietallige armoede, waarvan ik boven sprak, tot die onverdiende ellende behoort, en diensvolgens ons medelijden, onze hulp, onzen onderstand, op persoonlijk, op huishoudkundig en ja, desnoods, op wetgevend gebied verdient? En welk heilmiddel is er daartegen? | |
ISommigen meenen dat het heilmiddel voor geheel de ellende van onzen socialen toestand in het uitroeien van het | |
[pagina 17]
| |
alcoholismus gelegen is. Eerw. Pater Castelein, S.J.Ga naar voetnoot(1) vertelt als volgt: ‘Voor mij - zei ons in de tegenwoordigheid van M. Lejeune, Mgr Ireland, de ieverige Apostel van den Antialcoholischen Bond - in mijne oogen is geheel de oplossing der maatschappelijke vraag begrepen in dezen kreet: Strijd tegen het Alcoholisme.’ (Guerre à l'Alcool). Zoodat in de oogen van Mgr Ireland, volgens de getuigenis van E.P. Castelein, geheel de maatschappelijke vraag zoude opgelost zijn, indien men het misbruik van den alcohol kon uitroeien. Wij zeggen het misbruik van den alcohol; want het alcoholisme bestaat niet in het verstandig en redelijk gebruik, maar wel in het misbruik van den alcohol. Doch laat ons nu redeneeren in de veronderstelling dat het alcoholismus volledig zoude uitgeroeid zijn en dat niemand, ooit al was het maar één druppeltje drinken zou. Zoude de maatschappelijke vraag daarmede volkomen opgelost zijn? Is de Ongodsdienstigheid, met hare gevolgen in wetgeving, zeden en huiselijk leven, geene maatschappelijke kwaal? En indien niemand, al was het maar een druppeltje dronk, zoude die ongodsdienstigheid daarmede weggenomen worden? De Teugelloosheid, de opstand tegen alle gezag, met eenen tamelijken stoet van omwentelingen, oproeren, wraaknemingen, en allerhande woelingen op het gebied der staatskunde, der nijverheid, van het huiselijk leven, is zeker ook wel eene maatschappelijke kwaal? Was het zelfs deze kwaal niet welke Frère-Orban, nochtans een groot bewonderaar der vrijheid en der Fransche omwenteling, bedoelde met deze heugelijke woorden: ‘La société est malade’, woorden zoo dikwijls aangehaald? Welnu, zou deze teugelloosheid daarom verdwijnen, moesten al de dronkaards verdwijnen, tot den laatsten toe? Het Manchesterdom, dat is de hedendaagsche schikking van den arbeid, gesteund op aanbidding van het geld en onbeteugelde wedijvering om het te verwerven, met de opoffering van geestelijk en lichamelijk leven van den werkman, is geen mindere kwaal, als men de uitgestrektheid zijner | |
[pagina 18]
| |
gevolgen inziet. 't Is zelfs daartegen hoofdzakelijk dat Leo XIII zijnen wereldbrief gericht heeft. Zoude het Manchesterdom uitgeroeid worden, indien de laatste flesch genever op het graf van den laatsten dronkaard uitgestort wierd? Wij hebben slechts de drie hoofdoorzaken beschreven of liever nauwelijks aangeraakt, uit dewelke de maatschappelijke vraag, als kwaal of ziekte beschouwd, natuurlijk voortkomt. Welnu, zou deze driedubbele hoofdoorzaak daarmede verdwijnen, indien het alcoholisme teenemaal overwonnen was? Mij dunkt dat het genoeg is de vraag te stellen. Het is dus eene onwaarheid, dat ‘geheel de oplossing der maatschappelijke vraag bevat ligt in dien kreet: oorlog tegen den Alcohol!’ Indien dit gezegde waarlijk uitgesproken werd door zijne Doorl. Hoogw. Mgr Ireland, dan moet men zeggen dat dit oordeel zeer oppervlakkig is, zeer nauwgeestig en alleszins valsch. En nochtans Mgr Ireland is alleen niet om aldus te spreken. Zeer hooggeplaatste mannen op geestelijk en politiek gebied, durven somtijds zoo een oordeel vellen. De burgerij, natuurlijk, aanveerdt deze wijsheid; want dit laat haar toe de schuld van gansch de maatschappelijke ziekte den werkersstand ten laste te leggen. Want.... het is geweten dat de burgerij en de edeldom aan 't Alcoholismus niet onderhevig zijn!!! Zouden wij niet beter doen zulke valsche beoordeelingen eens voor goed van kante te schuiven? Want zulke beoordeelingen misleiden het publiek en keeren de aandacht af verreweg van de ware heilmiddelen. In elk geval moet alwie aldus spreken durft aangezien worden als onbevoegd, om zulke stoffen te verhandelen. Ook, geloof ik niet dat Mgr Ireland heeft willen spreken van de maatschappelijke vraag, maar van ééne maatschappelijke vraag; niet van de volledige oplossing (toute la solution), maar van eene gedeeltelijke oplossing van die vraag. Ik meen dat de beroemde Bisschop heeft willen spreken van ééne der menigvuldige maatschappelijke vraagstukken, te weten van het Pauperisme. Ja, dat is waar, dat de alcohol veel bijbrengt tot het uitbreiden en verergeren van het Pauperisme. Pauperisme is eigenlijk en ten strengste bepaald, de armoede van ziel en lichaam, het erfdeel geworden van opeenvolgende | |
