Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1907
(1907)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 1]Het zieleleven in Beethovens muziekAlle kunsten zijn der ziele taal; alle kunsten zijn uitingen van het schoon, hulden aan het schoon, stemmen die galmen het lied der liefde ter eere van het schoon. Doch in de kunst zelf zijn er trappen, graden van mindere en meerdere volmaaktheid, volgens dat het stoffelijke in mindere of meerdere gehalte aanwezig is. Want in het kunstwerk, vrucht van de menschelijke begaafdheid, zijn altijd de twee bestanddeelen voorhanden: de stof en de geest, de vorm en de gedachte, het lichaam en de ziel. Beeldende kunsten zijn nauwer aan het stoffelijke verbonden dan de kunst van het woord; en hooger nog dan de woordenzang zweeft de muziek, enkel de hartsaandoening, eene bijna woordenlooze gedachte, onbepaald algemeene indrukken vertolkend. Muziek is bij uitmuntendheid de taal der ziel, bevleugelde taal uit haar eigen ten hooge stijgend. Waarom zou er van de engelen gezegd worden dat zij onophoudelijk zingen, zoo de muziek niet eene taal ware onstoffelijker nog dan het woord? Een gebied op zijn eigen is dan de muziek; en in het rijk der klanken, zooals in het woordenrijk, zijn er muzikale gedachten, muzikale opvattingen, toonvolzinnen, wanhopen, verrukkingen, al de roerselen van 't menschelijk hart, al de betrachtingen van den menschelijken geest; maar steeds op algemeene, onbepaalde wijze, en dus dieper en breeder. Want voor het menschelijk woord zelf valt op te merken hoe het te kort komt zoodra het leven is in 't spel, het leven die grondslag der kunst. Alle diepe aandoening, alle onstuimigheid of hartstocht van begeerte, zelfs al het hooger en als in 't oneindig vluchtend denken, gaat de grenzen van het woord voorbij, | |
[pagina 2]
| |
borrelt over, breekt de banden. Het woord, dat vleesch van onze gedachte, volstaat nooit om het innigste der ziel, den ganschen omvang der inwonende geesteskracht te dragen.Ga naar voetnoot(1) Dat in woorden onuitdrukkelijk iets kan de muziek beter verklanken. Daaruit volgt dat de muziek zonder woorden de geniaalste is, de echtste en hoogste, en dat die toonkunstenaar die in loutere muziek voelt en denkt, die het diepe van zijn gemoed en van zijn geest in muzikale golvingen weet te werpen, hooger staat dan hij die den bijstand van het gesproken woord inroept. Uit toegevendheid slechts zou, de muziek deze hulp moeten vragen, vermits ze uit haar eigen eene taal is. En, volgens dat zij min of meer woordensteun behoeven, kon men de toondichters rangschikken. Onder al degenen die de volle kracht van hun ingeving en van hunne tooverende fantazie in loutere klanken wierpen, treedt Beethoven onbetwistbaar als koning op. Alles omvattend genie, heeft hij het heele veld van het menschelijke in beslag genomen. Beurtelings dondert en dreunt hij met ontzaggelijk geweld; of zijn geest gaat op in gloeiende geestdrift, in goddelijke vervoering - tot de liefde zijn hart doet smelten in de heetste tranen eener innige bede. Essentieel subjectief mag Beethovens kunst heeten. In het diepste van zijn gemoed worden alle strijden gestreden, wordt het hoogste leven geleefd, wordt geliefd zooals een groot hart alleen wil lieven - voor eeuwig. Doch juist uit het innige en doorleefde dezer kunst spruit de algemeenheid van haar uitwerksel. Inderdaad, wat Beethoven voelt is wat allen, vager, minder edel en vurig, voelen; wat hij droomt, 't is de zaligheidsdroom van 't menschdom in oorspronkelijk geluk geschapen; wat hij vertolkt, 't is de kern zelf der menschelijke ziel, hakend naar onsterfelijkheid en glorie. In dat licht aanschouwd krijgen zijne innigste werken een episch karakter. 't Zijn machtige poëmen waarin gansch een menschdom lijdt en jubelt met echt tragische levenskracht. De bewijzen liggen voor 't grijpen. Wat gekozen? Een | |
