Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 10] [p. 10] Aan zee I Gedoken ligt de verre zee diep in de duisternis. 't Is nacht! Maar hoor het kalme ruischen van haar golven gaan, geheim en zacht! en zingen staag hun lied van nachtelijken vreê... en gansch mijn ziel zingt meê. Onzichtbaar duikt de wulpsche stad in zwarte duisternis. 't Is nacht! Maar hoor ontroerend streelen haar sirenenzang, vervoerlijk zacht! doch schrijnend met het heimwee van een nooitgevonden vreê! mijn menschelijk hert wil meê. Bevrediging baart 't ruischen van die ongeziene zee, en laat mijn ziele stijgen tot de oneindigheid van rust in God. Verlangen wekt het schrijnen van 't wellustig wereldwee en 't wil mijn hert vervoeren tot de bodemlooze diepten van bedwelmend zingenot! Kom, laten wij te ruste gaan, 't is nacht, en morgen slaan vervroomd weer hand en hert aan 't zaligende werk. Kom, laten wij 't betooverend rag der nachtsche droomen varen. Vaartwel, gij, vredige baren! Vaarwel, nieuw Sodoma! en morgen schenkt Gods blijde zon ons weêr een helderen dag. [pagina 11] [p. 11] II Het avondt stil. Wijduitgemeten ligt de grijze waterplas in 't vale schemerlicht. Geen deining meer, geen golven. Moede en mat strekt ongerept de zee, met schuim beklad. Te ruste is alles. In een dubbele stoet te ruste gaan er geesten, kwaad en goed, en in het ruim een zacht gezoef houdt aan, daar zij, heel ver, hun luchte wieken slaan. [pagina 12] [p. 12] III De winden steken op! Aan 's hemels donkerblauw, vaalwit en grauw de schiere wolkenvendels varen: het schuim, een witte kam wild wentelt aan den top der donkergroene baren; in zwellende getij zoo varen ze al voorbij de kabelvaste sloep en rytmisch lekken den glimmig zwarten boeg die ongeduldig rent, reede om in zee te trekken. De visscher beent aan boord en tijgt op 't spannend touw om, moegepraamd, zijn anker los te lichten. Gespannen vangt het zeil den stoot der winden en de grimme baren zwichten. De stierman stapt aan 't roer en staat, zijn schuine boot al mennen, de vuist om 't roer gevaamd, beschouwend kalm en groot het ongedoevig veld dat zij berennen. De wind raast in het zeil, de taaie masten kraken, en, zoo de meeuwe vlucht al nauw de golven raken, zoo klieft de gladde kiel de baren vast intween en boord en man en mast duikt in de verten heen. Vaart, visschers, vaart mij wel en God zal voor gevaren op zijn onveilig spoor het onvast schulpken sparen daarop gij roekeloos waagt uw al te onlustig leven. Vaartwel! en keert weerom, want veel zijn weggebleven. September 1906. Caesar Gezelle. Vorige Volgende