[pagina 19]
| |
geslachten, en tot maatschappelijke kwaal ingekankerd. Nu het is toegegeven dat alcoholismus tot het Pauperisme, zooals het op den dag van heden bestaat, veel medewerkt. Wie zal de rampen al opsommen welke het alcoholisme in de wereld brengt en onderhoudt? De gevangenissen, de krankzinnigenhuizen, de gasthuizen, de oudemannen- en oude vrouwenhuizen, de verslagen van het gerecht, en somtijds enkel onze straten geven daar getuigenis van. En toch! Ware het alcoholisme teenemaal uitgeroeid, zou het Pauperisme daarom verdwijnen? Zeker, al die rampen welke wij aangehaald hebben en die uit het alcoholisme voortspruiten zouden verdwijnen: het Pauperisme zoude veel gelenigd worden. De scherpheid dezer maatschappelijke kwaal zoude veel verstompt worden. Doch, naar mijn gedacht, zou het Pauperisme daarmede nog niet uitgeroeid worden, zelfs niet als maatschappelijke kwaal: alhoewel de kwaal veel zoude verzacht worden. De reden is, dat het drankmisbruik, op zijn geheel genomen en vergeleken met geheel den maatschappelijken toestand, de oorzaak niet is der armoede, maar van meerdere armoede. Moest het alcoholisme uitgeroeid worden, de ergste inwikkelingen der armoede zouden verdwijnen, de armoede niet; het Pauperisme zou in het leven blijven, niet als allerdringendste en allergevaarlijkste maatschappelijke kwaal, maar toch als maatschappelijke kwaal. Want ik aanzie als maatschappelijke kwaal niet alleenlijk toestanden uit dewelke oproer kan voortspruiten die onze rust zou kunnen storen, maar alle wonde die de gezondheid van het maatschappelijk lichaam belet. Welnu mag men eene samenleving, die rijk en machtig zou zijn in haar hoofd en haar bovendeel, als gezond aanzien als de benedenlidmaten in eene erfelijke armoede zouden gedompeld zijn? Het bewijs mijner bewering schijnt gemakkelijk. Kan een huishouden leven, als de man alleen iets wint en dat zijn loon niet meer dan twee fr. daags bedraagt? of zelfs twee frank vijftig? Wel te verstaan, wij beschouwen een huishouden waar vader en moeder en twee, drie, of meer kinders zijn. Nooit heeft iemand met twee fr. of zelfs twee fr. en half, de begrooting van een werkmansgezin met drie of meer kinderen kunnen opmaken. Noch Ducpetiaux, | |
[pagina 20]
| |
noch het Arbeidsonderzoek van 1886, noch het Onderzoek in de maand April 1891, noch de bijzonderen die zich daarop toegelegd hebben zooals E.H. Achiel Lauwers, de Rekeningen der menagiescholen enz. Ik heb bemerkt in het verslag van het Onderzoek van April 1891, dat zoohaast de inkomsten van het gezin minder zijn dan één fr. per dag voor vader, vijftig centiemen per dag voor moeder en elkeen der kinders, het huisgezin hulp vraagt; en nochtans de uitgaven voor drank zijn bijna nietig en het huisgezin moest gekozen worden onder de huisgezinnen van ‘middelmatigen aanleg.’Ga naar voetnoot(1) Dat één fr. voorvader niet overdreven is, blijkt uit de handelwijze der landbouwers: als een boerenwerkman 1.98 wint buiten den kost, wordt hij betaald aan 1.21 binnen den kost: men berekent dus den kost aan 0.78 centiemen. Er zouden dan 22 centiemen overschieten voor al het overige. Er zijn in België, volgens de optellingen van 1895 (Landbouw) en 1896 (Nijverheid) twee honderd veertig duizend mannelijke werklieden boven de 16 jaar, die min dan fr. 2.50 per dag verdienen. Hoevele zijn er daaronder, die getrouwd zijn en twee of meer kinders hebben? Wij bezitten dienaangaande geene optellingen; maar, rondom ons ziende, vinden wij er velen. Voegt daarbij een schoon getal die aan de nijverheid niet toebehooren, die zelfs geen bekend ambacht uitoefenen, en anderen die meer verdienen dan 2,50 daags, maar overlast van kinders hebben; het getal der arbeiders, die driemaal in hun leven te kort hebben, moet groot zijn. Deze toestand is niet te verhelpen dan door eene verhooging van loon. Zeker is het dringend noodzakelijk het drankmisbruik te bestrijden en geene middels onbeproefd te laten, om deze ramp zoover mogelijk uit te roeien. Dat beteekent dat wij den werkman op alle manieren moeten leeren zijn loon wel gebruiken. Doch, hoe wel een loon ook gebruikt wordt, het kan niet toereikend worden als het dit | |
[pagina 21]
| |