[pagina 3]
| |
symphonie? Eene sonate? Een kwartet? - Ik neem het schoonste en volste, het zevende kwartet. Gelijk altijd is het tooneel geen ander dan het menschelijk hart, maar een hart waarin gansch de levens-oceaan ruischt. De allereerste noten, de majestueuze zin door den cello aangeheven, komt uit de diepte aangerold als eene machtige baar, stijgt, schuimt, sterft op het strand, verdreven door eene tweede, derde, vierde. En ten slotte is het heel de woeling der onstuimige zee, een klotsen van golven ondereen, een kermen en kreunen, een jagen en klagen, - heel de ladder der menschelijke aandoening en ellende: het trachten naar geluk en stenen voor de smart, dat de ziel op den duur meevoert in nijpende verrukking en zaligenden angst. - O schoonheid, schoonheid! door geen woorden te malen. - Het hart krimpt; tranen, een gebed weerd, stijgen in de oogen; heel het gemoed wordt ten hooge geslingerd met onweerstaanbare kracht; de ziel, geschokt tot in haar binnenste, weent en juicht in jubelende smart. Op dezen aanhef volgt het trippelende scherzo, vol van de aan Beethoven eigen reusachtige scherts, - geen banale vreugd, geen alledaagsche humor, maar het zoeken - vruchteloos zoeken! - naar vergeten der geniale zielen, der naar 't eeuwige dorstende harten. Hoe rijk zijn hier de schakeeringen, hoe treffend de overgangen: het plots veranderen van kleur, de titanische fantazie! Hoe beethoviaansch met een woord is de verpoozing! Maar onmiddellijk daarna vangt weer aan de klacht - het onbeschrijfelijk adagio. Hier geen woeling meer, geen opheffen en neerzinken van baren, geen plotseling stilliggen der wateren, terwijl de opgepakte wolken openscheuren - neen, ééne klacht, langzaam, tam, uitgeput van lijden. Het kán niet! de last is te zwaar, de hemel te hoog, de weg te ver, het leven te diep en te vol. Machteloos zinkt de ziel voor 't eeuwige dat zij wilde torsen en, klagend van eindelooze liefde, smeekt zij tot God, haar Schepper en haren Redder. Geen woordengebed klonk ooit hartverscheurender dan deze menschelijke bede uit doodbeklemd gemoed. Het menschelijke kan niet hooger stijgen. - Ook sterft deze klacht uit in eenige zuchten, steeds langer uitgerekt, die eindelijk losbarsten in het jubelende finale: het Russisch | |
[pagina 4]
| |
thema, verwoed, verhekst, in duivelsch tempo. Al de versmoorde kracht spat uit, stijgt, trippelt, overwint en eindigt met eene laatste opflikkering van zegevierende menschelijkheid. Dit reusachtig gewrocht wordt door vier snaartuigen uitgevoerd. Voor zijne negende symphonie - de uitjubeling der wereldvreugd, de verdieping der bodemlooze wereldsmart, - vergde Beethoven niet alleen een volledig orkest, maar ook den medeklank der menschenstem. De negende symphonie! - het reusachtigste werk van den reus der gedachte! het geniaalste gewrocht van dit genie, groot onder alle grooten! Vol bangen dreunt het in de diepte bij den aanhef. Voor 't mysterie van den levensafgrond, voor 't sombere der beroerde wateren, beeft de ziel en ontstelt. Onverpoosd als een waarom? klinkt haar angstkreet in de twee korte noten gedurig herhaald. Maar geen antwoord komt, - of het ruischt weg in het immer toenemend ruischen van den oceaan.... En 't is een gillen van smart, een steigeren van opstand, een geweld van onderdrukt ontheffen, een smeeken naar hooger, een juichen van 't fierste zelfbewustzijn, wegstervend steeds in de steeds wederkeerende lijdensklacht! - O liefde! leven! is er dan geen troost te verwachten? Is het menschenhart zoo groot dat het heel de zee van leven, liefde en lijden moet omvangen, moet meevoeren? - Ja, gewijd genie! zulk is uw lot. Ontkomen kunt gij het niet. Niet alleen de liefde heeft u gezalfd, maar ook de koninklijke smart. Tot het einde der tijden zult gij getuigenis geven vóór 't gezamenlijke menschdom ten gunste van de twee hoogste levenskrachten. - Neen! schudt zijn leeuwenkop. En met goddelijke razernij aangegrepen, breekt hij de banden, worstelt zich los, versmoort de smeeking, verplettert de bede. Vrij! vrij! hij gaat de hoogte bereiken! - Vergeefs! Daar stijgt weer de klacht, als uit het hart zelf van de smart, suizend, snikkend, streelend, op en af dobberend op de golvingen der lijdenszee, heenstervende in berustende bede. - En plots verandert weer-alles. Mannelijke akkoorden belijden de grootschheid van de eeuwige lofbestemming. Thans berst het volle koor der algeheele menschheid los. Ook | |
[pagina 5]
| |
de menschenstem is tot den lofzang toegelaten, die, rollend en donderend, die galmend en stijgend, den Schepper van leven en vreugd ter eere klinkt. - Seid umschlungen, Millionen! - Ontzaggelijk bruisen de tonen; maar 't zijn geen woorden meer, geen noten uit menschenkelen. In bovenaardsche sferen hoorde de dichter wat hij poogt te vatten, weer te geven. Hijgend, strompelend, zoeken gewone stervelingen hem te volgen, te vertolken. Nu ook wordt hij soms aangegrepen door eene vervoering die aan verbijstering grenst. Cymbalen, triangel schetteren tegen tempo met de vreemdste sonoriteit; - angstig beklemd luistert de ziel! - Maar de majesteit van het geheel spoelt voort en eindigt in ééne ontheffing van jubelen en danken. - Zoo eene kunst ooit de gezegende communie met het schoon verleende, dan is het Beethovens kunst. De reusachtige negende is de top in de bergketen der beethovensche symphonieën, maar hoe prachtig zijn ook de andere! - van de Eroica af: Welke jacht in het beklemd begin, in het koortsige van het 3/4 tempo! Welke heldengrootschheid in de sombere treurmarsch! Ineens kwam de volle beethoviaansche veropenbaring aan den dag. - De fiere vijfde is klaarder zingend, statiger geboetseerd, maar onderaan klopt en gutst het leven met de zelfde passie, den zelfden gloed. De zevende is voor mij de heerlijkste na de alles overtoppende negende. Hoe innig-melancholisch suist het allegretto na de uitspatting van levenskracht, van levensjubelen van het begin! Iedere noot slaat als een harteklop, valt als een traan, murmelt de heiligste bede eener innige liefde smart. En daarna de sprankelende furia van het presto, plots onderbroken door het opengaan der luchten, waardoor stralenbundels schieten. Het slot is als het eerste deel, een razend dwarrelen in de kolk des levens. - Indien de negende de summa is van het menschelijk wee, dan zingt de zevende van begin tot einde het zegevieren van des levens geweld. In de rei van de beethovensche symphonieën moet een uitzonderingsplaats ingeruimd worden voor de Pastorale. Voor eens ontsnapt de meester aan zijne gewone strenge bezielster: de smart. Hier ademt alles reine vreugd, heldere | |
[pagina 6]
| |