in zijn eigen niet is. Dit acht ik het geval van al de huisvaders die met twee of meer kinderen belast, geen ander inkomen hebben dan hun loon van twee fr. of zelfs twee fr. vijftig. Het getal van zulke werklieden is ongetwijfeld zeer groot. Welnu die werklieden, hoe eerlijk, hoe sober, hoe neerstig zij ook wezen mogen, ontsnappen niet aan de driedubbele armoede waarvan wij hooger gesproken hebben. Aan die menschen moeten wij niet spreken van sparen, maar wel van spaarzaam leven. Sparen is wegleggen. Nu, hetgeen zij zouden wegleggen, ware niet genomen op den overschot, maar wel op het dringend noodwendige. Ook kunnen wij de volgende woorden niet bijstemmen: ‘Het ware ten andere genoeg een betamelijk deel te besparen op de 130 fr. alcohol, welke in middelmaat een werkmansgezin in België verteert en op de vrouwelijke pracht, eertijds onbekend in de arbeidersklas, om het werkmansdeel te vormen in de spaarkassen en pensioenkassen, waarmede de wensch van den H. Vader zoude voldaan worden.’Ga naar voetnoot(1) Is het in de huisgezinnen der huisvaders, welke wij beschouwd hebben, dat 130 fr. 's jaars aan alcohol besteed wordt? Wordt de alcohol dan door de arbeiders alleen verbruikt? Zoo het geval voorkomt in zulke huisgezinnen, ware het niet beter te zeggen: leef spaarzaam en ge zult uwe armoede verzachten? en intusschentijd te doen wat wij kunnen op alle gebied, dat zij tot ‘verdragelijkeren toestand mogen gebracht worden: zoodat zij allengskens in staat zijn in hunne eigene noodwendigheden door hun zelven te voorzien?’ Welnu, welk middel is er, tenzij verhooging van loon? | |
IIEr zijn schrijvers die de zaak veel vergemakkelijken. Indien zij hunne leering getrouw blijven en redematig uitvoeren, moeten zij niet alleen eene verhooging van loon vragen, maar dezelve in geweten opleggen, en dan nog uit strenge rechtveerdigheid. Zoo eene leering, toegepast en uitgevoerd, zou de oplossing van ons vraagstuk zeer nabij brengen. | |
[pagina 22]
| |
De bedoelde leering is, alsdat de werkgever of baas zijnen werkman een loon moet geven dat toereikend is om een gewoon huisgezin op betamelijke wijze te kunnen onderhouden, en dat hij dit moet doen uit strenge rechtveerdigheid (ex justitia commutativa). Een dezer schrijvers zegt: ‘De baas is zijnen werkman een rechtveerdig loon schuldig, de evenweerde van den geleverden arbeid; 't is de werkman die met zijn loon in zijn bestaan moet voorzien; en dit bestaan wil zeggen een bestaan van eenen treffelijken werkman, die zou huisvader zijn. Waaruit volgt dat in eenen hebbelijken (état normal) toestand der samenleving, en buiten eene voorbijgaande stoornis der nijverheid, het loon moet toereikend zijn, opdat de werkman de verplichting welke den huisvader eigen is kunne kwijten. Dus, in zoo'n hebbelijken toestand, is de werkgever onrechtveerdig, als hij min geeft.’ Wanneer is die toestand hebbelijk (l'état normal de la société)? Dat is zeker wanneer er in het arbeidsvak, dat in beschouwing komt, geene stoornis, geene crisis bestaat? Zoodat buiten handels- of nijverheidscrisis, de strenge rechtveerdigheid een loon vereischt dat toereikend zij om een huisgezin te onderhouden. Welk een huisgezin? Een gewoon huisgezin. ‘Hier te lande, zegt P. Vermeersch, S.J.Ga naar voetnoot(1), is een getal van vijf of zes kinderen niet buitengewoon’. P. Castelein, S.J.Ga naar voetnoot(2), vindt zelfs dat zeven of acht kinderen geen buitengewoon getal mag geheeten worden. Wat bevat nu het onderhoud van een huisgezin? P. Vermeersch antwoordt in dezer voege: De werkman moet zich zelven en zijn gezin geringe kost, kleederen en woning kunnen verschaffen, volgens zijnen stand. - De feestdagen onderhouden en eenige uitspanning genieten. - Zijne kinderen eene betamelijke opvoeding bezorgen. - In de gewone gevallen van ziekte en andere beproevingen voorzien. - Middels verwerven om de armoede te vermijden in zijnen ouden dag. ‘Vermits er spraak is van het bestaan van eenen man en zijn gezin, het loon is voor den werkman, de woning, de kost, de kleederen, de alem, de schoolkosten voor de kinderen, en | |
[pagina 23]
| |
daarenboven een spaarpenning voor slechtere tijden, voor werkeloosheid en ziekte.’Ga naar voetnoot(1) Wie zou iets meer kunnen begeeren dan zoo eene leering, wel opgevat en ernstig doorgewrocht? Kon men tot den nijveraar gaan en zeggen: ziedaar hetgeen de arbeid van den werkman in zijn eigen weerd is; gij zijt verplicht in geweten als loon niet min te betalen, en deze verplichting behoort tot de wisselrechtveerdigheid, dat is de strenge rechtveerdigheid. Kon men, zeg ik, tot den nijveraar gaan en aldus spreken; en indien hij zich niet schikt naar deze leering, hem behandelen als iemand die in het openbaar zijne zwaarste verplichtingen niet naleeft; dan zou inderdaad de verdwijning van het Pauperisme nabij zijn, ten minste als maatschappelijke kwaal, en als onverdiende ellende. Doch hetgeen ons doet twijfelen aan deze leering is, dat nooit iemand spreekt van wedergaaf of restitutie. Als het waar is dat twee fr., ja twee fr. vijftig, onvoldoende is om een huisgezin van vader, moeder en twee, drie kinderen, late varen van vijf, zes tot acht kinderen, betamelijk, hoe gering ook, te onderhouden; dan is zoo een loon een hongerloon, en de baas betaalt min dan de strenge rechtveerdigheid eischen zou. En als dit niet gebeurt in tijden van stoornis, maar in tijden van handelsvoorspoed, zou zoo'n nijveraar, volgens deze leering, niet verplicht zijn restitutie te doen, ten minste naar de maat zijner zuivere winst? Welnu, wie spreekt er ooit van teruggaaf of restitutie? Ziedaar de eerste reden die ons doet twijfelen aan de waarheid dezer leering. Als zij deugt, waarom spreekt men niet van rechtsherstelling? Wanneer te kort gedaan wordt aan de strenge rechtveerdigheid, is de herstelling, de restitutie niet even streng vereischt? De bewijsvoering op dewelke gezegde leering steunt schijnt gebrekkig. Men redeneert steunende op de Goddelijke Voorzienigheid en op de zedewet. ‘God, in zijne algoedheid, zoo redeneert men, wil dat de menschen leven met hunnen arbeid als zij kunnen arbeiden, met den arbeid van anderen als zij het niet kunnen: namelijk moeten de kinderen onderhouden worden door den vader. Diensvolgens moet de vader in zijnen arbeid het middel vinden om zijne kinderen te kweeken, op te voeden, en te stellen.’ | |
[pagina 24]
| |
Zoo'n redeneering kan mij niet bevallen. Dat men doe wat men wil, alwie uitgaat van Gods Voorzienigheid of van de zedelijke verplichting van den vader, moet redematig een loon eischen dat toereikend zij, niet alleen om een gewoon huisgezin te onderhouden; maar om gelijk welk getal kinderen, ook het grootste niet uitgenomen, te voeden en op te voeden. Strekt God zijne Voorzienigheid niet uit tot de grootste huisgezinnen even als tot de kleine? Is de verplichting des vaders niet dezelfde jegens het jongste kind als jegens het oudste? Zeker, daar waar een mensch wetten moet maken, mag en moet hij regels vinden voor gewone toestanden, de buitengewone daarlatende; omdat de geringheid der menschelijke kracht niet vermag alle gevallen in zijne wetsbewoordingen en in zijne zorg te bevatten. Maar als het God geldt, of de Natuurwet, deze kennen geen zulke beperkingen. Nu, er is hier kwestie van natuurlijke rechtveerdigheid; van hetgeen God vraagt en de natuur vereischt. En nochtans, men wil niet hooren van een loon dat zoude eischen toereikend te zijn om gelijk welk getal kinders te onderhouden. Dit ware hetgeen die schrijvers salarium relativum heeten en dat zij als socialistisch veroordeelen. Wij verstaan dat zij het Salarium relativum afkeuren: maar mogen zij dan hunne redeneering steunen op Gods algemeene Voorzienigheid of op de zedelijke natuurplicht des huisvaders? Daarenboven als zij uit de Goddelijke Voorzienigheid den eisch tot middelen van bestaan voor alle arbeidende menschen afleiden en dan verder het recht op een loon dat toereikend is om een gezin te onderhouden; zoo springen zij in eens over iets dat tusschen God en den mensch ligt, te weten de schikking welke de mensch aan 's wereldszaken heeft gegeven. God wil dat iedereen in de aardsche goederen middel van bestaan vinde. Dit is buiten twijfel: daarom heeft God de wereld met zulken kwistigen rijkdom geschapen. Maar heeft God aan de menschen de zorg niet overgelaten 's werelds zaken te schikken? En als de mensch 's werelds zaken dermate schikt, dat die schikking, zelf eene hinderpaal is voor het volbrengen van dien goddelijken wil, mag men nog onvoorwaardelijk zeggen dat God voldoende middelen van bestaan wil voor iedereen? De godgeleerden, | |
[pagina 25]
| |