lucht, vredige stemming des gemoeds. Hoe bekoorlijk gaat, met de eerste noten reeds, het landelijk uitzicht open! Eene milde poëzie lacht in de noten, tintelt in de zonbeglansde lijnen. Vogelen zingen; het beekje kabbelt; de eenvoudige landlieden dansen op het groen. Heel de natuur is een tempel geworden, waarin het menschdom zijn vrede- en vreugdelied aanheft ter eere van den Schepper. De sereniteit van Haydns gemoed schijnt gedaald in Beethovens ziel, maar zingt er met de grootschheid eigen aan den vorst onder de toondichters. Bij Beethoven is alles aanwezig: woeste kracht en sierlijke gratie, titanische humor en wereld-diepe smart, hooge eenvoud en kwistige rijkdom, echt-mannelijke fierheid en eene zielewarmte, die enkel in tranen verlichting vindt. Om eenige orde te brengen in het dicht-begroeid bosch van zijn weelderig werk heeft men het in drie stijlen willen verdeelen. Moedwillig is de afbakening. Nochtans is zij gedeeltelijk waar. De beginnende Beethoven staat onloochenbaar onder den invloed van zijne voorgangers, Haydn en Mozart. Met Haydn heeft hij meer overeenkomst dan met Mozart, die hem te driftig, te lichtzinnig scheen. De Don Giovanni onder ander kwetste zijn streng-kuisch gemoed, dat de liefde enkel hoog-ernstig kon opvatten. Doch in Haydn vond hij de grootsche eenvoudigheid, de heilige reinheid, die hem zelf bezielde. Kort nochtans is de periode waarin Beethoven nog niet gansch Beethoven is; en daar zelfs waar hij geschreven heeft in den stijl van zijne voorgangers, komt nog dikwijls de leeuwenklauw plots te voorschijn. Het tweede kwartet onder ander heeft de zingende gratie van Mozart, maar toch iets ernstigers in de opvatting. Tot de eerste manier behooren de twee kleine symphonieën, - wellicht ook de romance in fa. Plastiek is hier de lijn; men volgt ze als met het oog, terwijl ze sierlijk en streelend zich ontrolt. Hetzelfde kan men zeggen van het concerto voor viool, waar de zang zoo zuiver, zoo zoetzingend stijgt; maar dit beroemd stuk kan bezwaarlijk tot den eersten trant teruggevoerd worden. Op zijn minst teekent het den overgang tot de tweede periode. Hoe rijk, hoe schoon was deze! Beethoven was in bezit | |
[pagina 7]
| |
van zijne volle scheppingskracht, was zijne geweldige fantazie bewust. Nog had het leven hem zijne wreedste wonden niet toegebracht; nog geloofde hij in de hoogste gaven: leven, licht en liefde - wat het aardsche aangaat: nooit twijfelde zijne koningsziel aan de opperste hemelgaven. Dat is even wat zijne laatste manier kenmerkt dat hij, in het afgetrokkene en bovenzinnelijke verwijlend, geen vormen meer vindt om het ontwaarde te vertolken. - Maar zijn tweede stijl is nog in den vollen rijkdom, de volle warmte van 't menschelijk leven; en daarom toegankelijker voor het gewone van de aanhoorders. Niet dat de laatste Beethoven niet reeds ruischt in werken zooals het zevende, achtste en tiende kwartet. Onder de levensdiepte schrijnt de louterende smart. De eene stijl loopt in den anderen en Beethoven is geheel in gansch zijn werk. De eerste zes kwartetten behooren alle tot het opus 18. Zij zijn dus van zijne vroege werken. Hoe rijp en rijk zijn zij nochtans, vooral het vierde dat aan de zevende symphonie herinnert door kleurenpracht, levensrijkdom en warmte van gevoel. Het vijfde is meer plastiek in de onnoembare, bijna goddelijke streeling van den zang: het andante cantabile met de wonderbare variaties. Zes is één sprankelen van spattenden levenswijn; en het suizen der Malinconia, in verhouding tot de doodelijke smart van Zeven, is wat de naam aanduidt: een bekoorlijk weemoedsgevoel, eerder