die gewoon zijn te redeneeren over den zaligmakenden wil Gods, en alsdan eene voluntas antecedens en eene voluntas consequens onderscheiden, redeneeren heel anders als zij spreken van den wil Gods om iedereen de middels te verschaffen om hem in het leven te bewaren. Waarom? Is die algemeene wil Gods misschien strenger voor het behouden van het aardsche leven dan voor het bekomen van het eeuwig leven? Zij zouden moeten bewijzen - en proeven het inderdaad - dat de arbeid van den werkman, vóór alle mededinging, genoeg weerd is om een huisgezin te onderhouden. Dat die arbeid eischt al hetgeen noodig is om den arbeider zelf te onderhouden is inderdaad bewezen: want de arbeid is het middel van God gewild om het leven des arbeiders te onderhouden, leven aan hetwelk de arbeider niet verzaken mag. Maar mag de arbeider niet verzaken aan het huwelijk? Is de huwelijke staat niet vrij, zoodanig dat iedereen hem mag aangaan of niet, naar beliefte? Daaruit volgt, dunkt ons, dat in den arbeid van natuurswege de eisch niet ligt tot al hetgeen noodzakelijk is tot het onderhouden eens huisgezins. 't Is de mensch zelf, de arbeider zelf, die moet zorgen dat, indien hij begeert het huwelijk aan te gaan, zijn arbeid genoeg opbrenge om het huisgezin dat hij wil stichten, deftig te onderhouden: en dit kan hij, gelijk wij het verder zullen bewijzen. Zooals men ziet, vatten wij de zaak geheel anders op dan bovengemelde schrijvers. De arbeidskracht heeft van natuurswege een dubbel doelwit: het eene persoonlijk; het andere, maatschappelijk. De arbeidskracht is door God gegeven aan den mensch tot zijn bestaan. God wil dat de mensch arbeide om te leven: ‘die niet arbeidt, zegt de H. Paulus, moet ook niet eten.’ Dit is het persoonlijk doelwit van den arbeid. Maar de arbeidskracht is ook gegeven aan den mensch om andere menschen te helpen. De mensch is immers een maatschappelijk wezen: hij is bestemd om gezellig samen te leven met andere menschen. De eene zal de schoenen maken, de andere de kleederen; een derde zal het brood bakken; een vierde, koorn kweeken op de velden, enz. Deze verdeeling van den arbeid onder de verschillige menschen maakt dat ieder mensch meer nuttigheden kan genieten dan | |
[pagina 26]
| |
dat hij, alleen arbeidend, in duizend jaren zoude kunnen voortbrengen. Althans is het zeker, dat de mensch bestemd is om zijne medemenschen met zijnen arbeid te helpen en door hunnen arbeid geholpen te worden. Dit is het maatschappelijk doelwit van den arbeid! Dit dubbel doelwit moet zijne bevrediging vinden in het loon. Zoolang als een der twee doeleinden overtreden, verzuimd of van kant geschoven wordt, moet de leering van het loon valsch opgevat worden en in dwaling omkantelen. De socialistische leering zegt: ‘Het loon van den werkman moet toereikend zijn om in al zijne noodwendigheden te voorzien, en de wet zoude moeten het peil der loonen vaststellen.’ Deze leering beschouwt den arbeid alleen naar het persoonlijk doelwit. Dit is eene dwaling. De liberale leering zegt: ‘Neen. De arbeid moet alleenlijk geschat worden naar zijne nuttigheid en zijne zeldzaamheid.’ Deze leering beschouwt den arbeid alleenlijk naar zijn maatschappelijk doelwit. Deze is eene andere dwaling. Laat ons nu deze twee leeringen naderbij beschouwen. Wij beginnen met de eerste. Is het mogelijk dat de wet de loonen make? Zal de wet de loonen vaststellen volgens de noodwendigheden van den werkman? Wat zal er gebeuren als de nijverheid zulke loonen niet kan opbrengen? De baas of meester zal natuurlijk liever zijn fabriek sluiten dan met verlies te werken en ten onder te gaan. De werklieden, die daarmede zonder werk gesteld worden, zouden naar den wetgever gaan en zeggen: Geef ons werk dat betaald wordt aan den prijs door u vastgesteld! Is 't dat de wet alleenlijk den prijs van den dag vaststelt, dan is het de wet niet meer die de loonen maakt, maar die de bestaande prijzen aanteekent. Men ziet dat het bepalen der loonen door de wet, enkel naar de zoogezeide noodwendigheden der arbeiders, eene volstrekte onmogelijkheid is; tenzij de wet ook den verkoopprijs der voortgebrachte waren moge vaststellen en het gebruik derzelve aan iedereen opleggen... Is dit iets anders als Collectivismus? De tweede leering berekent de weerde van den arbeid uitsluitelijk volgens zijn nut en zijne zeldzaamheid. Hoe meer nut een arbeid bevat, hoe meer men er zal achterzitten om | |
[pagina 27]
| |
hem te krijgen. Hoe zeldzamer hij is, hoe min menschen hem zullen kunnen genieten en hoe meer men geven zal om denzelven te bekomen; zoodat de maat der arbeidsweerde is het nut en de zeldzaamheid. Wiens nut? vraag ik. - Het nut van den verbruiker of kooper. De zeldzaamheid, vraag ik nog eens, voor wie? Nog eens voor den verbruiker of kooper. Zoodat ten slotte, de weerde van den arbeid zou bepaald worden door hetgeen hij verschaft aan andere menschen. Dit heet den arbeid beschouwen uitsluitelijk naar zijne maatschappelijke bestemming. De ware leering ligt tusschen beide dwalingen: te weten, de arbeid heeft een dubbel doelwit, een persoonlijk en een maatschappelijk. De arbeid is den mensch gegeven als een middel van bestaan voor zijn eigen, en als middel van bestaan voor de andere menschen in de samenleving Daarom moet de arbeid (welgedaan, natuurlijk! en niet een gebrekkige arbeid) eerst zijnen man voeden, en dan nog daarbij zooveel te meer beloond worden dan dat hij meer nut bijbrengt voor andere menschen. Eerst vereischt de rechtveerdigheid dat het loon toereikend zij, opdat de arbeider, die werkt, kunne leven. Daarenboven vereischt de rechtveerdigheid nog dat het loon ook in evenredigheid zij met het nut dat de arbeider voortbrengt ten behoeve van de andere menschen; en dit laatste is te bepalen door den kooper aan wien het nut verschaft wordt; niet éénen kooper, maar wel de algemeenheid der koopers. Aldus komt men niet het nut jegens éénen persoon te kennen, maar het nut jegens alleman. De middelen van bestaan voor den persoon des arbeiders wordt van vorenaf vereischt door de rechtveerdigheid, omdat die middelen onafscheidbaar zijn van het leven dat de arbeider van God heeft ontvangen en dat hij verplicht is te onderhouden. De middelen om een gezin te onderhouden worden niet van vorenaf vereischt door de strenge rechtveerdigheid, omdat die middelen alleenlijk vasthangen aan eenen levensstaat welken een arbeider mag maar niet moet aanveerden, te weten den huwelijken staat. Wil de arbeider dien levensstaat aanveerden, hij moet zorgen dat zijn arbeid nut genoeg voortbrenge om middels van bestaan voor een gezin te mogen eischen. Te mogen eischen, zeg ik; want het is natuurlijk dat de kooper begeert zoo weinig mogelijk te | |
[pagina 28]
| |
betalen; maar is het niet even natuurlijk dat de verkooper, hier de arbeider, zijne arbeidskracht niet verkoopen wil, tenzij tegen al hetgeen noodig is om zijn huisgezin deftig te onderhouden? Daar is ons bewijs. Daarenboven zou de Christelijke liefde tot de toereikendheid der loonen veel kunnen bijdragen. Als de bazen of meesters aan den eenen kant hunne prijzen vaststellen met het oog, niet uitsluitelijk op hun eigen profijt, maar ook op de noodwendigheden hunner werklieden; en, aan den anderen kant, als de koopers niet zoeken het allerminste te betalen, maar in het aanveerden der prijzen ook het oog houden op de noodwendigheden der werklieden, volgens de leus: leven en laten leven, dan verhoogt de christelijke liefde het loon des arbeids. Nogmaals moet men bekennen met Montesquieu, dat de Godsdienst, die schijnt alleenlijk de zaligheid in een ander leven te beloven, het geluk der menschen te weeg brengt ook in het tegenwoordige leven. Evenwel heeft de arbeider zelf daar eene rol in te spelen, en zoolang als hij die rol niet ernstig opneemt, zal de beternis niet komen gelijk zij komen moet en inderdaad komen kan. Als een arbeider de volle waardeering van zijne arbeidskracht van den kooper of baas verwachtende is, zonder zelf iets daartoe te ondernemen, dan rekent hij zonder de mededinging, en zonder de eigenbezorgdheid die de menschelijke natuur eigen is. Uit hetgeen wij tot hiertoe geschreven hebben volgt, dat de baas niet verplicht is, van vorenaf, en uit strenge rechtveerdigheid al de middelen voor het onderhouden eens gezins aan zijnen arbeider te verzekeren: met andere woorden, een loon kan rechtveerdig zijn, ofschoon het ontoereikend is om zelfs een gewoon gezin te onderhouden. Het is spijtig dat de verdedigers van het familieloon uit strenge rechtveerdigheid ongelijk hebben. Dit kan men betreuren; maar, waarheid is waarheid; recht is recht, en de waarheid en het recht schijnen ons langs hunnen kant niet te zijn. | |
IIIWij staan dus voor de questie: Hoe het loon der werklieden stijgen kan, genoegzaam om de drietallige armoede, waarvan wij boven spraken, te kunnen vermijden? | |
[pagina 29]
| |