streelend dan snerpend. Tusschen Zes en Zeven heeft de groote omwenteling plaats gehad: aan het leeuwenhart werd de volle veropenbaring der smart gegeven, aan de koninklijke ziel de wijding van 's levens geheim. In onvergelijkelijke klanken galmt die ziel hare klacht uit. Ik heb ze reeds beschreven; ik kom er niet op terug. Maar al de volgende kwartetten spreken deze grootsche taal: Acht met zijn smeekend adagio, schoon om te knielen, biddend om te weenen; - Negen, weer menschelijker van vorm; met het lief-verhalend allegretto; - Tien, fier van begin tot einde als een bevestiging van mannen-moed en zielenadel; en Elf dat alle wederwaardigheden, alle wisselvalligheden trotseert. Het elfde kwartet teekent den overgang tot Beethovens laatste periode, voor goed aanvangend met het twaalfde. | |
[pagina 8]
| |
Hoe vreemd klinkt alles in dit gewrocht! Volzinnen worden aangeheven, en onderbroken, niet uit gebrek aan samenhang, maar omdat 's dichters gemoed als gesard wordt door het onoplosbaar raadsel van het lot. Ook de negende symphonie - de eenige van den laatsten trant: de andere groote behooren alle tot Beethovens rijksten bloeitijd - laat dien indruk van uit de harren te hangen. Geen vaste vorm meer: de geest groeide te machtig voor de stof; de banden sprongen; de gloeiende spijs laat zich tot geen klinkende klok meer uitbeelden. Nergens blijkt dat meer dan in de laatste kwartetten, alle bovenaardsch, mystisch, in vreemd-opperhoog-klinkende tonaliteiten. Geen smart meer! - zij, die de bijzon derste Beethovenbezielster was. Het is alsof zijn vernuft, thans voor goed verwijlend in bovennatuurlijke sfeer, niet meer vatbaar was voor aardsche beslommering en ellende. Het getemperde licht is een gulden Elyseesch licht, vooral in het dertiende kwartet. Dát speelt heel en al onder Olympische goden, onbewogen door het menschelijk wel en wee. Het wisselvallige des levens verwekt eerder hun schertsend medelijden: de ironie van het ontoegankelijke. Ook het veertiende, ongemeen rijk in afwisseling, verwijlt in die bovenzinnelijke, opperste, ongestoord-heldere sferen. Doch wat gezegd van het vijftiende! - de canzona di ringraziamento... in modo lidico? Dit kolossaal werk staat gansch buiten bereik op zijne mystische hoogten. Het is alsof de ziel van den meester, ontslagen van alle stoffelijke banden, aanschijn aan aanschijn met de Godheid sprak, gelijk weleer de groote Hebreeuwsche wetgever; alsof ook op zijn gelaat eene weerkaatsing viel van het onstoffelijk licht. Daarop volgt eene marsch vol bovenmenschelijke fierheid, - geen aardsch zelftevredenzijn, maar het heroveren van een verloren Paradijs. Hier toch komt nog van tijd tot tijd een kort herinneren van het vroeger geleden zweven, maar aanstonds gaat het over in triomfantelijke verheerlijking. Zulke harmonieën zijn het ongeschapene en onsterfelijke nabij. Vraagt men nu uit welke bron die klanken welden, alle zwanger aan het verhevenste leven, alle vol van de edelste bezieling, dan is er maar een antwoord mogelijk: Beetho- | |
[pagina 9]
| |
vens kunst bemint en bidt. Beethovens kunst is de kuische uiting van eene ziel in voeling met het hoogste, de zinderende zang van een hart waarin het diepste van het leven schuilt. Slechts één woord kan ten volle de weerde weergeven van die kunst vol zedelijke schoonheid en zuiveren zielenadel, het woord dat ook het laatste is op aarde en in den hemel, in 't menschelijke en in 't goddelijke, het alles-omvattende woord: liefde!
M.E. Belpaire.
22 November 1906. St Cecilia. |
|