Het loon kan stijgen, ten eerste door de volmaaktheid van den arbeid, en door het wegruimen der beletselen die het natuurlijk opstijgen des loons beletten; ten tweede, door het aanschaffen van breeder vertier en goeden afzet; ten derde, door het uitsluiten van oneerlijke mededinging en slechte waren. Het eerste valt in het bestek des arbeiders; het tweede, meest in het bestek der bazen; het derde, grootendeels in de bevoegdheid der regeering. Het loon, zeiden wij, kan rijzen door grootere volmaaktheid van den arbeid. Hoe volmaakter de arbeid is, hoe meer men ook geven zal om hem te verkrijgen. Dus beroepsonderwijs is eene hoofdzaak. De overheden moeten verstaan dat beroeps- of vakonderwijs inrichten eene hoofdzaak is; de arbeiders moeten verstaan dat zij dit vakonderwijs moeten volgen en waarnemen, om hun ambacht zoo goed mogelijk te leeren, en al de toebehoorten ervan op te nemen en grondig te bezitten. - Verders, is er veel te doen om de beletselen die het natuurlijk stijgen van het loon tegenhouden van kant te weren. Een dezer beletselen, benevens vele andere, is de onverstandige mededinging der bazen onder malkander. Daarom moeten de werklieden in vakvereenigingen vergaderen. De macht welke de bazen vinden in hun geldvermogen, zullen de werklieden vinden in de samenspanning. Vele werklieden gelooven nog in de macht der vereeniging niet. Het is hier de plaats niet daarover uit te weiden. Zonder alles daarin goed te keuren, omdat in eenige dezer vereenigingen, namelijk bij Vooruit te Gent, opzettelijk de oorlog tegen de bazen het hoofddoelwit is, ziehier wat eene vakvereeniging vermag: ‘Wij onderzoeken de algemeene winsten der nijverheid: wij kennen den prijs van het katoen; elken dag kennen wij den verkoopprijs van het garen: wij kennen nauwkeurig hoeveel winst er overschiet; wij weten op een penny na wat de magasinagie kost; de prijs der actiën is openbaar bekend; wij weten welke verlaging van prijs zij ten gevolge van gewone en redelijke oorzaken ondergaan, en wij weten dat, nadat wij ons loon getrokken hebben en den overschot gelaten aan den baas, deze er niet ver moet mede gaan boffen.’ Aldus getuigt in Engeland vóór de arbeidscommissie, | |
[pagina 30]
| |
Joris Silk, voorzitter van het vereenigd Gezelschap der Cardewerkers. Het loon kan ook rijzen door vermeerdering van vertier en afzet. Hoe meer koopers, hoe meer zij onder malkander mededingen om den nuttigen arbeid te verkrijgen. Zoeken naar nieuwe koopers is zeer lastig, moeielijk en kostelijk werk. Dit is het werk der bazen of meesters; en deze is ook een arbeid die op den verkoopprijs der arbeidsvoortbrengselen moet beloond worden. Verplichting der bazen is het ook, allerbeste getuig of alem ter beschikking hunner werklieden te stellen. Anders belemmeren zij de voortbrengst. Eindelijk, het loon kan rijzen door het bestrijden der oneerlijke mededinging en der slechte waren. Immers de oneerlijke mededinging en de slechte waren onderkruipen den goeden arbeid en de goede waren en nemen de plaats in welke aan deze laatsten toekomt. Deze zuivering der arbeidswereld is voornamelijk de taak van den Staat. Alles kan en moet samenwerken tot het welzijn van den arbeider. Men spreekt somtijds van klassenstrijd. Tusschen al de krachten ter voortbrengst, en zelfs voor de verdeeling der profijten, is er volstrekt geen strijd zoolang als de Christelijke zedeleer nageleefd wordt. Als de arbeider doet wat hij doen moet; als de baas of meester zijne plicht kwijt zoo het zijn moet; als de regeering hare plicht gestand blijft, dan werkt alles samen tot het welzijn van allen. Daarentegen zoohaast eene dezer krachten hare plicht te buiten gaat, ontstaat noodzakelijk strijd, ja hevige oorlog. Wanneer men de voortbrengst beschouwt, is het niet voordeelig voor bazen evenals voor werklieden dat er veel werk zij? En als eene fabriek goed ingericht is, met goede schikkingen en goed getuig, is het niet blijkbaar dat, hoe meer de werkman wint, hoe meer de baas winnen zal? Daarbij, als de werkman goeden aanleg heeft in zijne vakvereeniging, dezelve richtende niet tot den oorlog tegen zijnen baas, maar alleenlijk tot de verdediging van zijn recht; als de baas zijne onderneming geleidt met kommer voor zijne werklieden evenals voor zich zelven; als de regeering ook doet wat zij doen moet, is het alsdan niet dat de grootste voorspoed te verwachten is? Ik zeide, als de baas zijne onderneming bestiert met kommer voor zijne werklieden. Welnu, | |
[pagina 31]
| |
sprekende van het Americaansch maatschappelijk Instituut zegt een schrijver in den Correspondant: ‘Van zijne stichting af heeft dit Instituut zich de woorden van Jan Dolfus toegeeigend. De baas is zijnen werkman iets anders schuldig dan het loon. Van verbetering des loons, en van beter gebruik van het verbeterde loon, mag men eene verzachting, ja eene volledige uitroeiïng van de drietallige armoede van dewelke wij boven spraken, verwachten. Geene andere praktische middels, die wij met hoop van welgelukken zouden kunnen voorstellen, zijn ons bekend. Wij mogen nochtans niet nalaten te melden, ten behoeve der edelmoedigste bazen, hoe het vraagstuk dat ons heeft bezig gehouden opgelost wordt door Leo Harmel in zijne fabriek van Val des Bois in Champagne. Harmel heeft voor zijn volk eene kas ingericht welke hij de Familieka heet (la Caisse de famille). ‘Deze kas, voorzien door de meesters, is bestemd om ter hulp te komen aan de werklieden die overlast van kinders hebben, en wier loon ontoereikend is. Zij verzekert aan elk huisgezin, per hoofd en per dag, een minimum van 60 centiemen des zomers, en zeventig centiemen des winters, om het even welke de ouderdom der kinderen moge wezen. De kas voegt dus bij het loon van het hoofd des huisgezins en van de andere lidmaten die arbeiden, eene som groot genoeg om een totaal van 60 of 70 centiemen per hoofd en per dag uit te maken. Mij dunkt dat zoo eene kas zou wonderen doen! | |
[pagina 32]
| |
IVOm te eindigen moeten wij tot een besluit komen: 1o) Het Pauperisme, zooals het hier bestaat in onze streek, bevat ongetwijfeld een deel gevolgen van het alcoholisme; maar het bevat een groot deel van onverdiende ellende, namelijk, dat het meerendeel der Arbeiders onvermijdelijk driemaal armoede lijden in hun leven. Het is dus plicht ‘pogingen te doen om die menschen, welke arbeiden, hunnen toestand verdragelijker te maken’. Bovendien verdienen zij lof, die eene zoodanige verandering in den toestand betrachten, dat zij niet ophouden alle wettige middels te gebruiken om de werklieden zoo ver te brengen dat zij hun zelven kunnen ontdragen. 2o) Daaruit volgt dat twee dingen hoeven te zamen gedaan te worden, ten eerste: het bestrijden van het alcoholisme, en ten tweede: het betrachten van hoogere loonen. De twee dingen moeten te zamen gaan, niet het een na het ander. Verhoogen de loonen, en maken de werklieden er misbruik van, dan is hunne armoede geene onverdiende ellende meer. 3o) Een onontbeerlijk middel om tot dien uitslag te geraken is de vakvereeniging. Velen zijn zeer afkeerig jegens de vakvereeniging. Ten onrechte ongetwijfeld. Wie zou kunnen kwalijk nemen of, na overleg, afkeuren dat de arbeiders samenspannen, om hunnen arbeid, het eenige dat zij bezitten, te verbeteren en desnoods te verdedigen. Er zijn menschen die jaar-uit-jaar-in, dag voor dag, op hunnen arbeid, en op dezen alleen, mogen rekenen. 't Is het eenige dat zij bezitten als middel van bestaan. Waarom zouden zij dit middel, hun eenige, niet mogen verbeteren en verdedigen? Waarom zouden zij ter verbetering en verdediging van hunnen arbeid het eenige goede middel (maar een krachtig middel) niet mogen gebruiken, te weten de samenspanning, de vereeniging? Het is christelijk zulke vereenigingen aan te moedigen en te helpen. Omdat de vakvereeniging juist datgene is dat ons nu uit onze nesten helpen kan, beschouw ik het aanmoedigen der vakvereeniging niet alleen als eene liefhebberij, maar als eene maatschappelijke plicht. - Zulke vereenigingen, zult gij zeggen, zouden zeker de christelijke | |
[pagina 33]
| |
rechtveerdigheid moeten eerbiedigen? Zeker, zij mogen, onder voorwendsel de rechtveerdigheid te handhaven, de rechtveerdigheid in den persoon van anderen, meesters of werklieden, niet krenken? Ongetwijfeld! En degene, die als lid eener vakvereeniging onrechtveerdigheid bedrijft, is plichtig in geweten, evenals gelijk wie onrecht bedrijft. Voor zulke misdaden, evenals voor andere, zullen zij rekenschap geven aan God. Het socialisme bederft de vakvereeniging omdat het van dezelve een werktuig maakt om de bazen te bestrijden en de klas der werklieden tegen de klas der bazen op te jagen, in plaats van een werktuig ter verbetering en verdediging van den arbeid. Eene ramp is het, zoo de vakvereeniging als middel wordt aangewend tot zuiver politieke inzichten. De werkstaking door de vakvereeniging ingericht om het algemeen stemrecht te bekomen, dat heet de vakvereenigingen doen schoudertje staan voor heerschzuchtige politiekers, die dan de eiers zuipen en de schelpen aan het naieve volk overlaten.
E. De Gryse.
Kortrijk, October 1906. |
|